Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering, en de belangrijke voordeelen eender algemeene armen-inrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener Landbouwende Kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte
(1818)–Johannes van den Bosch– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Over de oorzaken der armoede, voor zoo ver die uit onze maatschappelijke inrigtingen, en uit den tegenwoordigen toestand der maatschappijen ontstaat.Wij hebben reeds gezegd, dat de bijzondere oorzaken van die soort van armoede, welke uit ongeschiktheid of onwilligheid tot den arbeid ontstaat, en waarover door anderen op eene voldoende wijze gehandeld is, tot het veld onzer tegenwoordige beschouwingen niet behooren. Wij bepalen ons thans tot eene andere soort van behoeftigheid, geboren uit gebrek aan arbeid, en dus, tot dien ziekelijken toestand der maatschappijen, waarin een groot aantal harer leden buiten de mogelijkheid wordt gesteld, om, ondanks derzelver geschiktheid en bereidwilligheid daartoe, door arbeid een bestaan te verwerven. Indien men dezen ongunstigen toestand der maatschappij konde toeschrijven aan de onevenredigheid tusschen de gevorderde en verkrijgbare bestaanmiddelen van de eerste noodzakelijkheid voor allen, dan | |
[pagina 14]
| |
zou de oorzaak spoedig gevonden zijn, daar voorzeker, zoodra het aan middelen ontbreekt, om de behoeften van allen te bevredigen, en te dien einde aan de arbeidende klassen werk te verschaffen, het geheele ligchaam der natie daaronder lijden en op den duur bezwijken moet, - even gelijk het menschelijk ligchaam van lieverlede uitteert, wanneer het noodig voedsel daaraan ontbreekt, en de werking der maag stilstaat; doch dan ook zou het onmogelijk zijn, voor zulk eene maatschappij eenig ander redmiddel uit te denken, dan alleen het verminderen van de al te sterke bevolking door uitverhuizing van het overtollig gedeelte, en het inkrimpen der nationale verteringen: het één is een geweldig, het ander, in den tegenwoordigen staat van zaken, een zoo goed als onuitvoerbaar middel. Dan, dit is voor als nog geenszins het geval van EuropaGa naar voetnoot(*). Nog brengt de aarde in eene ruime | |
[pagina 15]
| |
mate voort alles, wat tot onderhoud harer gezamenlijke bewoners gevorderd wordt. Deze stelling bewijst zich zelve hierdoor, dat, hoe kommervol de tijden ook zijn, en hoe hoog de jammeren der menschheid ook zijn gestegen, nog altijd een gedeelte van derzelver bewoners in overvloed en weelde leeft, terwijl zelfs de minst begunstigden ten minste het leven rekken, en dus van het noodigste onderhouden worden: wel is waar, bijkans alleen door de mededeelzaamheid en bijdragen der overigen; dan, hoe bekrompen het aandeel, hetwelk zij van de vruchten der aarde genieten, ook zijn moge, zulks bewijst niettemin, dat het aan de eerste behoeften des levens voor allen, des noods, niet ontbreekt. Men heeft wel, bij gelegenheid van groote schaarschheid en harde winters, meermalen met ophef gesproken van een aantal menschen, hier en daar aan den hongerdood, of van eigenlijk gebrek, gestorven; doch, bij nader onderzoek dezer gevallen, heeft men altoos bevonden, dat meestal andere bijkomende oorzaken den dood der lijders bewerkt hadden; en dus mag het getal der door volstrekte | |
[pagina 16]
| |
armoede stervenden, vergeleken met de duizend millioenen menschen, waarop men de aardbevolking schat, gerekend worden zoo goed als = o te zijn. - Zulks neemt nogtans niet weg, dat de betrekkelijke massa der armoede in bijkans alle hedendaagsche maatschappijen zeer veel te groot is, om een gelukkig geheel op te leveren, en dat deze wanorde in het heilzaam evenwigt voornamelijk hieruit geboren wordt, dat het al te vele leden der maatschappij aan de gelegenheid mangelt, om zich door arbeid een geregeld en billijk aandeel in de voortbrengselen der aarde te verschaffen. De oorzaak van dit te kort aan arbeid kan in niets anders gelegen zijn, dan in den aard onzer maatschappelijke inrigtingen: want, indien wij ons eenen Staat voorstellen, die in het bezit is van zoo veel bebouwbaren grond, als noodig is, om het behoeftig bestaan aan allen te verzekeren, - dan zal aan niemand dergenen, die aldaar arbeiden kan en wil, het daartoe vereischte ontbreken, zoo lang aan ieder zoodanig inwoner een ter zijner voeding en onderhouding toereikend aandeel van den aanwezigen grond wordt toegewezen. Alleen in zulke maatschappijen, waar de grond, en alles wat slechts vatbaar is, om een bijzonder, producerend eigendom te worden, aan eenige weinigen behoort, terwijl de overigen van alle goed-bezitting zijn uitgesloten, - vinden wij dan zelfs, wanneer de grond het noodige tot onderhoud van allen werkelijk voortbrengt, rijkdom en armoede in | |
[pagina 17]
| |
derzelver beide uitersten, dat is, menschen, die, dikwerf zonder iets te doen, in overvloed leven, en vele anderen, die, bij gebrek van arbeid, alleen door het medelijden en de giften der overigen bestaan; terwijl wederom eene derde klasse belast is met al den arbeid niet alleen, welke tot derzelver eigen bestaan gevorderd wordt, maar ook, die ten behoeve van de overige standen der maatschappij noodzakelijk is. Eene zoo onevenredige verdeeling tusschen arbeid en genieting kan alleen dan ontstaan, wanneer de ééne mensch een zeker regt op den arbeid des anderen verkrijgt. Zoo lang toch ieder verpligt is, om zich door eigen' arbeid te voeden, is er geen genot zonder arbeid denkbaar; zelfs moet in dezen toestand - welke eenigermate die der Indiaansche volksstammen in de Europésche Koloniën is, - de wensch naar meerdere bezittingen, inzonderheid van grond, dan men zelf met de zijnen bewerken kan, zeer gering zijn, uit hoofde der onmogelijkheid, om daarvan de vrucht te genieten. Doch, zoodra het middel was uitgevonden, om zich, hetzij door geweld, beding, ruiling van waarden, of op wat wijze dan ook, een regt op, of aandeel in anderer arbeid te verschaffen, was het ook mogelijk, zich aan de algemeene noodzakelijkheid des arbeids te onttrekken, en ten koste van anderen, immers van hunne werkende krachten, te bestaan. In den kinderlijken staat der maatschappij is hoogstwaarschijnlijk geweld het eerste middel ge- | |
[pagina 18]
| |
weest, hetwelk men heeft aangegrepen, om zich van de noodzakelijkheid des arbeids te onttrekken. Het oorlog, dat troetelkind zoo wel als de voedster der hebzucht, schijnt al vroeg dienstbaar te zijn geweest, om anderen, van hunne vrijheid beroofd, tot bloote werktuigen en middelen ter verbetering van eigen' toestand te gebruiken. Van den oogenblik af, dat menschen een bijzonder en vervreemdbaar eigendom van anderen konden worden, was het ook mogelijk, aan zijne bezittingen eene onbepaalde uitbreiding te geven, omdat, zelfs wanneer men voor alsnog de middelen niet bezat, om den verkregen' grond te bebouwen, men hopen kon, het daartoe vereischte in de toekomst te verkrijgen, hetzij door ruiling voor hetgeen de bebouwde grond reeds opleverde, of wel, door een' nieuwen roof. Van toen af ook bestond er, zoo al geene volstrekte armoede, dan toch eigenlijk genoemde rijkdom in de maatschappij. Eindelijk heeft in de meeste Landen van Europa de stem der rede en der menschelijkheid, na lange worsteling, gezegepraald over het belang van eenige ondeeligen, en een einde gemaakt aan het veeleeuwig ontëerend misbruik, dat de mensch - de eenige onder al de bewoners dezer aarde, die door zijn meerder vernuft de kunst heeft uitgevonden, om zijns gelijken tot een slaafsch werktuig, ter bevrediging zijner oogmerken en wenschen, te verlagen, - van de edelste der gaven, hem door zijnen Schepper verleend, gemaakt heeft. Door de vernietiging der slavernij is inderdaad | |
[pagina 19]
| |
aan de regtvaardigheid een offer, harer waardig, gebragt; dan, de al te groote ongelijkheid der bezittingen, dat hoofdkwaad, door het stelsel van lijf-eigenschap voornamelijkGa naar voetnoot(*) gesticht, met al de gevolgen, die daaruit voortvloeijen, is door deze afschaffing geenszins te gelijk vernietigd. Zoo lang toch die groote ongelijkheid blijft bestaan, zoo lang alles, wat slechts vatbaar is, om een bijzonder eigendom te worden, in de handen van eenige weinige leden der maatschappij berust, en de groote meerderheid van alle goedbezitting is uitgesloten, - zijn de laatsten van de eersten geheel afhankelijk, omdat zij hunnen arbeid tot zelfonderhoud niet kunnen bezigen, zonder het gebruik der middelen, in welker uitsluitend bezit de eersten gesteld zijn, en dus behouden deze hierdoor de magt, om het vruchtgebruik hunner eigendommen, alleen op hunne eigene voorwaarde, aan de niet-bezitters af te staan; dat is, met andere woorden, om eene gedurige schatting te heffen op derzelver arbeid. - In alle wel bevolkte Landen van Europa is deze schatting zoo groot, dat de vergelding daarvoor, in den ge- | |
[pagina 20]
| |
wonen arbeid, naauwelijks genoeg oplevert voor het dagelijksch onderhoud der arbeidende familiën. De persoonlijke slavernij, ja, is afgeschaft; dan, wij mogen het ons niet ontveinzen, die van deze laatste menschen-klasse duurt niettemin voort. Zij toch, wien het niet vergund is te bestaan, dan onder voorwaarden, hun door anderen voorgeschreven, zijn te zeer afhankelijk, om als vrije wezens beschouwd te kunnen worden. - Vruchteloos zal men mij tegenwerpen, dat de toestand der arbeidende en onvermogende klasse door onze maatschappelijke inrigtingen aanmerkelijk gewijzigd wordt, en dus geheel niet ondragelijk is: men vestige slechts het oog op die duizenden van ongelukkigen, die, in weerwil hunner bekwaamheid en bereidwilligheid om te werken, inderdaad honger en dorst lijden, ongekleed door de winterkoude verkleumen, terwijl zij, in schamele hutten opéén gestapeld, bij mangel van de noodige reiniging, aan het ongedierte ter prooi verstrekken, en tot de hoogst mogelijke zedelijke verlaging afdalende, eindelijk in hunne verpeste holen, na al de folteringen van den kampstrijd der natuur met de ontbinding in eene dubbele mate ervaren te hebben, door den dood weldadig worden afgelost. - Is het getal der eigenlijke slaven, op de geheele aarde, wel ooit grooter geweest, dan thans nog dat dezer ongelukkigen in Europa, en was de toestand der eersten bij dien der laatsten, over het geheel, wel immer te vergelijken? | |
[pagina 21]
| |
