Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika
(1818)–Johannes van den Bosch– AuteursrechtvrijIn derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd
[pagina 127]
| |
Aanhangsel,
| |
[pagina 128]
| |
lijke strekking van het noorden naar het zuiden, bezitten veelal hooge bergruggen en volkanen, terwijl de lagere doorgaans eenen rotsigen grondslag hebben, en de kusten met klippen van koraal omgeven zijn, die bet bevaren van dezelve zeer gevaarlijk maken. Het is natuurlijk dat een werelddeel, hetwelk uit zoo vele archipels of eilanden-bundels bestaat, eene menigte van zeeëngten of straten in zich bevatte. De Straat van Sunda is de voorname ingang der Chinésche zee, welke Azië scheidt van de Landen des grooten oceaans. Zoo wordt Azië van Sumatra gescheiden door de Straat van Malakka, en tusschen de Oceaan-landen zelve vindt men onder anderen de Straat van Balij, die van Makassar, den doortogt der Molukkes, enzv. - De heerschende wind in al de Landen van dit wereldeel is de oostelijke, gelijk de doorgaande loop der stroomen van het oosten naar het westen; de afwijkingen van dezen regel zijn overal aan meer plaatselijke oorzaken toeteschrijven. Het dierlijk en groeijend natuurrijk levert hier zijne eigene talrijke soorten van voortbrengselen op, bij die weinige, die aan alle Landen en luchtstreken der aarde gemeen zijn. - De schoone en nuttige palmboom b.v. in deszelfs verschillende soorten, en de niet minder weldadige broodboom (artocarpus) zijn gewassen, die aan al de Oceaan-landen eigendommelijk toebehooren, behalve aan | |
[pagina 129]
| |
Nieuw-Holland. - Overvloed van vruchtboomen vindt men in de Sundasche en omliggende eilanden. - Men heeft er de Suiker-Mango, de ruikende Eugenia, de Sitodium en Cijnometra, die door hunne olijachtige amandelen uitmunten. Daar tieren ook de Tamarinden, welker zuurachtige vrucht de hitte der koortsen bekoelt. De granaat- en oranjeboom vertoont er zich in al zijne verscheidenheden. De Bamboes, Rotang en Nardus, inheemsche Indische heestergewassen, bereiken in de moerassen van Java en Sumatra eene grootere hoogte dan aan de boorden der Ganges. Het suikerriet is tot Taïti toe verspreid, en verschilt wezenlijk van dat der Westindien. In de noordwestelijke eilanden van den grooten Oceaan treft men, meer nog dan elders, kostbare, gommige houtsoorten aan; bloemdragende heesters, die zich door schoonheid van kleuren en zonderlingheid van vormen onderscheiden, en geurige planten van verschillenden aard, aan het kiesch gehemelte van den Europeër zoo dierbaar. De twee soorten van Peper, de lange en ronde, worden er in overvloed gekweekt, en tieren er ook in het wild. Al te weelig brengen ook deze eilanden de bedwelmende peper (piper methijsticum) voort, waarvan men den gevaarlijken drank bereidt, ava of cava geheten. De kaneelstruik, wier binnenste bast eene prikkelende welriekende specerij oplevert, groeit welig op Su- | |
[pagina 130]
| |
matra en omliggende eilanden. In de Molukkos had de natuur den Caryophillus aromaticus opgehoopt, welks bloemkelk in Europa bekend is onder den naam van Kruidnagelen, gelijk ook de Myristica, waarvan de Muskaatnoot de vrucht, en de Foelij de binnenste schors is. De Nederlandsche O.I. Kompagnie heeft deze gewassen willen opsluiten binnen de kleine eilanden van Banda en Amboina; de staatkunde der andere volken heeft deze winstrijke boomen tot in nieuw Guinea opgespoord, hoewel met weinig vrucht. Zij moeten er zich echter bevinden. De muskaatboom groeit ook op Borneo. Dan, tegelijk met deze aangename specerijen, groeijen ook in dit gedeelte der wereld de geduchtste vergiften. De boom, onder den naam van Bohon oupas (vergiftboom) bekend, is het treurig voortbrengsel der bosschen van Turatte, van CelebesGa naar voetnoot(16) en van Balambouang op het eiland JavaGa naar voetnoot(17). Dezelve behoort tot het geslacht der Euphorbia's. Men heeft veel overdrevens van dezen boom verhaald. rumphius verzekert, dat geenerlei plant in de nabijheid van denzelven kan leven; dat de vogels, die zich op zijne takken nederzetten, terstond sterven; en dat men, om dezelfs gom te verzamelen, het geheele ligchaam | |
[pagina 131]
| |
