| |
| |
| |
Voorberigt.
Het opschrift dezer Verhandeling is, ongetwijfeld, reeds zeer geschikt, om bij eene Natie, zoo huishoudelijk en zoo menschlievend als de onze, eene hooge mate van belangstelling te verwekken. Wat toch kan eenen regtgeaarden Nederlander meer ter harte gaan, dan de overweging van den hoogen, steeds toenemenden graad, tot welken de armoede der mindere standen in ons Vaderland gestegen is, en van een geschikt en toereikend hulpmiddel, om dit kwaad niet alleen te stuiten, maar ook te verminderen en allengskens uit te roeijen, en langs dien weg zich zelven en zijne nakomelingen te ontheffen van den reeds al te zwaar drukkenden last des onderhouds van een dagelijks toenemend getal armen; ja, om die verschrikkelijke uitbarstingen, waarmede de rust der maatschappij van den kant harer noodlijdende leden van verre bedreigd wordt, nog in tijds af te weren?
Mijn oogmerk is niet zoo zeer, het misschien reeds al te menigvuldig geschrijf over het ge- | |
| |
wigtig onderwerp der nationale armoede te vermeerderen, door eene diepzinnige voordragt, of van de daartoe aanleiding gevende oorzaken, of van nieuw uitgedachte middelen, om derzelver voortgang te weren. Ik ben van oordeel, dat over dit onderwerp alreede meer dan genoeg gezegd is, en dat het lot der armen niet zal verbeterd worden, al vermenigvuldigde men het aantal boeken, daaromtrent reeds in het licht verschenen, tot eene reeks van dikke folianten. Het is ook hier, gelijk in vele andere vakken van wetenschap en maatschappelijk belang, eene waarheid: wij kennen genoegzaam de hulpmiddelen; het komt er slechts op aan, uit al de opgegevene de besten te kiezen, en die met de daad te beproeven. Met één woord, ter verbetering van het ongelukkig lot der lagere Volksklasse in ons Vaderland behooren wij van al onze fraaije beschouwingen hoe eerder zoo beter tot het werkdadige, tot dadelijke pogingen en proefnemingen over te gaan, opdat niet, volgens het oude zeggen, al raadplegende en overleggende, de Staat verloren ga.
| |
| |
Het is geenszins met de armoede in het algemeen, of met alle soorten derzelve, dat wij ons hier te bemoeijen hebben. Die toch, welke geboren wordt uit, of gepaard gaat met eenen staat van weerloosheid, van volstrekt onvermogen om te arbeiden, behoort natuurlijk het voorwerp te zijn en te blijven van de plaatselijke zorg der burgerlijke. Overheid, der bestaande liefdegestichten, of van zoodanige Armbesturen, als zich sedert eeuwen bij de onderscheidene godsdienstige gezindheden, ter ondersteuning harer verarmde geloofsgenooten, gevestigd hebben. Die armoede alleen, welke voortspruit uit gebrek aan arbeid, met den goeden wil en het vermogen, om dien te verrigten, vordert en verdient, mijns erachtens, onze aandacht, in zoo verre wij ondeelige en deelnemende burgers van eenen vrijen Staat zijn, omdat zij vatbaar is, om door de medewerking van bijzondere personen gelukkig bestreden, van tijd tot tijd verminderd, en misschien éénmaal geheel overwonnen, althans binnen die grenzen teruggedrongen te worden, waar zij zal ophou- | |
| |
den voor de maatschappij bezwarend en zelfs gevaarlijk te zijn.
Den weg aan te wijzen, langs welken de beste middelen, hiertoe door anderen voorgeslagen, zouden kunnen worden in werking gebragt, maakt het eigenlijk onderwerp uit der volgende Verhandeling; en het is alleen in zoo verre, als de kennis der ware oorzaken van deze soort van armoede vereischt wordt, om over de hoedanigheid en waarde der gevorderde hulpmiddelen daartegen te oordeelen, dat ik het noodig heb geacht in het Eerste Hoofdstuk den Lezer met de nasporing daarvan opzettelijk bezig te houden. In den eersten opslag zal dit Hoofdstuk welligt voor sommigen meer dan ééne vreemde stelling bevatten; doch ik durf hopen, dat, bij eene rijpere overweging, hunne bevreemding wijken, en voor eene heldere overtuiging plaats maken zal.