Ziet daar het antwoord op eene tegenbedenking, welke hij alleen maken kan, die met den waren toestand dezer ongelukkigen geheel niet bekend is, of die waant, aan zijne verpligtingen genoeg te doen, door zich hun lijden te ontveinzen. Dan, misschien twijfelt men nog, of de toestand van zoo vele millioenen ongelukkigen wel waarlijk als een noodzakelijk gevolg der groote ongelijkheid van bezittingen moete worden aangemerkt, en of niet misschien eerder aan andere oorzaken, dan deze, eene ellende behoore te worden toegeschreven, welker aanblik zelfs een menschenhater niet zonder medelijden verdragen kan? Laat ons, om dit te onderzoeken, op den gewonen loop der menschelijke zaken het oog slaan, om den aard des bijzonderen rijkdoms, deszelfs natuurlijke strekking, om in eene welbevolkte maatschappij een aantal handen van den arbeid uit te sluitenGa naar voetnoot(*), oplettend gadeslaan; en laat ons daarna | |
[pagina 22]
| |
de waarheid onzer bevinding, in dezen, aan den werkelijken toestand der volken, in onderscheidene Landen van Europa, ter toetse brengen. Vooraf, echter, zal het nuttig zijn, aan te merken, dat het gebruik, hetwelk doorgaans van het geld gemaakt wordt, het doorgaand dwalend denkbeeld heeft doen ontstaan, alsof rijkdom en bezit van geld dezelfde zaak waren, daar velen deze twee denkbeelden moeijelijk kunnen van één scheiden. Geld, intusschen, is op zich zelf geen rijkdom: deze bestaat in het ruim bezit van hetgeen wezenlijke waarde tot onderhoud en veraangenaming des levens heeft, en dus, daar dit alleen door arbeid verkrijgbaar is, in het uitgestrekt vermogen, om over den arbeid naar welgevallen te kunnen beschikken. Dus is geld alleenlijk het representatief des rijkdoms, de maatstaf, waarnaar de arbeid onderling in maatschappij wordt afgemeten, en hetzelve heeft alleen in zoo verre waarde, als daarvoor arbeid of vrucht van arbeid kan gekocht worden. Daar ondertusschen het denkbeeld, dat men doorgaans aan het woord geld verbindt, tot verwarring van begrippen kan aanleiding geven, zullen wij ons daarvan, zoo weinig mogelijk, bedienenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 23]
| |
Door bijzonderen of ondeeligen rijkdom versta men dan, in den tegenwoordigen staat van het maatschappelijk leven, dat vermogen, waardoor men over eene zekere hoeveelheid arbeids, tot zijn eigen nut of bijzondere doeleinden, beschikken kan. Alle vervulling onzer behoeften toch vordert eene zekere mate van werkzaamheid, al ware het ook slechts het plukken der vruchten van een' boom, die ons aangenaam of nuttig kunnen zijn. Geen bezit van grond of ander eigendom heeft eenige waarde, dan voor zoo veel daardoor middelen van genot verkrijgbaar zijn; en daar deze alleen door arbeid worden voortgebragt, is diegeen gewis de rijkste, die over den meesten arbeid te beschikken heeft. In den eenvoudigsten staat van zamenleving, welken wij ons denken kunnen, en waarin nog geen uitsluitend regt op eenig stuk gronds of ander voortbrengsel verkregen is, wordt ieders ondeelig vermogen bepaald door eigene sterkte, persoonlijke hoedanigheden en betrekkingen; in een' van de natuur meer verwijderden staat vinden wij daarentegen, dat het vermogen niet altijd afhangt van persoonlijke krachten of hoedanigheden, maar dikwijls alleen van een verkregen of verkrijgbaar regt op den arbeid van anderen. In beide gevallen echter, zoo wel, wanneer ieder | |
[pagina 24]
| |
voor zich zelven arbeidt, als wanneer reeds sommigen zich de magt verzekerd hebben, om ten koste van anderer arbeid te bestaan, maakt de gezamenlijke arbeid, die door allen verrigt wordt, het maatschappelijk vermogen uit, en het aandeel, hetwelk ieder zich daarin te verschaffen weet, het bijzonder (individueel) vermogen. De bijzondere rijkdom kan dus, in een' algemeenen zin, alleen ontstaan en aangroeijen door het regt, dat men op den arbeid (den dienst) van anderen verkrijgt, en daarom wordt alle rijkdom in den tegenwoordigen staat van zaken verkregen, geheel of gedeeltelijkGa naar voetnoot(*), ten koste des vermogens van anderen. - In een' meer bepaalden zin echter, en wanneer wij ons de verhouding der bijzondere maatschappijen onderling tot elkander voorstellen, is de omstandtigheid denkbaar, dat een of meer leden derzelve hier of daar in vermogen toenemen, zonder dat juist andere leden van dezelfde maatschappij, tot welke zij bijzonder behooren, armer worden: dan namelijk, wanneer die rijkdom verkregen wordt ten koste van naburige of meer afgelegen volken; doch van dit geval spreken wij thans | |
[pagina 25]
| |
niet: wij zullen in het vervolg gelegenheid hebben, om daarop terug te komen. In dat oogpunt, waaruit wij thans de zaken beschouwen, is het eene doorgaande waarheid, dat de rijkdom van den één', voor zoo ver die in het vermogen bestaat, om over den arbeid van anderen te kunnen beschikken, alleen kan aangroeijen in diezelfde evenredigheid, als die van den ander' afneemt, omdat de middelen, ter bedinging van dien arbeid, zich niet in beider handen te gelijk kunnen bevinden, en omdat, naarmate de rijke van den onvermogenden diensten voor zich vordert, ook wederom handen aan anderen, vrijwilligen arbeid moeten onttrokken worden. - Ieder nogtans behoort, in eene welingerigte maatschappij, over eene zekere hoeveelheid arbeids te kunnen beschikken, die tot zijn eigen onderhoud vereischt wordt; was hij verpligt een grooter gedeelte daarvan af te staan, dan zou het overschot te zijner ondersteuning niet toereiken, en hij dus van gebrek moeten omkomen. De algemeene rijkdom wordt derhalve bepaald door het gezamenlijk vermogen, hetwelk al de leden eener maatschappij bezitten, om meer te kunnen arbeiden, dan, strikt genomen, voor hun onderhoud noodzakelijk is; en dit surplus van arbeid of werkvermogen, verdeeld onder een grooter of kleiner getal van hen, maakt den bijzonderen rijkdom dezer klasse van menschen uit. Oppervlakkig schijnt het wel zoo, dat het regt, hetwelk de eene klasse op den arbeid der andere ver- | |
[pagina 26]
| |
krijgt, inzonderheid voor zoo verre dat als middel gebezigd wordt, om zelve zonder arbeid te bestaan, - eene natuurlijke strekking moest hebben, om den arbeid der minst begunstigde te verheffen boven het peil van eigene behoeften, en dat dus daaruit eene ruime gelegenheid moest geboren worden voor ieder, die bekwaamheid en lust tot werkzaamheid heeft, om die ook te vinden. Wij zullen echter beneden zien, dat dit geenszins het gevolg daarvan is. Integendeel ligt het in den aard der zaak opgesloten, dat, naarmate de bijzondere rijkdom grooter wordt, dat is, naarmate een grooter gedeelte des algemeenen rijkdoms het eigendom wordt van een kleiner getal personen, in diezelfde evenredigheid ook het getal der personen vermindert, - te weten, in een' welbevolkten Staat, - die te voren door eigen' arbeid hun bestaan konden vinden; en omgekeerd, in dezelfde mate, als de bezittingen eener maatschappij meer algemeen verdeeld zijn, groeit ook de gelegenheid aan voor allen, om zich door arbeid het noodig onderhoud te verschaffen. Tot bewijs daarvan hebben wij ons slechts eenen Staat voor te stellen, waar het regt van eigendom in deszelfs volle uitgestrektheid is ingevoerd, en waarvan de eene klasse reeds door het schier uitsluitend bezit van al den grond, op den arbeid der anderen, eene genoegzaam geldige aanspraak verkregen heeft, om ten koste van dezelve te bestaan. Stellen wij tevens vooruit, dat de grond van dezen Staat het noodige tot levens- | |
[pagina 27]
| |
onderhoud van allen oplevere, en dat de onevenredigheid tusschen bezitters en niet-bezitters nog geens-zins tot die hoogte is geklommen, dat daardoor eenig lid der maatschappij van den arbeid zoude zijn uitgesloten, of wel, dat zij, wien dit lot door de reeds bestaande onevenredigheid ten deele viel, naar elders zijn verhuisd: - met één woord, verbeelden wij ons eenen Staat, waarin, hoewel er ongelijkheid van bezittingen plaats hebbe, niettemin nog alle inwoners toereikenden arbeid vinden kunnen en het eigen onderhoud bekomen. Laat ons tevens eene zekere evenredigheid aannemen, in welke de onderscheidene klassen der burgers van dien Staat zijn afgedeeld; b.v. er zij ¼ gedeelte in het zoo goed als uitsluitend bezit gesteld van allen eigendom, ¼ besta uit kunstenaars en handwerkers, en de overige ½ houde zich met den akkerbouw bezigGa naar voetnoot(*); de gezamenlijke arbeid der werkende klassen zij ten volle genoegzaam, om aan allen een toereikend onderhoud te bezorgen, waarin de goedbezitters deelen door hetgeen de arbeidenden aan hen opbrengen voor het vruchtgebruik der hun afgestane goederen, en de overige standen door onderlinge inruiling van de noodige levensbehoeften tegen het overvloedige van hunnen arbeid, of der voortbrengselen van denzelven. - Laat ons nu | |
[pagina 28]
| |
zien, hoedanig de aanwas des rijkdoms van eenige leden dezer maatschappij dit evenwigt verbreken kan, en welke gevolgen daaruit eigenaardig moeten voortvloeijen, zonder dat in eenig geval het noodige tot onderhoud van allen aldaar eene volstrekte vermindering onderga. Stellen wij te dien einde het geval, dat de ééne helft der goedbezitters verarme, en daarentegen de andere helft rijker worde, - dat b.v. ⅛ der natie in het bezit van alle goederen gerake, en het ander ⅛ daarvan geheel worde uitgesloten. Natuurlijk is het, dat de aldus verrijkte, thans al de inkomsten der vaste goederen genietende, die te voren door een dubbel getal van menschen genoten werden, nu ook aan de klasse der kunstenaars en ambachtslieden dezelfde mate van arbeid zal kunnen doen verrigten, als voormaals het geheele ¼; en dus zullen wij beginnen met aan te nemen, dat in den aanvang werkelijk de arbeid der overige klassen op den ouden voet geregeld blijft; houden wij ons, van deze onderstelling uitgaande, allereerst en bepaaldelijk bezig met het verarmd ⅛, dat is, met de thans van hunne vorige bezittingen beroofde leden. Voor dezen, thans ontzet van datgene, waarin zij te voren meer dan de noodige middelen van bestaan vonden, is geene andere toevlugt overgebleven, dan te arbeiden ten behoeve van anderen, ten einde in ruiling daarvan zoodanige zaken te erlangen, als hun onderhoud vordert. Dan, tot welken arbeid zullen zij zich bepalen? Die der kunste- | |
[pagina 29]
| |
