| |
| |
| |
Inleiding.
Veel, zeer veel is er, inzonderheid in de laatste tijden, in Europa, ook in ons Vaderland, geschreven over het algemeen Armenwezen. Naarmate de nationale armoede in meest alle Landen schromelijke voortgangen maakte, en de middelen ter bestrijding van dezelve in gelijke reden verminderden, moest dezelve dus meer en meer een voorwerp worden, waarop de kommervolle aandacht van Gouvernementen, Armen-besturen, en bijzondere menschenvrienden zich vestigde; en niets was natuurlijker, dan dat men zich onledig hield, zoo met het opsporen der voornaamste oorzaken, waaruit de doorgaande verarming onzer maatschappijen voortvloeit, als met de uitdenking en daarstelling van inrigtingen, geschikt, om dezelve tegen te gaan, en er de heillooze uitwerkselen van te weren. - Men heeft zelfs in meer dan één Land, b.v. in Engeland, Frankrijk, Hamburg, Bremen, Berlijn, Mannheim, en in ons Vaderland zelf, te dien einde menigvuldige proeven genomen; men heeft Armen-inrigtingen van verschillenden aard, werkhuizen voor onvermogenden, Oekonomische spijsuitdeelin- | |
| |
gen, spaarbanken, en andere weldadige instellingen meer, te hulp genomen, aan de âloude hulpmiddelen van armenbedeeling en het opnemen van zieken, zwakken, verouderden, weezen, en verlatene kinderen, in daartoe bestemde liefdegestichten, toegevoegd; men heeft van tijd tot tijd groote, buitengewone uitdeelingen, door milde handen zamengebragt, doen bewerkstelligen, om in den nood van vele gezinnen, door oorlogsrampen, watersnood, enzv., éénslags ongelukkig geworden, te voorzien; en men moet, met verrukking, bij het overzigt van dit alles erkennen, dat het menschelijk vernuft niet minder vruchtbaar is in uitvindingen, dan het hart onzer tijdgenooten doorgaans mild en edelmoedig in het verschaffen van hulpmiddelen, ter verzachting van den bangen druk der tijden, en ter leniging van de ellenden der lijdende menschheid. Het zijn in het bijzonder de Nederlanders, die in dezen getoond hebben, van de voorouderlijke deugd der weldadigheid nog geenszins ontaard te zijn, en wier opofferingen ter ondersteuning der armoede schijnen te zijn aangegroeid, naarmate de middelen ter goedmaking daarvan door oorlogen, inwendige verdeeldheden, en andere algemeene rampspoeden, hand over hand afnamen.
En echter kan men niet zeggen, dat, over het algemeen, het oogmerk van zoo vele en zoo groote weldadige pogingen bereikt, - de heerschende armoede verminderd, ik laat staan, overwonnen is geworden. Integendeel, bij ons, gelijk elders,
| |
| |
neemt het getal der verarmde, hulp vragende familiën en huisgezinnen hand over hand toe, en in diezelfde evenredigheid krimpt het vermogen der meer gegoeden in, om hun dien onderstand te verschaffen. En zoo vermeerderen dan ook de gevaren, uit een overwigt van het verarmd gedeelte der maatschappij, in elken Staat te wachten, en, helaas! niet langer meer alleen en dikwijls voorspeld, maar in de laatste tijden met de daad, in Engeland vooral en in Frankrijk, verwezenlijkt.
Zal men nu hieruit besluiten, dat zoo vele bekwame mannen, met voorbeeldeloozen ijver omtrent het Armenwezen alomme werkzaam, zich bedrogen hebben, hetzij dan in de opdelving der groote oorzaken van eene zoo algemeene verarming, hetzij in de keuze of berekening der hulpmiddelen, die zij daartegen hebben voorgedragen? Of wel, is het kwaad der armoede een steeds dieper het ligchaam der maatschappijen aangrijpende, onherstelbare kanker geworden, die met een gedurig aangroeijend vermogen voortwoedt, en dus eene aanstaande algemeene ontbinding aankondigt dier inrigtingen, welke aan de menschelijke zamenleving doorgaans, en uitsluitenderwijze in Europa, ten grondslag verstrekken?
Dat zoo vele kundige mannen zich zouden bedrogen hebben in de beschouwing van een onderwerp, hetwelk, juist door deszelfs algemeenheid en belangrijkheid, aanleiding tot menigvuldige, gezette waarnemingen verschaft, en dus het grondigst kan
| |
| |
gekend worden, - komt ons niet waarschijnlijk voor. - Ook zijn de opgaven der bronnen, waaruit de toenemende armoede onzer tijden voortspruit, zoo talrijk, zoo wel beredeneerd, en zij rusten op zulk eene menigte van, in onderscheidene Landen gedane, waarnemingen, dat men, naar het schijnt, hieromtrent geene dwaling van eenig belang of nadeelig gevolg vermoeden kan. - Mogelijk is het echter niettemin, dat niet al de middelen, ter bestrijding of wering der armoede, door hen aan de hand gegeven, gedeeltelijk zelfs hier en daar beproefd, met dezelfde vrucht kunnen worden aangewend, en dat eene min oordeelkundige keuze, of eene weinig gelukkige uitvoering van dezelve, hebbe medegewerkt, om het groote doel, dat men zich had voorgesteld, voor zoo verre hetzelve bereikbaar mag worden geacht, te doen missen.