in een dik bekleedsel van katoen wikkelen moet. Een enkele droppel van zijn sap, op de huid uitgestort, zou, indien al niet den dood, ten minsten eene wonde veroorzaken, die zeer moeijelijk te genezen is.Ga naar voetnoot(18) De Heer deschamps echter heeft zonder eenig nadeel er de takken afgebroken, en leschenault de la tour, hoewel de dodelijke uitwerking bevestigende der vermenging van het sap met het bloed, heeft aangetoond, dat deze door eene ogenblikkelijke aanwending van vlugtig alkali kan gestuit worden.Ga naar voetnoot(19). De twee verschillende menschen-rassen, die dit werelddeel bevolken, en welke zich even zeer door derzelver gelaat en taal doen onderscheiden, zijn de Maleijers of geele Indianen, en de negers van den Oceaan. De Maleijers worden thans niet meer aangemerkt als inboorlingen van het kleine schier-eiland van Malakka, waar zij zelfs vrij laat zich hebben nedergezet. Hunne geschiedschrijvers brengen hunnen oorsprong tot het eiland Sumatra, en erkennen derzelver gemeenschap met de Javanen. Thans echter vinden wij hen in vele andere oorden verspreid. Niet alleen zijn de kustbewoners van Borneo, Celebes, Luçon, en de Molukkos, | |
[pagina 132]
| |
van het Maleische ras, maar ook de tallooze stammen der eilanden van Polijnesië of den Oosteroceaan vertoonen dezelfde herkomst. Deze eilanders hebben eene tanige kleur, zwart, zacht, dik, kroezig haar, den hoofdschedel een weinig zaamgedrongen, en het voorhoofd eenigzins uitgezet, de oog-beenderen geheel niet uitpuilende, maar de bovenkaak een weinig uitstekende, en een breeden, van boven ingedrukten neus, zonder plat te zijn. Aan deze trekken herkent men de Maleijers, hoewel de verschillende opvoedings- en leefwijze eenige verscheidenheden onder hen te weeg brengt. De overeenkomst van taal tusschen al deze volken is treffend, zelfs in de zoo onvolledige woordenboeken, die wij daarvan bezitten. Niet alleen spreekt men in geheel den Ooster-oceaan dezelfde taal in onderscheidene tongvallen, maar deze taal vertoont ook eene bijzondere overeenkomst met de Maleische van Sumatra, en zelfs, het geen nog zonderlinger is, met die van Madagaskar. De verwantschap dezer menigte van afzonderlijke volkjes wordt desgelijks door een' gelijken vorm van regering, en door overeenkomsten in de nationale feestzangen, dansen, schouwspelen, lijkplegtigheden enzv. bevestigd. Men heeft op vele wijzen de verspreiding dezer volksstammen over den grooten oceaan trachten te verklaren. Uit zuid-Amerika kunnen zij niet herkom- | |
[pagina 133]
| |
stig zijn, blijkens eene volstrekte ongelijkvormigheid in gedaante, natuurgestel, en taal.Ga naar voetnoot(20). Men zou met anderenGa naar voetnoot(21) de stoute onderstelling kunnen aannemen van een oorspronkelijk, maar weggezonken vast land, waarvan al deze eilanden de brokstukken uitmaken, indien deze onderstelling niet tot nieuwe en nog grooter zwarigheden geleidde. Waarom b.v. zou de groote oppervlakte van nieuw Holland geene sporen bewaard hebben van dit oude volk, dat zich eens van het oosten naar het westen zou verspreid hebben, daar al de volken, in dit uitgestrekt eiland gevestigd, van de rassen der negers zijn? Ziet hier de verklaring, die maltebrun geeft van dit geschiedkundig verschijnsel. De groote eilanden van Luçon, Celebes, Borneo, Java en Sumatra, zijn bewoond door volken, die talen spreken, min of meer naar de Maleische zwemende, des derzelyer gemeenschappelijke oorsprong onmiskenbaar is; ondertusschen zijn sommige dier talen, b.v. de Tagalsche of Bissaijsche op de Filippines, die van het eiland Bali, en der Batta's op het eiland Sumatra, onderling verschillend genoeg om aantenemen, dat deze eilanders in de hooge oudheid afzonderlijke volksstam- | |
[pagina 134]
| |
men hebben uitgemaakt. Daarentegen vindt men andere takken der Maleische taal weder op Madagaskar, 1100 mijlen ten westen van Sumatra, en op en voorbij de Sociëteits-eilanden, 2,500 mijlen ten oosten der Molukkos. Denzelfden regeringsvorm en zeden, en schijnbaar ook dezelfde fabelleer, treft men op deze groote afstanden aan. En deze taal, en deze instellingen, deze gebruiken, moeten derhalve uit den schoot van een aloud Rijk, van een magtig zeevarend volk ontsaan zijn, hetwelk thans uit den rei der natien verdwenen is. Welke was de zetel van dit Maleisch Karthago? Alles bewijst, dat men dien in Borneo, in Sumatra of in Java, te zoeken hebbe. Het eerste dezer eilanden is weinig bekend. Marsden heeft het tweede voor het vaderland der Maleische volken gehoudenGa naar voetnoot(22). Dan, zonder dit gevoelen te bestrijden of te verdedigen, meenen wij het vaderland der Maleische beschaving althans in het eiland Java te moeten zoeken. Vooreerst, duiden de geschiedkundige overleveringen eener Maleische, op Malakka gevestigde volkplanting, Java aan, als den zetel van een groot Rijk, van hetwelk deze uitverhuisde stam zijne wetten en zijnen godsdienst ontvangen had. Zelfs zijn meest alle de Maleische boeken uit het Javaansch vertaald. | |