naars en ambachtslieden kan niet vermeerderd worden, omdat dezelve reeds in eene juiste evenredigheid staat tot het vermogen van de overige leden der maatschappij, dat is, tot dat aandeel, hetwelk deze van hun gezamenlijk inkomen besteden kunnen aan voorwerpen, door kunstenaars en ambachtslieden vervaardigd; derhalve, indien de massa dezer soort van voorwerpen vermeerderd werd, zouden er tevens nieuwe middelen moeten worden daargesteld, om dezelve te betalen. - Ook bij de klasse van Landbouwers kan de arbeid niet vermeerderd worden, - tenzij men nog het aanwezen van nieuwe gronden, voor kultuur vatbaar, onderstelle, waarvan in het vervolg nader, - omdat de vereischte handen ter bebouwing van den grond reeds gerekend worden aanwezig te zijnGa naar voetnoot(*). - Gevolgelijk is aan de thans arm gewordenen, zelfs dan, wanneer zij bekwaam en gewillig waren om te arbeiden, geen genoegzaam middel overgelaten, om zich | |
[pagina 30]
| |
daardoor het vereischte onderhoud te verschaffen. Daar echter alles, wat tot onderhoud der maatschappij noodzakelijk is, evenzeer als voorheen, steeds wordt voortgebragt, omdat het getal der producerende burgers van den Staat niet verminderd is, kunnen de van hunne bezittingen beroofde door de algemeene liefdadigheid worden gevoedGa naar voetnoot(*). - Laat ons, in de tweede plaats, thans doen zien den nadeeligen invloed, dien de vermeerderde rijkdom van eenige weinigen, ten koste van zoo vele anderen, over het algemeen heeft moeten maken op | |
[pagina 31]
| |
het lot van den geheelen stand der kunstenaars en handwerkslieden. Dan, hiertoe zal het noodig zijn, alvorens een' blik te werpen op de natuurlijke oorzaken, waardoor het getal der arbeidende leden van den Staat, zoo wel als de waarde van derzelver gezamenlijke voortbrengselen, grootendeels geregeld wordt; en op de gevolgen, die uit de verhouding van de massa des nationalen arbeids tot de hoeveelheid van levensmiddelen, voor deze arbeidende klasse verkrijgbaar, - gelijk mede, uit de onderlinge verhouding harer werkzaamheden tot elkander, noodwendig voortvloeijen. Deze beschouwing zal ons tot de volgende groote slotsommen geleiden: 1. Dat alle mogelijke vermeerdering van arbeid in eene volkrijke maatschappij, gelijk die, waarin wij leven, beschouwd in betrekking tot den toestand der ambachtslieden en kunstenaars, door de hoeveelheid der verkrijgbare levensmiddelen bepaald, en door deze tevens de waarde, belooning, of prijs van derzelver gewonen arbeid geregeld wordt. 2. Dat alle oorzaken, die bijdragen, om den nationalen arbeid te verminderen, tevens strekken, om de massa des algemeenen, mogelijken genots te doen afnemen. 3. Dat alles, wat geacht moet worden in eene talrijke maatschappij den arbeid te verminderen, voor ten hoogste schadelijk te houden is, en dat dit inzonderheid moet gezegd worden van al die omstandigheden in de maatschappij, welke eene | |
[pagina 32]
| |
grootere of kleinere vertering van levensmiddelen ten gevolge hebben, zonder eenigen ter verkrijging daarvan voortgebragten arbeid. 4. Eindelijk, dat de invloed der bezittingsvermeerdering van eenige weinigen op het lot der klasse van ambachtslieden en kunstenaars uit zijnen aard zeer nadeelig is, zoodat, schoon daardoor wel het lot van sommigen verbeterd wordt, dezelve echter ook, aan den anderen kant, vele werkzame handen van den arbeid uitsluit. Ten aanzien der eerste stelling moeten wij doen opmerken, dat ter bepaling van de hoeveelheid van arbeid eener maatschappij, beschouwd in betrekking tot het lot der kunstenaars en ambachtslieden, niet alleen de massa van dien arbeid of van derzelver produkt, maar ook tevens de waarde van dat produkt, moet worden in aanmerking genomen. Weinig toch zoude het den kunstenaar en werkman baten, indien hij b.v. de voortbrengselen van zijnen arbeid in een gegeven tijdsbestek verdubbelde, en echter, voor hetgeen hem daarvan, na aftrek eener kleine hoeveelheid, voor eigen consumtie benoodigd, overblijft, niet meerder voorwerpen, voor hem van belang, kon inruilen, dan hij te voren tegen de helft van dien arbeid, in denzelfden tijd vervaardigd, heeft kunnen doen. De kooper mogt hierbij zijne rekening vinden; de werkman zou, in dit geval, zijnen arbeid, met betrekking tot deszelfs waarde, in geenen deele vermeerderd, maar integendeel verminderd hebben in dezelfde reden, als | |
[pagina 33]
| |
hij daarbij meerder materieels en eene grootere massa van kracht en nijverheid had opgeofferd. Tot bewijs derhalve van onze opgegevene stelling zullen wij moeten aantoonen, dat zoo wel het mogelijk getal dergenen, die zich met kunst- en handen-arbeid bezig houden, als de waarde van derzelver produkt, volstrekt bepaald wordt door de hoeveelheid der verkrijgbare levensmiddelen, zoodanig, dat eene vermeerdering van de massa der kunstvoortbrengselen, zonder eene geëvenredigde vermeerdering der levensmiddelen, geene merkbare verandering maakt in den gezamenlijken toestand der ambachtslieden en kunstenaarsGa naar voetnoot(*). En hiertoe merken wij aan, dat alles, wat tot het bestaan van den mensch in de maatschappij noodig is, en als het voortbrengsel van den grond zelven kan worden aangemerkt, zich in twee hoofdsoorten verdeelt. Tot de eerste behooren alle zoodanige voorwerpen, | |
[pagina 34]
| |
die tot levens-onderhoud volstrekt gevorderd worden; tot de tweede, alle andere voorwerpen, die door eene meerdere of mindere kunstbewerking de geschiktheid verkrijger, om den mensch nut of genoegen te verschaften: met andere woorden, - de menschelijke behoefte bepaalt zich tot levensmiddelen van volstrekte noodzakelijkheid of tot artikelen van weelde. - Iedere soort dezer voortbrengselen vordert eene zekere hoeveelheid van arbeid; dan, daar die, welke tot het levensonderhoud behoort, een volstrekt onontbeerlijk vereischte voor den mensch is, zoo is het blijkbaar, dat het getal van personen in eene maatschappij, welke zich met kunst- en weelde-arbeid zullen kunnen bezig houden, volstrekt bepaald wordt door de hoeveelheid der levensmiddelen, die door den arbeid van de eerste soort, boven de eigene konsumtie van den teler of landbouwer, wordt voortgebragt. Niemand toch zal zich vrijwillig met eenigen arbeid bezig houden, waarvoor het vergeldingsmiddel, het vereischte levensonderhoud, niet aanwezig is, en liever zal zich in dat geval het overtollig gedeelte van arbeiders, hetwelk door eene zekere soort van werk niet kan worden gevoed, aan eene andere soort van werkzaamheid overgeven. Dan, niet alleen wordt het getal der arbeidende handen in den Staat door den werkelijken voorraad van geproduceerde levensmiddelen bepaald; maar ook de hoeveelheid van kunstarbeid zelve, of wel, deszelfs betrekkelijke waarde, wordt dit even zeer. | |
[pagina 35]
| |
Alle arbeid toch heeft alleen in zoo verre waarde, als dezelve kan vergolden worden, dat is, dienen ter inruiling van geld of van zoodanige zaken, die daardoor verkrijgbaar, en voor den mensch of onontbeerlijk, of wel nuttig en aangenaam zijn. Het is blijkbaar, dat de ambachtsman en kunstenaar geene andere vergelding voor zijnen arbeid kan erlangen, dan vooreerst levens-noodwendigheden, - in de tweede plaats, de grondstoffen voor zijnen arbeid (matières premières), en - ten derde, bij ruiling, een gedeelte van den arbeid zijner mede-ambachtslieden en kunstenaars, als voorwerp van genot of weelde beschouwd. De verkrijgbaarheid der eerste soort van vergelding, in levensbehoeften, is natuurlijk bepaald door hetgeen de landbouwer boven eigene konsumtie kan - afstaan, en dus kan daardoor slechts eene bestemde hoeveelheid kunstarbeids vergolden worden. Ten aanzien van de tweede soort van schadeloosstelling, in grondstoffen, moeten wij doen opmerken, dat, voor, zoo veel deze geen produkt van den landbouw zijn, - hetgeen, echter grootendeels het geval is, - dezelve niet hebben kunnen verkregen worden, zonder dat zij, die ze voortbragten, eene zekere hoeveelheid van levensmiddelen gebruikten; en daar der zoodanigen arbeid niet tot de soort van kunstmatige behoort, maar door dezelve in het algemeen (kleine uitzonderingen kunnen hier geen' merkbaren invloed hebben op den | |
[pagina 36]
| |
toestand eener geheele maatschappij) enkel het noodig levensonderhoud verdiend wordt, - zoo kunnen derzelver voortbrengselen (de grondstoffen) beschouwd worden als representerende de hoeveelheid van levensmiddelen, verbruikt, om dezelve voort te brengen, daar de massa van noodwendigheden des levens, die anders tot vergelding van den arbeider en kunstenaar had kunnen strekken, juist in evenredigheid van derzelver behoefte aan grondstoffen verminderd is geworden. Ook in dit opzigt derhalve is de mogelijke vergelding van den arbeid der ambachtslieden en kunstenaars door de aanwezige hoeveelheid van levens-noodwendigheden bepaald. Wat aangaat de derde soort van schaêvergoeding der arbeidende klasse, door verruiling van eigen' arbeid tegen het produkt van die eens anderen, deze schijnt oppervlakkig wel met den voorraad der verkrijgbare levensbehoeften in geen onmiddellijk verband te staan, omdat ieder, die een gedeelte van zijnen arbeid besteed heeft ter verkrijging van de vereischte levensnoodwendigheden en grondstoffen, over het meerder produkt van zijnen arbeid vrij beschikken kan, en dus zijne genietingen door onderlinge ruiling voor het overschot daarvan vermeerderen. In den eersten opslag heeft dit schijn; dan, de zaak verandert geheel van gedaante, wanneer wij overwegen: in de eerste plaats, dat in talrijke maatschappijen het getal der landbouwende leden bepaald is door de uitgebreidheid van den be- | |
[pagina 37]
| |