Zoo lang het gezond verstand de mogelijkheid erkennen zal, dat in het gebrekkige der hulpmiddelen en van hare aanwending zelve, gedeeltelijk ten minste, de reden moet gezocht worden der niet genoegzame werking van alle tot hiertoe aangewende pogingen, om de toenemende armoede te bestrijden: - zoo lang zal het dan ook een heilige pligt blijven voor ieder lid der maatschappij, met al zijn vermogen te streven en mede te werken ter betere bereiking van een doel, dat door het pligtgebod van zedelijkheid en menschenliefde wordt voorgeschreven niet alleen, maar waarbij ook al de leden der maatschappij, zelfs de vermogendste, het hoogst
| |
| |
belang hebben. Want, zoo inderdaad de armoede onzer tijden een gevolg is van onze tegenwoordige maatschappelijke inrigtingen, en dus voor eene nog aanmerkelijke vermeerdering moet worden vatbaar geacht, gelijk de jongste toestand van Engeland altoos, en van een gedeelte van Duitschland en Zwitserland, schijnt te bewijzen, - dan is het ook ontegenzeggelijk waar, dat hieruit eindelijk gevolgen moeten ontstaan, gevaarlijk zoo wel voor de maatschappelijke veiligheid in het algemeen, als voor het bijzonder belang der meer gegoede standen; en dat de Staat, langs dezen weg, andermaals aan beroeringen zou kunnen onderworpen worden, te hagchelijker, naarmate het getal zijner behoeftige leden zoude zijn aangegroeid, en de neiging, de drift, om zich door geweld datgene te verschaffen, wat hun door den loop der omstandigheden ontzegd is, in de grootheid hunner ellende eene sterker aanvuring zoude mogen vinden.
Het is waar, behoeftigheid en gebrek zijn eenigermate onafscheidelijk van den maatschappelijken staat des menschdoms; misschien zelfs is zij een onafscheidelijk vereischte van dat weldadig verschil van standen, waarop alle maatschappelijke orde en welvaart berusten; en het is alleen de overmaat daarvan, die, als een wezenlijk kwaad, te duchten is, en bijna altijd van eene gebrekkige inrigting getuigt. - In welke omstandigheden ook geplaatst, en onder welk eene inrigting ook levende, kan persoonlijke ongeschiktheid, door ziekte, ouderdom,
| |
| |
of ligchaamsgebreken veroorzaakt, den mensch buiten staat stellen, om zich door arbeid het noodige te verschaffen, en dus hem van de welwillendheid van anderen afhankelijk maken; dan, derzulken getal zal altijd gering zijn in vergelijking met de gezonde leden der maatschappij, en zoo al hun onderhoud eenig maatschappelijk bezwaar kan opleveren, is echter hun bestaan voor de samenleving niet gevaarlijk.
Eene tweede soort van armen, en wel de zoodanige, die of te lui om te arbeiden, of door wangedrag tot behoefte vervallen zijn, is dit in eene veel grooter mate; en deze klasse kan, door derzelver talrijkheid, inderdaad eene pest worden voor de maatschappij.
Dan, het is eene door de ondervinding bewezen waarheid, dat in Landen, waar eene goede Policie bestaat, en de noodige werkhuizen zijn opgerigt, om, des noods, diegenen, welke door bedelarij hun onderhoud trachten te vinden, op te sluiten, - dit kwaad genoegzaam geweerd of voorgekomen kan worden, indien slechts ieder door een' matigen arbeid zich het noodig onderhoud verschaffen kan. In eenen Staat echter, waar dit laatste geen plaats heeft, waar geschiktheid en gewilligheid om te arbeiden niet toereiken, om aan elk het noodige te verschaffen, - zijn alle maatregelen van Policie ontoereikende, en hem, die daar, wegens gebrek aan arbeid, tot behoefte vervalt, is geene keuze overgelaten, dan om - of van gebrek te vergaan, of
| |
| |
tot de milddadigheid van anderen toevlugt te nemen, of wel, (hetgeen voor zoo weinigen uitvoerlijk en meestal van noodlottig gevolg is) door uitverhuizing elders een beter lot te gaan opzoeken. De bedelarij te willen straffen, is in dit geval onregtvaardig, en deze soort van armen door liefdegiften zonder arbeid te voeden, niet alleen onstaatkundig, omdat het den geest van arbeidzaamheid uitdooft, maar ook heeft het groot getal dier behoeftigen in meest alle Landen reeds het hulpmiddel der liefdadigheid uitgeput; nog moge hetzelve toereiken, om de armen, als het ware, aan de kaken des hongerdoods te ontweldigen, en hun hoogst ellendig aanwezen met moeite te doen voortslepen: reeds is het op vele plaatsen niet meer genoegzaam, om de levensrampen en gevaren, van den staat der armoede onafscheidelijk, weg te nemen, zelfs niet om die tot eene dragelijke mate te verzachten.