In het Tweede Hoofdstuk wordt de geheele omvang van dit kwaad, met bepaling van het aantal der behoeftigen in ons Vaderland, nagegaan en, zoo veel doenlijk, aangewezen. Dit
| |
| |
oordeelde ik volstrekt noodzakelijk, zoo om de diepte der wonde volkomen te peilen, en dus op toereikende geneesmiddelen te doen bedacht zijn, als ook ter beoordeeling, of de voorgestelde middelen kunnen geacht worden aan de werkelijke behoefte der maatschappij eenigermate geevenredigd, en dus in ons geval toereikende te zijn.
Het Derde Hoofdstuk treedt opzettelijk en meer uitvoerig in eene ontwikkelde voordragt dier hulpmiddelen zelven: het bepaalt de wijze, hoe die, door middel eener gedeeltelijk fabricerende, gedeeltelijk landbouwende Kolonie, uit verarmde leden der maatschappij zamengesteld, in dadelijke werking te brengen, en alzoo eene klasse van menschen, sedert lang aan den arbeid ontwend, van lieverlede daartoe op te leiden, hen te beschaven, tot zelfbestaan te brengen, en dus éénmaal met voordeel voor zich en voor het algemeen aan de maatschappij terug te geven.
Eindelijk geeft het Vierde Hoofdstuk in eenige bijzonderheden op de manier van in werking brengen, en de te verwachten voordeelen, van
| |
| |
de te voren aan de hand gegevene, algemeene Armen-inrigting.
Ik heb daarin inzonderheid getracht aan te wijzen de middelen, om heidegronden te bebouwen, zonder aanvoer van mist van buiten, niet omdat ik van gevoelen ben, dat bijaldien de aanvoer van de straat- en andere mistsoorten onzer steden langs vaarten of kanalen mogelijk is, daarvan geen gebruik zou behooren te worden gemaakt. Integendeel, (het zal raadzaam zijn, daarvan als een bijkomend hulpmiddel gebruik te maken, waar dit noodzakelijk en mogelijk is.) Maar omdat het mij toescheen, dat langs dezen weg de meest mogelijke uitgebreidheid, en wel op de onkostbaarste wijze, aan de bebouwing onzer heidegronden gegeven worden kan.
Vele andere bijzonderheden, die hier het onderwerp van eene ernstige overweging zouden hebben kunnen zijn, ben ik stilzwijgend voorbijgegaan, deels, omdat men dezelve elders behandeld vindt, deels ook, omdat dezelve minder onmiddellijk behoorden tot het plan, dat ik mij had voorgesteld.
| |
| |
Bij voorkeur heb ik, wanneer het staven mijner opgaven met daadzaken en praktische berekeningen noodzakelijk was, mij beroepen op het gezag van zoodanige inheemsche Schrijvers, waarmede ik den Lezer als bekend vooronderstellen kan, of welke hij zich anders ligtelijk zal kunnen aanschaffen. Meestal heb ik mij zelfs alleen beroepen op den Heer le jeune, wiens onlangs uitgegeven en wel behandeld Werk, getiteld: Geschiedkundige nasporingen omtrent den toestand der Armen en de Bedelarij, niet alleen de meeste daadzaken opgeeft, welke ik tot staving mijner denkbeelden noodig had, maar bij wien men tevens de Schrijvers vindt aangewezen, die deze of gene onderwerpen meer opzettelijk behandeld hebben, en tot welke men zich, des verkiezende, ter nadere opheldering zijner denkbeelden wenden kan.
Ik bid mijne Lezers vooral, steeds in het oog te houden, dat het alleen eene proefneming is, welke ik in deze Verhandeling heb voorgeslagen, aan de groote leermeesteres der tijden, de ondervinding, gaarne overlatende de uitspraak
| |
| |
over de al- of niet genoegzaamheid der middelen, die ik in dit Stukje, ter bestrijding en overwinning van de overmaat der nationale armoede, heb voorgedragen. Ik ben niet verwaand genoeg, om mij met eene volkomene slaging mijns ontwerps te vleijen; doch hiervan houde ik mij verzekerd, dat hetzelve niet tot die denkbeeldige, overdrevene hersenschimmige ontwerpen behoort, waarmede een vurig hoofd zich wel eens vermaakt, zonder eenig wezenlijk nut te stichten; en dat, indien de zoo welgemeende poging zelfs eenigermate mislukken mogt, mijne Landgenooten niet te min gevoelig zullen blijven voor die welwillendheid en die bedoelingen, welke, in dit geval, mijne pen en mijn hart bezield hebben.
|
|