bouwbaren grond, daar alle overige arbeiders tot ambachten en kunsten moeten worden opgeleid, - waaruit dan ook het gevolg ontstaat, dat deze laatste klasse over het algemeen in bevolkte Landen zeer talrijk is; - in de tweede plaats, dat in den tegenwoordigen toestand der maatschappij de waarde van ieders arbeid, in vergelijking met dien van anderen, van onderscheidene omstandigheden afhangt, waardoor in dezen vaak een aanmerkelijk verschil kan worden daargesteld; - en ten derde, dat met de ruimte der verkregene levensbehoeften, of van de mogelijkheid, om die te verkrijgen, ook doorgaans het gebruik daarvan vergroot wordt. In de vereenigde werking dezer drie oorzaken, (dan zelfs, wanneer in de maatschappij eene toereikende hoeveelheid van noodwendigheden bij een matig gebruik voorhanden is,) ligt eene strekking opgesloten, - daar het aandeel van velen zelfs aan het allerminst ontbeerlijke zoo gering is, - om het eigen aandeel in dezelve te vergrooten. Elk, die zich in dit geval bevindt, tracht de massa der produkten van zijnen arbeid te doen aangroeijen, ten einde daarvoor de voorwerpen zijner behoefte magtig te worden; terwijl de andere, die zich door zijnen arbeid in het bezit daarvan gesteld heeft, door een' gelijken ijver het éénmaal verkregen voorregt tracht te bewaren, waaruit dan eene konkurrentie tusschen den verschillenden arbeid van ambachtslieden en kunstenaars voortvloeit, die de grootste mate van werkzaamheid doet geboren wor- | |
[pagina 38]
| |
den. Ieder tracht nu meer - of beter - te arbeiden, en voor minder' prijs te verkoopen. Het onvermijdelijk gevolg hiervan is derhalve, dat in onze maatschappijen alle gewone arbeid meer en meer in prijs verlaagd wordt, in betrekking tot dien der levensmiddelen, of tot de waarde van het geld, als middel, om die te verkrijgen, beschouwd; en dat eindelijk het produkt van den kunstenaar of handwerker niet meer oplevert, dan tot deszelfs bestaan noodwendig en volstrekt gevorderd wordt. Zijn nu eenmaal de zaken in dien toestand gebragt, en is de algemeene arbeidzaamheid tot hare grootste hoogte gestegen, - dan ook vermeerdert trapsgewijze de massa van alle zoodanige voorwerpen of arbeidsprodukten, die in eene onbepaalde hoeveelheid, vooral door middel der machinerie, kunnen worden voortgebragt; - zij worden zelfs, in vergelijking met de zoodanige, die slechts voor eene bepaalde vermeerdering vatbaar zijn (grondprodukten), overvloedig; en alle overvloed van hetzelfde voorwerp heeft eene daling van deszelfs waarde ten gevolg. - Is de laatstgenoemde soort van voortbrengselen eene onmisbare behoefte, gelijk met de levensmiddelen het geval is, dan worden deze natuurlijk betrekkelijk duurder, dat is, er moet eene grootere hoeveelheid kunstarbeids, of van deszelfs produkt, besteed worden, om daarvoor de vereischte hoeveelheid levensmiddelen in te ruilen, zoodanig, dat aan vele ambachtslieden en kunstenaars, na inkoop van levensbenoodigdheden, wei- | |
[pagina 39]
| |
nig of niets overschiet, om aan andere soorten van arbeid - artikelen van weelde - te besteden. Hierdoor derhalve verliezen deze laatste derzelver genoegzame vergelding, prijs of waarde, en zij worden dus onnut, zoo wel als de arbeid zelf, en de stoffen daartoe gebruikt, verloren zijn. De schaarschheid der levensmiddelen, - een noodwendig gevolg van de talrijkheid der maatschappij zelve, en van het ruim en kwistig gebruik, daarvan door sommige rijken gemaakt, - en de duurte hierdoor van deze soort van voorwerpen, in betrekking tot die van den kunstarbeid, - verminderen gelijkerhand de middelen, om de voortbrengselen van kunst en ambacht behoorlijk te vergelden, en werken dus mede, om de mogelijke vermeerdering van dezen arbeid te beperken. - Zelfs dan, wanneer het mogelijk ware, dat ieder de massa van zijnen arbeid verdubbelde, zou door de steeds toenemende konkurrentie het gevolg geen ander kunnen zijn dan dit, dat de waarde van den kunstarbeid, in betrekking tot die der levensmiddelen, in dezelfde mate verminderde; en aldus, voor het dubbel van dien arbeid niet meer levensbehoeften dan eertijds voor het enkel verkrijgende, zou de toestand der arbeidende klasse daardoor niet verbeterd, maar inderdaad zeer verslimmerd zijn. Over het geheel is het eene door de ondervinding bewezene waarheid, dat, zoo eenig voorwerp van algemeene behoefte of gebruik overvloedig, en een ander daarentegen schaarsch voorhanden is, de prij- | |
[pagina 40]
| |
zen, onderling vergeleken, in dezelfde evenredigheid staan, dat is, het overvloedige wordt goedkoop, en het schaarsche duur; en naarmate de hoeveelheid van het overvloedige vermeerdert, daalt ook meer en meer deszelfs betrekkelijke prijs tot andere, reeds schaarsche, of nog schaarscher wordende noodwendigheden, hetgeen dus op eene allengs toenemende vermindering der waarde van allen kunstarbeid uitloopt. - Gevolgelijk kan de toestand dezer klasse van menschen niet verbeterd, zoo min als derzelver aantal vermeerderd worden, door eene onbepaalde vermeerdering of van werkende handen of van arbeidsprodukten, zonder opzigt te nemen op den verkrijgbaren voorraad der levensnoodwendigheden, door welken dus, gelijk wij betoogen wilden, derzelver hoeveelheid en waarde in alle opzigten begrensd wordt. Doch niet alleen is de hoeveelheid van arbeid der kunstenaars en ambachtslieden in het algemeen in deze omstandigheden bepaald; ook de vermeerdering des arbeids van sommigen hunner in het bijzonder, is alleen in zoo verre mogelijk, als de arbeid van anderen vermindert. Want, daar alle arbeid zijne vergelding heeft en hebben moet, hetgeen iets vooronderstelt, waartegen die verruild kan worden, zoo moet, - ondersteld, dat er even veel arbeids wordt voortgebragt, als de middelen van vergelding toelaten te betalen, - bij eene vermeerdering van sommiger arbeid het middel ter vergoeding daarvan ontbreken, of daartoe moet gebe- | |
[pagina 41]
| |
zigd worden een gedeelte dier middelen, welke te voren gestrekt hebben, om den arbeid van andere werklieden te betalen. Hierdoor wordt de arbeid dezer laatsten gedeeltelijk ten minste nutteloos, zoodat er aan de ééne zijde even veel verloren, als aan de andere zijde gewonnen wordt. - Aan deze bepaaldheid der middelen, om den arbeid te kunnen vergelden, is het dan ook toe te schrijven, dat zoo vele handen van den arbeid zijn uitgesloten, en niet, gelijk meermalen wordt gewaand, daaraan, dat de massa van zoodanige produkten de algemeene behoefte zou te boven gaan: dit laatste is, over het geheel genomen, nimmer het geval in eene talrijke en beschaafde maatschappij; alle produkt van arbeid heeft voor ons zijne waarde, onze behoeften en wenschen zijn onbepaald, maar de middelen, om die te bevredigen, zijn dit niet; en deze middelen staan, in zulke maatschappijen als waarin wij leven, in een zoo naauw verband met de onontbeerlijke levensnoodwendigheden, dat de hoeveelheid daarvan alle mogelijke vermeerdering van kunstarbeid, ook in deszelfs soortelijke verhoudingen tot elkander, volstrekt bepaalt. Indien het noodig was, dit nog nader te bewijzen, zouden wij kunnen doen zien, dat alleen eene vermeerdering van levensnoodwendigheden, in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, zoo wel de mogelijkheid doet geboren worden, om aan een grooter getal handen arbeid te verschaffen, als om aan dezulken, die in staat mogten zijn tot vermeer- | |
[pagina 42]
| |
dering van hunnen bijzonderen arbeid, eene billijke vergelding te doen geworden, zonder benadeeling van anderen. Indien de landbouwer b.v. eene grootere hoeveelheid levensmiddelen dan te voren van zijnen akker oogstte, zou het aandeel, dat hij ten behoeve van anderen afstaan kon, naar evenredigheid vermeerderd worden. Hij zou dat kunnen aanwenden, om eene grootere hoeveelheid arbeids voor zich te doen verrigten, en hierdoor zou zoo wel zijn eigen toestand verbeterd zijn, als de schaarschheid van levensmiddelen bij de arbeidende klasse afnemen, of aan een grooter getal handen arbeid bezorgd worden. Het is dan ook aan deze verhouding der waarde van den arbeid tot den verkrijgbaren voorraad van levensmiddelen, in talrijke maatschappijen, toe te schrijven, dat de prijs dezer laatsten de waarde des eersten, dat is, der daghuren, bepaalt, en naar deze wordt natuurlijk wederom de waarde van allen gewonen, dat is, doorgaans bruikbaren atbeid geregeld. - Uit dit een en ander meenen wij dan ook het gevolg te mogen afleiden, dat in bevolkte maatschappijen, waar de arbeid van kunstenaars en ambachtslieden overvloedig voorhanden is, de hoeveelheid van den arbeid dier klasse geenszins willekeurig, noch zonder de massa van verkrijgbare levensmiddelen te vergrooten, kan vermeerderd worden. De waarheid onzer tweede stelling ‘dat namelijk alle oorzaken, die den arbeid in de maatschappij | |
[pagina 43]
| |
doen verminderen, tevens strekken, om de algemeene hoeveelheid van genot te doen afnemen,’ - is, onzes inziens, tastbaar. Daar er toch geene genieting zonder arbeid verkrijgbaar is, zoo moet noodwendig in dien Staat, waarin in dergelijke omstandigheden eene meerdere hoeveelheid van gelijksoortigen arbeid verrigt wordt, de massa des verkrijgbaren genots grooter zijn, dan in eenen anderen, waar minder werkzaamheid plaats heeft, en daar tevens eene meerdere arbeidzaamheid van velen, of van ieder ondeeligen in het bijzonder, het middel is, om bij ruiling eene grootere hoeveelheid van dingen te bekomen, die tot nut of genoegen des levens verstrekken kunnen: zoo moet dan ook in dergelijke maatschappijen het algemeen zoo wel als bijzonder genot grooter zijn, dan in een' anderen Staat, waar, bij gelijke omstandigheden, eene mindere hoeveelheid arbeids verrigt wordt. Hierin en in het betoog der eerste stelling ligt dan ook grootendeels het bewijs voor de waarheid van de derde opgewonden: ‘dat, namelijk, alles, wat geacht moet worden den arbeid in eene talrijke maatschappij te verminderen, als hoogst schadelijk is aan te merken, en wel inzonderheid datgene, wat eene grootere of kleinere hoeveelheid van levensmiddelen doet verteren, zonder geëvenredigden arbeid in de maatschappij te hebben aangebragt.’ Indien toch van de mate van arbeid, die in de maatschappij verrigt wordt, onze genietingen af- | |
[pagina 44]
| |
hangen, en alle arbeid door de aanwezige hoeveelheid der levensmiddelen wordt bepaald, dan moet elke oorzaak, die de strekking heeft, om deze laatsten te verminderen, noodwendig ook de eersten (de genietingen) doen afnemen. En daar in den tegenwoordigen staat der zamenleving die genietingen reeds voor vele leden der maatschappij zoo gering zijn, dat hun lot naauwelijks als dragelijk kan beschouwd worden, - zoo kan dan ook eene vermindering van arbeid, als het eenig middel, waardoor de min bevoorregte standen nog eenigermate hun lot verbeteren, hun genot uitbreiden kunnen, niet dan ten hoogste nadeelig voor de maatschappij worden geacht. Van hier dan ook, dat in alle maatschappijen, waarvan een groot aantal leden het regt en de middelen verkregen heeft, om te bestaan, zonder te arbeiden, het algemeen genot minder moet zijn, dan wanneer de middelen tot levensonderhoud algemeen door arbeid verkregen worden: want, daar deze nietsdoende leden eene zekere hoeveelheid levensmiddelen verteren, zonder daarvoor te arbeiden, dat is, zonder aan de maatschappij, in welke zij leven, iets, dat tot nut of genoegen strekken kon, in vergelding te geven, - zijn dan ook de levensmiddelen, die zij gebruiken, voor het algemeen belang nutteloos verteerdGa naar voetnoot(*). - Even zeer zijn | |