En het is daarom opk deze soort van armoede, - die namelijk ontstaat, wanneer niet ieder lid der maatschappij zich een geregeld en billijk aandeel, in hetgeen de aarde tot onderhoud der menschheid oplevert, verschaffen kan, welke onze bijzondere aandacht verdient, en welke mij toeschijnt, door eene welbestuurde milddadigheid en door vrijwillige bijdragen der overige leden van den burgerstaat aanmerkelijk te kunnen worden verzacht, zoo al niet geheel overwonnen.
Die armoede, welke uit ongeschiktheid of onwil- | |
| |
ligheid om te arbeiden ontstaat, behoort, zoo ik meene, voornamelijk en bij uitsluiting aan de zorg der Staats-, Armen- en Gemeentebesturen te worden overgelaten, daar deze toch in het bezit zijn, zoo wel van het vereischt gezag, als van de noodige middelen, om de schadelijke uitwerkselen daarvan te voorkomen. En de wijze, hoe het geschiktst die middelen aan te wenden, is zoo dikwijls aangewezen, en mag als zoodanig bekend worden aangemerkt, dat wij het noch noodig achten, noch ons in staat gevoelen, daarbij iets belangrijks te voegen. Ook is het te verwachten, dat de hiertoe beraamde en voorhanden zijnde middelen genoegzaam aan het oogmerk beantwoorden zullen, wanneer slechts de derde oorzaak der armoede, gebrek aan arbeid namelijk, is weggenomen, ten minste voor het grootste gedeelte opgeheven.
Omtrent deze laatste soort van armoede, echter, schijnt mij het gezag, zoo wel van het Gouvernement, als der bijzondere Gemeente-besturen, weinig te vermogen, hoewel derzelver regelende en hulp biedende invloed ook daarop altijd van wezenlijk belang blijft. - Het is toch hier geenszins voldoende, dat aan deze talrijke klasse van behoeftigen, gedurende eenigen tijd, arbeid verschaft worde, om het even welke dan ook, en daarom dikwerf voor de maatschappij niet noodzakelijk, zelfs voor andere arbeidende standen schadelijk; neen, zal in dezen het bedoeld oogmerk bereikt worden, dan moet de verschafte arbeid wezenlijk productief,
| |
| |
van alle kanten voordeelig, en van dien aard zijn, dat een geregeld en zeker vertier van deszelfs voortbrengselen op den duur kan verwacht worden; en dit laatste kan maar zeldzaam door maatregelen van gezag worden daargesteld, zonder andere gewigtige belangen, b.v. de burgerlijke vrijheid, handels-aangelegenheden, eene algemeene industrie, enzv., te krenken: het kwijnend lot van zoo vele, anders wel berekende en wel bestuurde Armen-inrigtingen strekke daarvan ten bewijze!
Eene vrijwillige overeenkomst van een aanmerkelijk getal leden der maatschappij, om aan werkeloozen arbeid te verschaffen, en om de voortbrengselen van dezen arbeid bij voorkeur te gebruiken, zou hier van betere uitwerking kunnen zijn. Dan, zelfs deze maatregel, die, gelijk wij nader zien zullen, zonder de vereischte voorzorgen dikwerf schadelijk in hare werking is, bezit ook nog dit gebrek, dat dezelve doorgaans, aan de zijde dergenen, die zich daartoe vrijwillig verbinden, van hunne luim en andere toevalligheden afhankelijk is, en in alle geval eene zekere opoffering met zich brengt, welke met het heerschend zelf belang geenszins strookt: gevolgelijk heeft deze maatregel, volgens den gewonen loop der dingen, geen' waarborg voor deszelfs duurzaamheid, maar voert integendeel de kiemen van het verval in zichzelven mede. Indien men derhalve verkoos, van dit middel, - in ons Vaderland zoo dikwijls met te weinig gevolg beproefd, - gebruik te maken, zou het noodzakelijk zijn, deze
| |
| |
opoffering zoo gering mogelijk te maken, en daaraan eene slechts kortstondige during te geven; doch dan ook zou hetzelve weinig geschikt zijn, om in genoegzame mate aan de heerschende werkeloosheid en schrikbaar toegenomene armoede onzer tijden, een toereikend herstellingsmiddel te verschaffen; tenzij men tevens aan hetzelve die rigting wist te geven, dat men daardoor niet alleen voor eenigen tijd aan arbeid behoevenden het noodig werk bezorgde, maar ook dezen daardoor in staat stelde, om zich in de toekomst, zonder ondersteuning van anderen, het noodige te verkrijgen: gelijk b.v. zou kunnen geschieden, door den handen-arbeid van de zwakkere leden der huisgezinnen, in het vervaardigen van kunst-produkten, te doen gepaard gaan met zwaarderen productiven arbeid, neem eens, door het vruchtbaarmaken en beteelen van nog onbebouwde gronden, indien men tot het bebouwen van zijnen akker het benoodigde kan zamenbrengen, waartoe dan de sterkere hand der overige huisgenooten zou vereischt worden, en door vereeniging van welk een en ander in het duurzaam onderhoud der familiën zou kunnen worden voorzien.