[pagina 45]
| |
voor het algemeen belang schadelijk alle uitdeelingen om niet aan behoeftigen, dewijl ook deze zonder daarvoor geleverden arbeid, dus zonder wederkeerig genot voor anderen, gebruikt worden; en niet minder de verwoesting van levensbehoeften, door oorlog, een verkwistend, en zelfs een ruimer dan noodig gebruik van spijzen en dranken, en andere onder het opschrift van verkwisting vallende verteringen. In het vervolg zullen wij gelegenheid hebben, om op dit onderwerp terug te komen, en in het bijzonder, om den wijdstrekkenden, schadelijken invloed van het onderhouden der werkelooze behoeftigen, door middel van liefdegaven, nader te ontwikkelen. Thans meenen wij, daarvan afstappende, te kunnen overgaan tot het betoog onzer | |
[pagina 46]
| |
vierde stelling: ‘dat, namelijk, de invloed der bezittings-vermeerdering van eenige weinigen op het lot der klasse van kunstenaars en ambachtslieden uit zijnen aard zeer nadeelig is, en dat, schoon daardoor wel het lot van sommigen verbeterd wordt, dezelve echter ook aan den anderen kant vele werkzame handen van den arbeid uitsluit.’ Herinneren wij ons te dien einde, dat, gelijk de geheele massa van leverbaren arbeid (buiten den landbouw) bepaald en deszelfs waarde geregeld wordt door den aanwezigen voorraad van levensmiddelen, even zoo de betrekkelijke of onderlinge verhouding der onderscheidene soorten van arbeid, door andere oorzaken afgewogen, op den bijzonderen prijs of de waarde der ééne soort van arbeids-produkten in vergelijking met de andere van belangrijken invloed is. Zoo wordt b.v. de onderlinge waarde des arbeids - bij verwisseling van produkten tegen elkander - doorgaans afgemeten 1. naar den tijd, dien dezelve vordert; 2. naar de mate of hoeveelheid van werk, daaraan besteed; en 3. naar het meer of minder kunstmatige, dat is, naar de mate van handigheid of bekwaamheid, welke de arbeid vordert, en welke, veelal alleen door langdurige voorafgaande oefening verkregen wordende, dus ook eene bijzondere waarde, onderscheiden van die des werks zelf, bezit. Het is bijzonder dit kunstmatige, dat den arbeid of deszelfs produkt in prijs doet stijgen, en dus zal men met dezelfde som eene mindere hoeveelheid | |
[pagina 47]
| |
van bewerkte stoffen koopen kunnen, naarmate deze meer kunstmatig bewerkt zijn, dat is, men zal in dat geval meer kunst en minder arbeids of stofs voor zijn geld erlangen, en daar de loon, dien de kunstenaar in denzelfden tijd verdient, grooter is dan die van den min kunstigen arbeider, zal men voor eene gelijke som aan een minder getal werklieden kunnen werk verschaffen, dan indien dezelve aan min kunstigen arbeid besteed was geworden. Hieruit kan derhalve de nadeelige invloed, dien de toegenomen rijkdom van enkele leden der maatschappij op het lot van kunstenaars en ambachtslieden noodwendig hebben moet, worden afgenomen. Het is waar, daar, volgens onze vroegere onderstelling, het getal der rijken voor de helft verminderd was, waartegen de bezittingen der overige rijken in gelijke evenredigheid waren toegenomen, - zou de arbeid, ten behoeve dezer verrijkte helft verrigt, strikt genomen, dezelfde als voorheen kunnen blijven; dan, daar men b.v. juist niet nog ééns zoo veel laken voor een' rok behoeft, omdat men nog ééns zoo rijk is geworden, en daar dit met vele andere zaken het geval isGa naar voetnoot(*), is het te voorzien, en door de ondervinding bewezen, dat de meerder verkregene middelen grootendeels zullen gebezigd worden tot aankoop van fijnere waren, zoodat wel dezelfde som als voorheen door de ge- | |
[pagina 48]
| |
heele klasse van kunstenaars en werklieden zal worden verdiend, doch met eenen arbeid, die in massa minder is, schoon in dezelfde evenredigheid kunstiger en kostbaarder. Gevolgelijk zal dan ook het fonds, ter vergelding van soortgelijken arbeid besteedbaar, het eigendom worden van een kleiner getal arbeidende, beter betaalde personen. Men zou hier kunnen vragen: welk gebruik maakt hij, die thans eenen meer kunstmatigen arbeid verrigt, van het ruimer inkomen, dat hij nu, in vergelijking met eertijds, geniet? Is hij niet verpligt, zulks tot zijn bijzonder nut aanwendende, meerder' arbeid te laten verrigten, en wordt hierdoor de vermindering van arbeid in dit geval niet meer schijnbaar dan wezenlijk? Dit zou inderdaad het geval zijn, indien niet een ruimer inkomen doorgaans ook een ruimer, vaak een verkwistend gebruik van levens-noodwendigheden ten gevolge had. Dan, het is eene erkende waarheid, dat de overvloed het gebruik vergroot. Een huisgezin, b.v. dat in min gunstige omstandigheden zich met het noodzakelijke vergenoegde, vordert in beteren toestand meerderlei soort van voedsel niet alleen, maar ook dikwerf eene smakelijker bereiding, veeltijds alleen tot hoogen prijs verkrijgbaar; zoo is het ook met kleedingsstukken, huissieraden, enzv., en op deze wijze wordt er in betere omstandigheden veel meer dan in min gunstige gebruikt. Men sla het oog slechts op datgene, wat in een wel gesteld huisgezin aan levensmiddelen | |
[pagina 49]
| |
wordt besteed, en vergelijke dit met hetgene, dat daarvoor in een gezin van gelijke sterkte, hetwelk dagelijks 14 of 16 stuivers inkomen heeft, besteed kan worden, en men zal de levendigste overtuiging hebben van deze waarheid. Deze grootere vertering nu bepaalt zich niet enkel bij het voedsel, zij strekt zich uit tot ieder vak der levensbehoeften, kleeding, huisraad, woning, kortom tot alles, wat voor den invloed van weelde vatbaar is, en genoegen des levens aanbrengt. - Is intusschen de massa van mogelijken nationalen arbeid bepaald door de verkrijgbare hoeveelheid van levensmiddelen, dan moet, vooreerst, die arbeid verminderen, naarmate eenige weinigen eene grootere hoeveelheid dier levensmiddelen dan eertijds voor zich gebruiken, en in de tweede plaats, dewijl het overmatig genot dier weinigen het genot van anderen, dat in onzen tijd reeds tot den laagst mogelijken trap is afgedaald, naar evenredigheid verminderen moet, - zoo moet noodwendig daaruit armoede ontstaan, dat is, sommigen kunnen, door gebrek aan arbeid, geen genoegzaam aandeel in de voorhanden zijnde levensnoodwendigheden verkrijgen, en leven dus alleen van de liefdadigheid der meer vermogenden. Dan, daar dit onderhoud om niet moet worden weggeschonken, en dus het fonds, besteedbaar om daarvoor te laten arbeiden, met zoo veel verminderd wordt, is dit dan ook eene derde oorzaak, die, wel verre van, overeenkomstig het doel, de armoede te verminderen, integendeel krachtdadig bijdraagt, | |
[pagina 50]
| |
om het gebrek aan arbeid en genot te doen toenemenGa naar voetnoot(*). Laat ons, om dit nog duidelijker te doen in het oog vallen, nogmaals gebruik maken van eene zekere geval-stelling, en aannemen, b.v., dat vier menschen dagelijks het dubbel verdienen van hetgeen hun levensonderhoud aan voedsel en deksel alleen vereischen zoude, doch dat zij aan vier anderen, die in hunne overige behoeften voorzien, in ruiling voor andere dingen de wederhelft, die zij niet volstrekt aan levensmiddelen noodig hebben, afstaan, en dat alzoo acht menschen door deze ruiling een genoegzaam bestaan genieten; stellen wij daarentegen, dat één enkel mensch door meer kunstmatigen arbeid diezelfde hoeveelheid van levensmiddelen verdiene, waarvan deze acht menschen kunnen gevoed worden, en dat hij bij dit zuiver inkomen, in plaats van het voormalig gebruikelijk voedsel, door eene ruimere leefwijze, dagelijks nog eene halve portie meer noodig hebbe, en de andere halve portie ten behoeve van verarmden, vrijwillig of bij wijze van opgelegde belasting afsta: - dan zullen hem in het geheel 6/8 deelen van zijn inkomen overschieten, en van deze kan hij thans zes menschen te werk stellen, tot het vervaardigen van voorwerpen te zijnen nut of genoegen; in dit geval zouden dan | |
[pagina 51]
| |
in het geheel zeven menschen verzorgd zijn, in plaats van te voren acht. - Deze achtste thans van den arbeid uitgesloten, moet zich dus behelpen met het ⅛, dat hem uit liefdadigheid als bedeeling wordt geschonken. Indien wij hier, in plaats van eene portie levensmiddelen, de berekening in geld te baat nemen, zal deze gewigtige opmerking, die te meer verdient wel gevat te worden, dewijl wij daarop meermalen zullen moeten terug komen, voor vele Lezers nog duidelijker worden. Stellen wij b.v. dat vier menschen jaarlijks ieder ƒ100: - verdienen; dat zij ieder ƒ50: - daarvan besteden in levensmiddelen, en dat de andere ƒ50: - in ruiling gegeven worden aan vier andere menschen, die hun daarvoor, ieder uit zijnen overvloed, de ontbrekende benoodigdheden afstaan, zoodat dus alle acht op deze wijze een bestaan hebben. Stellen wij verders, dat iemand door meer kunstmatigen arbeid de ƒ400: -, te voren tusschen vier personen verdeeld, thans alleen verdiene, en dat hij nu in plaats van voor ƒ50: -, voor ƒ75: - aan levensmiddelen gebruike, en bovendien zoo vrijwillig als aan armenbelasting nog ƒ25: - betale. Met de ƒ300: -, welke hem thans nog overschieten, zal hij aan zes ambachtslieden arbeid kunnen verschaffen, ter vervaardiging van beter huisraad, enzv.; en op deze wijze zal hij den arbeid, voormaals welligt gebezigd om een' rok aan den ongelukkigen, nu van allen arbeid beroofden, te verschaffen, | |
[pagina 52]
| |
gebruiken tot het maken, b.v. van een vloertapijt, hetwelk hij, terwijl hij zijn' eigen rok afdraagt, met zijne voeten verslijt, terwijl de door hem van werk beroofde man naauwelijks zijne naaktheid bedekken kan. Het zal wel overbodig zijn, hier te herinneren, dat het van geen belang is, of de opgegevene evenredigheid al of niet als volkomen kunne worden aangemerkt; genoeg is het, te hebben aangetoond, dat de toenemende rijkdom van sommigen in eene wel bevolkte maatschappij, door de luxe welke hij voortbrengt, het aantal van handen, aan welke arbeid verschaft kan worden, vermindert, hoewel de gevorderde arbeid beter betaald wordt; - dat dezelve geenszins aan een' anderen kant den arbeid doet toenemen, naar gelang dezelve door het vorderen van grooter' kunstarbeid verminderd is; - en dat daardoor gevolgelijk het getal der armen toeneemt, welke, alleen door liefdegiften of andere bijdragen der maatschappij om niet gevoed wordende, op hunne beurt tot vermindering van arbeid medewerken; uit welk alles dan volgt, dat alle bijdragen van dezen aard, hoe vereerend anders ook voor de menschelijke gevoelens van derzelver gevers, wel verre van als een geschikt hulpmiddel ter wering der armoede te kunnen beschouwd worden, integendeel de noodlottige strekking hebben, om het gebrek aan arbeid te doen toenemen, gelijk de toestand van alle Landen, waar eenigzins ruime ar- | |
[pagina 53]
| |
menbedeelingen om niet plaats hebben, ten duidelijkste bewijst. Vestigen wij nu hierbij het oog op dien hoogen graad, welken de weelde in onze maatschappijën bereikt heeft, en nemen wij in aanmerking, hoe deze zich niet enkel tot kleeding en huisraad bepaalt, maar zich uitstrekt tot genoegzaam elk ander voorwerp in het gemeene leven, daar toch de rijke van alle standen, niet voldaan met een versijnd voedsel, dikwerf getrokken uit en bereid ten koste van eene aanzienlijke hoeveelheid levensmiddelen, ook nog door overdaad een' al te ruimen voorraad of overschot van spijzen verlangt, welke niet zelden, half bedorven, aan behoeftige gezinnen worden uitgereikt, of aan de huisdieren voorgeworpen; voegen wij hierbij nog de eenparige streving, welke thans in de meeste Staten van Europa plaats heeft, om den hand-arbeid meer en meer door kunstwerktuigen (machinerie) te vervangen, en alzoo het geheele fonds, dat buiten den landbouw aan arbeidsloonen besteed kan worden, in de handen van een zeer klein getal menschen over te brengen, - dan zal men gemakkelijk de redenen ontdekken kunnen, waarom de overdadige vertering aan de eene, en behoeftigheid aan de andere zijde, met reuzenschreden moete toenemen. Na, zoo wij meenen, bondig te hebben aangewezen de uitwerking, die een toenemende rijkdom van enkele leden der maatschappij, zoo wel op de | |
[pagina 54]
| |
overige goedbezitters, als op die der kunstenaars en ambachtslieden moet oefenen, gaan wij over tot het onderzoek der gevolgen, die daaruit voor de landbouwende klasse moeten voortvloeijen. In den eersten opslag schijnt het voorzeker, dat de arbeid der landbouwers aan weinige toevalligheden, voor zoo veel die uit de onevenredigheid der bezittingen van de overige leden der maatschappij ontstaan, moet onderworpen zijn; en inderdaad is deze soort van arbeid, - daar toch het voedsel eene algemeene behoefte van menschen en dieren is, en derhalve de voortbrengselen van den landbouw altijd vrij zeker aftrek vinden, - minder dan alle andere blootgesteld aan het gevaar van nutteloos of overtollig te worden, terwijl de landbouwer nog bovendien in zijn eigen produkt een' waarborg vindt, dat ten minste het volstrekt noodwendige tot onderhoud des levens hem niet ontbreken zal. Dan, indien de aangroeijende ongelijkheid des vermogens bij de overige standen op zijn lot minder invloeds heeft, is de landbouwer niettemin onderworpen aan al de nadeelen, die de rijkdom van eenige weinigen op het lot der overigen kan te wege brengen, voor zoo ver namelijk de onevenredigheid van vermogen bij de leden zijner klasse in dezelfde reden aangroeit. Het is toch eene erkende waarheid, dat, hetzij men hem als eigenaar van den grond of als deszelfs huurder beschouwe, een grooter aantal handen werk erlangt, naarmate de | |
[pagina 55]
| |
grond in kleiner perseelen verhuurd of bezeten wordtGa naar voetnoot(*), en dat, naarmate deze perseelen in grootte toenemen, ook een minder getal arbeiders daartoe wordt vereischt. Indien b.v. de grond verdeeld is in stukken ter grootte van één' morgen, dan is ieder verpligt en in staat, om dien grootendeels met eigene handen te bearbeiden, en daardoor wordt dan ook aan de meest mogelijke handen werk verschaft; zoo integendeel deze perseelen aangroeijen tot stukken van 20, 30, 40 of meer morgens, dan zullen derzelver bezitters of huurders trachten den hand-arbeid zoo veel mogelijk te verminderen, en op eene minder kostbare wijze te doen vervangen: zij zullen, b.v., in plaats van den grond te doen omspitten, dien omploegen, omdat de uitgestrektheid des bodems het nahouden van twee of meer paarden gedoogt, en aldus zullen zij door één' man en twee paarden in drie dagen eenen arbeid verrigten, die anders 30 dagwerken vorderen zou. Even zoo zullen zij, om den mest te vermeerderen, meer weilanden aan- | |
[pagina 56]
| |
leggen, en hierdoor den hand-arbeid eene tweede vermindering doen ondergaan, doch dan ook, door den meerderen mest, dien zij thans in staat zijn op hunne akkers te brengen, daarvan meerdere voort-brengselen trekken, en op deze wijze zal hun zaadoogst, met minder arbeids, en dus voor hen met voordeel, van dezelfde oppervlakte ingezameld, even groot zijn als dezelve, in kleine perseelen verdeeld, met meerder' hand-arbeid zou hebben opgeleverdGa naar voetnoot(*). Derhalve kunnen de middelen van bestaan voor de maatschappij in beide gevallen dezelfde blijven; maar, het bebouwen van den grond in grooter' perseelen sluit een aanmerkelijk getal handen van den arbeid uit, die bij eene kleinere landverdeeling werk zouden gevonden hebben. Ook op deze klasse derhalve heeft het vermeerderd vermogen van eenige weinigen de strekking, om een gedeelte harer leden buiten de mogelijkheid te stellen van door hunnen arbeid te kunnen bestaan, en daarom kan ook in dit opzigt de toene- | |
[pagina 57]
| |
mende onevenredigheid der bezittingen als eene noodwendige oorzaak der armoede beschouwd worden. Daar nu onze maatschappelijke instellingen het mogelijk maken, dat alle vaste goederen in de handen van eenige ondeeligen overgaan, - iets, hetgeen in vele andere Landen, vooral in Oost-IndiëGa naar voetnoot(*), het geval niet is, - zoo moet dan ook de armoede, voor zoo veel dezelve uit gebrek aan arbeid voortvloeit, hoofdzakelijk als het gevolg van dit laatste worden aangemerkt. Laat ons tot verder betoog dezer stelling: hoe meer ophooping van rijkdom, hoe meer uitsluiting der werkzame klasse van den arbeid, - ook het omgekeerde bewijzen, en doen zien, dat, naarmate de rijkdom der enkelen afneemt, en de bezittingen meer gelijkmatig verdeeld worden, er minder voor gebrek aan arbeid te vreezen is. Zien wij te dien einde terug op den staat der maatschappij, dien wij aanvankelijk voorondersteld hebben, en welke ¼ uit goedbezitters, ¼ uit kunstenaars en werklieden, en ½ uit akkerlieden bestond. Verminderen wij thans de groote goed-bezittingen, en onderstellen wij, dat alle grondeigendom over de geheele massa der bevolking verdeeld zij, met | |
[pagina 58]
| |
uitzondering van zoodanige kunstenaars en ambachtslieden, die ook in dezen toestand van zaken vereischt worden, en zich door den arbeid, voor de overige klassen gevorderd, gevoegelijk kunnen onderhouden. Blijkbaar is het, dat, daar de grond, voormaals door de halve bevolking bebouwd, aan alle inwoners van den Staat het noodige verschafte, thans door een veel grooter getal handen bearbeid wordende, niet minder altoos zal voortbrengen, maar zelfs, dat door de ruimte van werkende handen het gebruik der paarden afnemen, en dus de grond, voorheen tot onderhoud dezer werkdieren vereischt, strekken zal ter vermeerdering van voortbrengselen, voor den mensch geschikt, en dat dus aan eene meer talrijke bevolking onderhoud verschaft zal kunnen worden. In zoodanigen Staat zouden natuurlijk de voorwerpen van weelde verminderen; overvloed zou er even min als behoeftigheid heerschen. - Het is hier geenszins de plaats van onderzoek, of bij zulk eene herschepping de maatschappij al dan niet zou gewonnen hebben: de toestand van zoodanige volken, bij welke geen grondeigendom bestaat, pleit ten minste geenszins voor zulk eene inrigting, wordende aldaar de mindere armoede door veelvuldige andere gebreken, waaraan onze maatschappijën niet onderworpen zijn, rijkelijk opgewogen. Onze bedoeling was alleen, de oorzaken op te sporen, waaraan het is toe te schrijven, dat, met toereikende voortbrengselen van den | |
[pagina 59]
| |
grond om allen te voeden, eenige inwoners van de middelen verstoken worden, om door hunnen arbeid zich het benoodigd aandeel daarin te verschaffen; en wij zijn verpligt geweest die oorzaken daar te zoeken, waar dezelve te vinden waren. Alle misleiding hieromtrent zou slechts op den dwaalweg gevoerd hebben, - gelijk het verder beloop van ons onderzoek zal doen zien, - en strekken, om het getal der mislukte pogingen ter wering der armoede, met nog één te vermeerderen. Misschien zal men zeggen: ‘indien al de armoede van sommigen het onvermijdelijk gevolg moet zijn van den vermeerderden rijkdom van andere ondeeligen, wanneer wij de gezamenlijke maatschappijën uit een algemeen oogpunt beschouwen, is het echter niet mogelijk, dat een of ander bijzondere Staat hierop eene uitzondering make, en wel onder deze voorwaarde, dat die handen, welke door den toegenomen' rijkdom van sommigen van den arbeid worden uitgesloten, ten behoeve van naburige volken worden te werk gesteld, en dus van dezen in vergelding van hunnen arbeid een' billijken loon erlangen?’ In den eersten opslag inderdaad schijnt dat zeer mogelijk. Dan, overwegen wij, dat alle mogelijke arbeid bepaald wordt door de voortbrengselen van den grond, en dat, aan den eenen kant, geene maatschappij meer kan doen arbeiden, dan zij in staat is te betalen, terwijl het, aan de andere zijde, in den aard der zaak ligt opgesloten, dat, daar | |
[pagina 60]
| |