De mogelijkheid van zulk eene onderneming te betoogen, en aangaande de wijze van derzelver uitvoering zekere wenken te geven, is het hoofdzakelijk doel, dat wij ons in de volgende bladen hebben voorgesteld. Het zal derhalve overbodig zijn, in al die bijzonderheden te treden, welke anders eene opzettelijke Verhandeling over de Armen-inrig- | |
| |
tingen in het algemeen zou mogen vorderen, en waarover anderen meer dan ééns uitvoerig gehandeld hebben; zoo wel als de gebiedende noodzakelijkheid, het nut, en de belangrijke strekking eener poging van dezen aard, in onze tijden, uitvoerig te betoogen. Wij meenen veilig als eene zekerheid te mogen aannemen, dat het geheel van onze Verhandeling de levendigste overtuiging hieromtrent zal doen geboren worden, bij allen, die door eigene waarneming en nadenking daarvan nog niet genoegzaam mogten zijn ingelicht en overtuigd.
Meer bepaald en onmiddellijk behoort het tot het ontwerp, zoo wel als tot het onderwerp, dezer Verhandeling, - de oorzaken aan te wijzen, waaraan het is toe te schrijven, dat ook dan, wanneer eene maatschappij voorzien is van de genoegzame hulpmiddelen, om aan al derzelver leden een toereikend onderhoud te verschaffen, niettemin een gedeelte derzelve buiten de mogelijkheid gesteld kan worden, om daarvan een billijk aandeel voor zich te bekomen, welke staat van zaken derhalve te beschouwen is als eene hoofdbron der nationale verarming, en tevens, gelijk wij zullen doen zien, als een onvermijdelijk gevolg van onze maatschappelijke inrigtingen zelve. - Hierna zal het gepast zijn, dat wij den omvang van dit kwaad in al deszelfs invloed en gevolgen trachten op te sporen. - Wij zullen vervolgens de middelen moeten nagaan en ontwikkelen, geschikt om hetzelve te bestrijden, en het groot aantal der behoeftigen van deze soort
| |
| |
altoos te verminderen, voor zoo veel dit onder het bereik der pogingen van bijzondere personen vallen kan. - Eindelijk verwacht de Lezer ongetwijfeld, dat wij ook iets zullen zeggen aangaande de wijze van in werking brengen des voorgedragen ontwerps, en om de middelen te vinden, die daartoe vereischt worden. - En ziedaar de hoofdzaken, welker beknopte overweging wij ons in deze, op geenen anderen lof, dan dien van aan een allergewigtigst belang der maatschappij nuttig te zijn geweest, aanspraak makende Verhandeling hebben voorgesteld.
Daar echter eene algemeene beschouwing van dit onderwerp in eenen Staat, zoodanig zamengesteld als de onze, eene verscheidenheid van plaatselijke kundigheden vordert, welke van elken bewoner des noordelijken deels ten aanzien van de zuidelijke gewesten noch verwacht noch billijkerwijze gevorderd kunnen worden, hebben wij ons verpligt geacht, onze overwegingen, opgaven en voorslagen, meestal tot het eerstgenoemde gedeelte des Vaderlands te bepalen. Wij durven echter gelooven, dat, indien dezelve nuttig en uitvoerbaar mogten worden geoordeeld, daarvan ook met de noodige wijziging in het zuidelijk gedeelte zal kunnen worden gebruik gemaakt. - En in dit geval zal het wel niet ontbreken aan zulke Landgenooten, die, beter dan wij, bekend met de plaatselijke aangelegenheden van dien oord, in staat en genegen zullen zijn, om het daartoe vereischte, met toepassing op de Belgische Provinciën, aan de hand te geven.
|
|