ieder volk zoo veel arbeids eischt als hetzelve betalen kan, er te dezen aanzien geene vermeerdering van arbeid te voorzien is: zoo volgt, dat men bij een volk, hetwelk reeds zijn geheel kapitaal, voor zoo ver het daarover ten inkoop van vreemde goederen beschikken kan, daaraan besteedt, niets nieuws kan invoeren, tenzij hetzelve zich het genot van andere, reeds in gebruik zijnde, genietingen ontzegge; even weinig, als een bijzonder persoon, wiens geheele bestaan tot onderhoud en genot des levens besteed wordt, zich iets buitengewoons kan aanschaffen en betalen, zonder zich te gelijk de genieting van iets anders te ontzeggen. Zal hij intusschen daartoe overgaan, dan moet het nieuwe voorwerp hem aanlokkelijker zijn, dan hetgeen hij in plaats daarvan afstaat; zoo moet ook de nieuwe waar, die men bij een naburig volk invoeren wil, voor hetzelve aangenamer of belangrijker zijn, dan de zoodanige, die hetzelve reeds gewoon is te ontvangen, dat is, de nieuwe waar moet de konkurrentie tegen de oude met voordeel uithouden; en schoon er inderdaad voorbeelden bestaan, dat het aan eenig volk gelukt is, voorwerpen te vervaardigen, die bij deszelfs naburen meer zijn in trek geraakt, dan zoodanige, die reeds bij dezen in gebruik waren, - iets, hetgeen aan den hoogen graad van verrijking sommiger Staten boven andere moet worden toegeschreven, - is het echter naauwelijks denkbaar, dat zulks zou kunnen bewerkt worden door den arbeid van armen, meest- | |
[pagina 61]
| |
al bestaande uit de ongeoefendste, minst bekwame arbeiders uit de klasse der ambachtslieden, waartoe zij behooren; te minder, daar elke Staat met armen overladen is, en dus het grootste belang heeft, indien door dezen een arbeid kon worden verrigt, geschikt om eenig artikel van buitenlandschen invoer te verdringen, om deze klasse van arbeiders daartoe te werk te stellen. Bovendien bestaan er bij alle volken van Europa min of meer strenge bepalingen, die den invoer van buiten belemmeren, en de begunstigende aankweeking van eigene industrie ten doel hebben. - Ook voor eigen gebruik is het moeijelijk de armen te doen arbeiden, daar alle arbeid, die betaald kan worden, reeds verrigt wordt, en dus zou een verminderde invoer van buiten de noodzakelijke voorwaarde zijn, om plaats te maken voor het produkt van een' nieuwen arbeid. Dan, indien eens ieder volk den invoer van een gedeelte der waren, welke het thans van buiten ontvangt, verbood, is het baarblijkelijk, dat er bij de gezamenlijke volken van Europa over en weder hetzelfde gebrek aan arbeid zoude blijven bestaan, omdat er bij elk hunner zoo veel gearbeid wordt, als de middelen van allen toelaten te vergelden. Alleen zou hierdoor de betrekkelijke evenredigheid der geheele massa van armen in ieder Land eenige verandering kunnen ondergaan; dan het is twijfelachtig, of de Staat, welke tot dit hulpmiddel het eerst zijne toevlugt nam, wel daar- | |
[pagina 62]
| |
bij zijne rekening zou vindenGa naar voetnoot(*), en of niet de voorwerpen van deszelfs industrie en handel, welke thans door andere volken worden gebruikt, alsdan zouden worden geweigerd, en er alzoo eene gelijke, zoo al niet grootere vermindering van arbeid zoude plaats hebben, als daarvan door het verbod van vreemde waren zoude aangewonnen zijnGa naar voetnoot(†). Voor ons, Nederlanders, altoos gelooven wij, dat zoodanig eene verordening het allerminst raadzaam zoude zijn, te meer, omdat dezelve als algemeene maatregel het oogmerk niet kan bereiken, en als eene gedeeltelijke of bijzondere beraming dat niet bereiken zal, gelijk de toetsing onzer verkregene resultaten aan den toestand der bijzondere volksmaatschappijën, waartoe wij thans overgaan, nader zal doen zien. Vestigen wij, in de eerste plaats, het oog op het naburig Engeland. De voortbrengselen van deszelfs grond zijn niet alleen toereikend om al zijne ingezetenen te voeden, maar geven zelfs aanleiding tot een' aanmerkelijken uitvoer. Bovendien is hetzelve de bloeijendste marktplaats der wereld; | |
[pagina 63]
| |
deszelfs handel-balans sluit met het voordeeligst saldo; alle beschaafde volken zijn aan deszelfs industrie cijnsbaar, en het gebruik van elders bewerkte stoffen wordt er door de strengste maatregelen, zoo veel mogelijk, geweerd. - In dit Land vindt men den grootsten rijkdom, maar tevens de grootste en diepste armoede. Ongeveer drie millioenen menschen ontbreekt het aldaar aan arbeid; zij worden alleen door de mededeelzaamheid der overigen gevoed. Waarin anders zal men de verklaring van dit verschijnsel zoeken, dan in de onevenredige verdeeling der bezittingen? Indien toch de grond alleen meer voortbrengt, dan allen tot hun onderhoud behoeven, dan moest eene geëvenredigde verdeeling van denzelven reeds aan allen, die bekwaam en gewillig zijn om te arbeiden, werk, voedsel en deksel verschaffen. Dit is echter, zelfs nu, bij de tegenwoordige zamentreffing der gunstigste omstandigheden, het geval geenszins; terwijl het eene gedeelte der natie zich in weelde baadt, is het ander gedeelte van alle genieting uitgesloten, en buiten de mogelijkheid gesteld, om door ingespannen' arbeid zich een sober onderhoud te verschaffen. Men wijte dit geenszins aan den invloed der thans zoo ruimschoots ingevoerde machinerie alleen; zeer lang toch, voor dat deze hare tegenwoordige hoogte bereikte, was Engeland het bloeijendste, het rijkste, en tevens het armste Land van Europa, en daar nergens elders de rijk- | |
[pagina 64]
| |
dommen zoo ongelijk verdeeld zijn, is ook nergens de armoede zoo groot en zoo algemeen. Steken wij van daar over naar ons Vaderland. Deszelfs Noordelijke Provinciën waren eertijds als een afzonderlijke Staat om hare rijkdommen beroemd, en men vond er, naar de mate van andere Landen, weinige armen. Dit schijnt derhalve het noodzakelijk gevolg te wederspreken, dat de rijkdom van het eene gedeelte der ingezetenen de armoede van het andere na zich sleept; doch het is ook niet meer dan schijn. Met herinnere zich slechts, dat voorheen jaarlijks tien duizend menschen naar onze Oost- en West-Indische bezittingen vertrokken, van welke naauwelijks duizend naar hun Vaderland terug keerden; en hoewel hieronder zeker vele vreemdelingen begrepen waren, bestond echter verre weg het grootste gedeelte uit de zoodanigen, die in hun eigen Vaderland, bij gebrek van arbeid, geen bestaan hadden kunnen vinden. Aldus zijn achtervolgelijk twee millioenen menschen in onze buitenlandsche bezittingen aangekomen, zonder hun geslacht voort te planten, en onder dezen is het grootste gedeelte begrepen derzulken, welke hun Vaderland niet voeden kon, en die zich met hun nageslacht in de Indiën begravende, voor den oogenblik en voor de toekomst, de noodzakelijke gevolgen der al te ongelijke verdeeling van bezittingen vernietigden. Daarenboven was voorheen in ons Land de rijk- | |
[pagina 65]
| |
dom niet in dien graad ongelijkmatig verdeeld als in Engeland. Over het algemeen vond men er meer een' gegoeden, wel gezeten middenstand, dan uitstekenden rijkdom; en in diezelfde evenredigheid zou ook hier te lande, indien al niet de Indiën eene toevlugt aan de verarmde familiën verstrekt hadden, het getal der behoeftigen altoos minder groot geweest zijn dan in Engeland: want, indien wij aannemen, dat tien huisgezinnen ieder jaarlijks ƒ2000: - te verteren hebben, en een ander ƒ20,000: - alleen, zoo zullen, gelijk wij reeds hebben doen zien, deze tien gezinnen, door den minderen kunstarbeid, dien zij gebruiken, te zamen aan meer handen werk verschaffen, dan die ééne familie, welke evenveel als zij alle te gader verteert; tevens zullen door die verdeeling der middelen twintig huisgezinnen gevoed en gekleed zijn, en in het ander geval slechts een enkel; en hoewel dit zeker talrijker en ruimer kan bestaan met deszelfs bedienden, dan eenig ander in het eerste geval, kan hetzelve echter te dien opzigte, met betrekking tot het maatschappelijk belang, nimmer bij de tien andere gezinnen vergeleken worden, dewijl door dezen altijd met hunne ƒ20,000: - vertering een veel grooter aantal menschen zal gevoed worden. Naauwelijks echter heeft de gelegenheid, om zich naar de Indiën te begeven, aan onze behoeftigen ontbroken, of het getal der armen, die bij mangel van arbeid niet bestaan kunnen, is niet alleen tot | |
[pagina 66]
| |
deszelfs natuurlijke peilshoogte, maar zelfs door bijkomende omstandigheden verre boven hetzelve gestegen. En schoon voorzeker de tijdsomstandigheden veel daartoe hebben bijgedragen, is het aan de andere zijde niet te ontkennen, dat, daar al de leden der maatschappij gedurende die ongunstige tijden toch geleefd hebben, er ook toen het noodige, om te kunnen leven, is voorhanden geweest, en dat derhalve, indien de vermogens, dus ook de arbeid, gelijkmatig verdeeld geweest waren, ieder zijn benoodigd aandeel daarin even goed zou hebben kunnen bekomen als thans, nu een gedeelte der arbeidende klasse meer verdiende, dan zij, strikt genomen, behoefde, en van dit meerdere een geschenk tot onderstand aan de behoeftigen gemaakt heeftGa naar voetnoot(*). Het is deze ongelijke arbeidsverdeeling, deze mogelijkheid voor enkelen, om meer te kunnen verdienen, dan de vervulling der volstrekte levens- | |
[pagina 67]
| |
behoefte vordert, die zoo wel de oorzaak is van steeds toenemende rijkdom en armoede in den Staat, als een onvermijdelijk gevolg onzer maatschappelijke inrigting, door welke het mogelijk wordt gemaakt, zich door het bezit van grondeigendom een voortdurend regt op den arbeid van anderen te verzekeren. Indien wij verders het oog werpen op de onderlinge verhouding tusschen het getal der armen en niet-armen der onderscheidene Provinciën van ons Land, zullen wij nog nader in ons gevoelen bevestigd worden, dat rijkdom en armoede overal in eene juiste verhouding tot elkander staan. Wij bevinden toch ook bij ons alom het getal der armen grooter, naar de mate van meerderen rijkdom der enkele ondeeligen. Zoo is b.v. de Provincie Holland de rijkste, en de bezittingen zijn er het minst gelijkmatig verdeeld; maar ook is het getal en de diepe behoeftigheid der armen, naar evenredigheid van de bevolking, veel sterker dan in één der overige GewestenGa naar voetnoot(*). - In het armoedig Noord-Braband, in de minst rijke gedeelten van Overijs- | |
[pagina 68]
| |
sel en Gelderland heeft men, in vele streken, zelfs geen enkel bedeeld huisgezin; en over het geheel kan men van het platte land in onzen Staat zeggen, dat aldaar, bij minder schat-ophooping, veel minder armoede dan in de rijkere steden gevoeld, en aan de meeste armen slechts gedurende het werkeloos saizoen onderstand toegereikt wordtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 69]
| |
Niet in ons Land alleen, maar overal elders, heeft diezelfde verhouding plaats, dat is, er zijn | |
[pagina 70]
| |
minder armen, naarmate de bezittingen gelijkmatiger verdeeld zijn. In het arme Zweden b.v. vindt | |
[pagina 71]
| |
men geene bedelaars, en bij uitstek weinige behoeftigen. In het gunstiger bedeelde Denemarken telde men, zelfs vóór den oorlog, reeds vier armen op elk honderd der bevolking. Allerwege dus stemt de toestand der bijzondere Staten naauwkeurig overeen met de verkregene slotsom van ons onderzoek, dat is, dat de rijkdom van bijzondere personen de armoede van anderen veroorzaakt en ten onvermijdelijken gevolge heeft. Aan deze oorzaak alleen echter kunnen noch mogen wij het gebrek aan arbeid, dat voor velen in de maatschappij zoo algemeen plaats heeft, toeschrijven; ook andere omstandigheden dragen daartoe bij, | |
[pagina 72]
| |
en wel inzonderheid de afwisseling, die dikwijls in den toestand der maatschappij met betrekking tot naburige volken plaats heeft. Onder dezen is de staat van oorlog onbetwistbaar van den uitgebreidsten invloed, niet alleen, omdat daardoor dikwijls vele voortbrengselen, die den mensch tot voeding en onderhoud hadden kunnen strekken, verwoest en vernietigd, - gelijk andere, die hij als grondstoffen noodig heeft, om zijnen kunst- of handarbeid te kunnen voortzetten, - hem onthouden worden; maar tevens, omdat, vooral bij een handeldrijvend volk, gelijk wij zijn, de koophandel, die milde bron van winst en nijverheid voor een arbeidzaam volk, daardoor wordt gestremd, en bij lange voortduring deszelfs stroomen naar elders verlegd worden, en omdat eindelijk de oorlog gewigtige veranderingen te weeg brengt in den inwendigen toestand der volken. Het is b.v. baarblijkelijk, dat, bij vermeerdering der lasten van den Staat, het gewoon gevolg van eenen staat van oorlog der maatschappij, de sommen, daartoe door ieder in het bijzonder opgebragt, niet kunnen worden gebezigd ter betaling van die soort van arbeid, waartoe dezelve anders strekten, en dat daaruit noodwendig voor velen eene vermindering in den gewonen arbeid moet voortvloeijen. Wel is het waar, dat van eene andere zijde in oorlogstijden de arbeid aangroeit, daar het oorlog vele buitengewone werkzaamheden vordert; dan deze verschillen veelal zeer in aard van die- | |
[pagina 73]
| |
gene, waaraan de ingezetenen gewoon waren de gelden, welke zij thans aan den Staat meerder opbrengen, te besteden. Hieruit vloeit dan ook voort, dat er in die omstandigheden dikwerf geene genoegzame handen te vinden zijn voor de eenige vereischte soort van arbeid, terwijl er voor alle andere soorten maar al te vele gevonden worden. In dit geval is men dan ook verpligt den noodigen arbeid, die meer handen vordert, door hooger betaling van denzelven aan te moedigen, waardoor dan eindelijk het verwrikt evenwigt eenigermate wordt hersteld. Niettemin hebben velen onder diergelijke omstandigheden zwaar geleden, en zijn vaak reeds tot armoede vervallen. Als een ander gevolg des oorlogs moet beschouwd worden de stremming, die dezelve niet zelden in den koophandel te weeg brengt: de volken, gewoon onderling dat gedeelte hunner bewerkte of onbewerkte voortbrengselen, hetwelk zij over hebben, te verruilen tegen hetgeen hun ontbreekt, zijn daartoe thans dikwerf buiten staat gesteld, en in diezelfde evenredigheid vermindert ook de hoeveelheid van arbeid, welke anders ter voortbrenging of bereiding van deze stoffen gevorderd wordt. Van daar dan ook de klagten over geldgebrek in zoodanige omstandigheden, niet, omdat er in oorlogstijden werkelijk minder gelds in de maatschappij voorhanden zoude zijn, dan anders; maar omdat het geld, alleen het representatief van het algemeen vermogen of den arbeid zijnde, veel sterker omvloeit | |
[pagina 74]
| |
(cirkuleert), in evenredigheid met eene sterkere ruiling van onderlingen arbeid; en daarom moeten in tijden van oorlog allen, wier arbeid verminderd is, en die gewoon zijn zich met den onderlingen ruilhandel daarin bezig te houden, eene aanmerkelijke vermindering in den geldsomloop ondervinden, welke dus ten onregte aan gebrek van het numerair wordt toegeschreven, daar zij eigenlijk niets anders is, dan eene vermindering in het vervaardigen, verruilen en gebruiken van den gewonen arbeid. Al deze bezwaren intusschen worden nog eenigermate opgewogen, altoos verzacht, door de menigte van handen, welken het oorlog elders werk verschaft, gelijk ook daardoor, dat indien hetzelve langdurig is, men zich bij ieder volk, daarin betrokken, meer en meer toelegt op het vervaardigen van stoffen, die men anders gewoon was van elders te ontvangen. Hierdoor wordt aan vele dier handen arbeid verschaft, die anders gewoon waren dezelve ten behoeve der naburen aan te wenden. - Dan, wordt eindelijk na langdurige worstelingen de vrede gesloten, zoo keeren niet alleen velen in de maatschappij terug, die tot hiertoe in den staat van oorlog hun bestaan gevonden hadden, en daardoor aan den arbeid ontwend zijn, welke in vredestijd gevorderd wordt; maar ook wordt de arbeid, tot welken men bij gebrek van buitenlandschen aanvoer toevlugt genomen had, onnut, omdat de goederen nu tot minder prijzen van buiten kunnen worden ingevoerd, dan op eigen' grond vervaardigd, en de | |
[pagina 75]
| |
oude takken van industrie voor den uitvoer naar buiten zijn dikwijls zeer moeijelijk te herstellen, waardoor dan andermaals, gedurende een' geruimen tijd, een groot aantal menschen buiten de mogelijkheid wordt gesteld, om door hunnen arbeid te bestaan. Waar toch zoude ik eindigen, indien ik al de nadeelige gevolgen schetsen wilde, die het oorlog op eenen kunstmatigen toestand der maatschappij te wege brengt? Genoeg is het, de voornaamste daarvan te hebben aangestipt; den nadenkenden Lezer zullen de overige gewis niet ontslippen. Was oorlog een zeldzaam verschijnsel, men zou indedaad deszelfs nadeelen tot die toevalligheden kunnen rekenen, welker gevolgen door den tijd hersteld worden, en dus hetzelve niet behoeven aan te merken als eene duurzame oorzaak van gebrek. Dan, het wordt in den loop eener eeuw zoo dikwijls oorlog en vrede en weder oorlog, dat men op de uitwerkselen daarvan, als op een blijvend kwaad, behoort te rekenen, en wel als ééne van de gevaarlijkste ziekten der maatschappij, ook daarom, dewijl velen van hen, die daardoor het middel van hun bestaan verliezen, door den aard van hun laatste beroep (den wapenhandel), meer dan anderen geschikt en genegen worden, om zich met geweld datgene te verschaffen, wat door verandering der omstandigheden hun thans wordt onthouden. De verandering van den inwendigen toestand der maatschappij is eene andere oorzaak van zeer veel | |
[pagina 76]
| |
onheils in dezen. Hoe menigwerf wordt, door de grilzieke mode alleen, nu deze, dan gene stof of manier van bewerking voorgetrokken, en alzoo de ééne of andere soort van arbeid nutteloos gemaakt, waardoor zij, die gewoon waren daarin een middel van bestaan te vinden, buiten de gelegenheid worden gesteld om te arbeiden, terwijl de arbeid van anderen kwistig beloond wordt. Niet zelden ook wordt een zekere tak van bestaan, te voren aan deze of gene natie bijzonder eigen, door kunstvlijt of geweld eener andere bemagtigd, of ook wel de invoer van waren, die men gewoon was aan dezelve te verschaffen, belet, zoo door verbodswetten als door belastingen op den invoer. - En hoe zeer kunnen door dit alles niet de nadeelige gevolgen, uit de ongelijkheid der bezittingen voortvloeijende, vermeerderd worden! Dan, waartoe die allen opgesomd? Wie, die slechts eenen oogenblik bij de overweging van den uitgestrekten invloed dezer maatschappelijke ontaarding stilstaat, zal zich nog verwonderen kunnen, dat het getal der armen in de Europésche Staten thans tot die verbazende hoogte gestegen is? En wie zal zich vermeten den graad der hoogte te bestemmen, tot welken dit nog kan opklimmen, of zich het gevaar ontveinzen, hetwelk alle bijzondere maatschappijen bedreigt, indien bij deze of gene natie het kwaad tot die hoogte rijzen mogt, dat daardoor de grondslagen, waarop thans onze maatschappelijke inrigtingen gevestigd zijn, werden om- | |
[pagina 77]
| |
gekeerd? Wie zou in dit geval niet wenschen, dat de brandstoffen, geschikt om het vuur in de maatschappij, waarvan hij lid is, te ontsteken, tijdig wierden gedoofd en uit den weg geruimd? Dan, zal dit oogmerk bereikt worden, zullen deze gevaren worden afgekeerd, door de maatschappelijke orde eigenwillig te veranderen, en naar de behoefte van een gedeelte harer leden te plooijen? Zulk een' maatregel voor te slaan, ware de dwaasheid zelve! Het belang is de band der maatschappij. Ieder ondeelige moet geacht worden daarvan lid te zijn geworden, ter waarborging van de regten, met algemeene instemming hem toegekend, om het even van welke herkomst die ook mogen zijn. Hierop inbreuk te maken, is eene daad van geweld, die alle maatschappelijke banden verbreekt, omdat in de schennis van een gedeelte der regten van eigendom de mogelijkheid van elke andere schennis ligt opgesloten, en omdat in dezen toestand, wel verre dat de persoonlijke veiligheid in de maatschappelijke zamenleving grooter zoude zijn, integendeel de staat der natuur meer zekerheid zoude verschaffen: daarin toch kan ik mij des noods nog verzetten tegen de inbreuken, die op mijne regten mogten worden gemaakt, hetzij dan, door geweld met geweld te keeren, of, des noods, door eene tijdige vlugt. In de maatschappij is het eerste misdaad, en niet zelden ook het tweede, indien daartoe al mogelijkheid is; en welke vergoeding zou men den rijken kunnen aanbieden, voor den gedwongen' afstand van | |
[pagina 78]
| |
zijn vermogen, ten behoeve van anderen, ja, op welken grond zou men deze opoffering van hem mogen eischen? Indien, dan, gelijk uit het beredeneerde volgt, in den aard onzer maatschappelijke inrigtingen zelve drukkende gevolgen voor een aanzienlijk gedeelte der leden van de maatschappij liggen opgesloten, en indien, zonder verkrachting van erkende regten, dat is, van den voornamen band der maatschappij, deze inrigtingen niet kunnen worden veranderd, zoo blijft er niets anders over, dan naar hulpmiddelen om te zien, geschikt, om, zonder krenking van het ééne, den toestand van het ander gedeelte der inwoners van den Staat te verzachten. Alvorens echter deze op te sporen, zal het niet ondienstig zijn, den geheelen omvang van het kwaad, of wel, de hoeveelheid der ongelukkigen, die thans in armoede verkeeren, na te gaan; tot welk onderzoek wij ons thans begeven. |
|