[pagina 135]
| |
Ten tweeden, is de Maleische taal doormengd met vele Hindousche of Sanskritsche spreekwijzen, vooral zulke, die bijzonder met godsdienstige of burgerlijke denkbeelden verbonden zijn. Deze uitdrukkingen naderen inzonderheid aan den tongval Kalinga of Talinga, welke in Golkonda en Orixa gesproken wordt. Men zou dus verwachten, deze vermenging bijzonderlijk wedertevinden in de naast gelegene oorden. Integendeel is het Javaansch, en wel dat der bergbewoners, dat gene, wat de meeste verwantschap bezit met het Sanskritsch. Ook vindt men in de binnenlanden van Java de feesten en plegtigheden van den godsdienst der Braminen weder. De geschiedenis der Javanen doet hen van Vischnou afstammen. Dan, in welk tijdperk is Java de zetel geweest van een volk, dat, eerst zelf door de Braminen-Telega's beschaafd, met zijne kolonien de kusten des onmetelijken oceaans bevolkt heeft? Ongetwijfeld was dit vóór de invoering van het Mohammedanismus, want deze godsdienst heeft zich niet verder uitgestrekt dan tot de Moluksche eilanden; en het varken, dat in het oog des Mohammedaans zoo onrein dier, heeft de Maleische volksplanters tot op de afgelegenste eilanden van Polijnesië vergezeld. Ook was het waarschijnlijk vóór den reistogt van marc-paolo, want hij schijnt van deze eilanden-wereld te spreken als reeds bekend en bezocht. Aan den anderen kant | |
[pagina 136]
| |
hadden de ouden, in de eeuw van ptolemeus, geenerlei kennis aan eenige beschaafde natie ten zuiden der Sinaeërs of nieuwe Siammers. De Javaansche tijdrekening klimt niet hooger op dan tot zekeren Koning pajajaran, die in het jaar 74 onzer Christelijke tijdrekening moet geregeerd hebben. Waarschijnlijk moet men derhalve de eerste vestiging der Maleische volkplantingen plaatsen tusschen de IVde en Xde eeuwen onzen jaartelling. Eene tweede uitverhuizing der Maleische volken werd veroorzaakt door de Mohammedaansche dwepers, en deze, beter bekend, had plaats in de XIIde en XIIIe eeuwen. Van hier, het zoo aanmerkelijk verschil. tusschen de Maleiers den kusten en die der binnenlanden. Het tweede groote menschenras der Oceaan-landen is dat, hetwelk wij Oceaan-negers genoemd hebben. Hetzelve onderscheidt zich door eene zwarte of zwartbruine kleur, zonderinmengsel van vleeschkleur(incarnaat), door een stompen gelaatshoek en een platten neus, dikke lippen, gekrepte haren zonder wolligheid, en bij de meesten door eene onmatige lengte der armen, beenen en dijen, die te gelijk ongemeen schraal zijn. - De uiterste ellende, waarin dit ras leeft, deszelfs afkeer van alle verstandelijke kunst-vlijt, en zijne onoverwinnelijke gehegtheid aan het dierenleven, plaatsen hetzelve op den laagsten trap der menschheid. | |
[pagina 137]
| |
Hetzelve is in Nieuw Holland, van Diemensland, Nieuw Kaledonie, de Fidgi-eilanden, de nieuwe Hebriden, en in vele ander oceaan-eilanden gevestigd, ook in Nieuw Guinea, onder den Maleischen naam van Papouas of Alfourezen. De overmagt bezittende in geheel dezen wijden omvang, vanwaar de Oceaan-negers de Maleijers hebben weten te weeren of te verdrijven, schijnen zij voorheen ook de Moluksche en Filippijnsche eilanden bezeten te hebben, doch ook aldaar deels verdelgd, deels binnenwaards gedreven te zijn door de Maleijers. In de Filippines heten zij Ygolotes en Negrinos; in de Molukkos, - Heraforas of Alfourezen. Men meent zelfs hen onder de bewoners der Andamanes en der Gougos ontdekt te hebben, in het binnenste van Sumatra. Doch ten onregte heeft men de Biajous van Borneo, en de Batta's van Sumatra daartoe willen brengen. Zelfs schijnen vele Alfourésche stammen, bij voorbeeld die van Bouro, eerder tot het olijfkleurig menschenras te behooren. Alles doet gelooven, dat de Oceaan-negers inheemsch, zijn in dat werelddeel, het welk zij bewoonen. De meer vierkante vorm van hun hoofd, de evenredigheid hunner armen en beenen, hun niet wollig baard- en hoofdhaar, onderscheiden hen duidelijk van de Afrikaansche negers. Voor het overige bezit, gelijk overal, waar de menscheid op den laagsten trap van den wilden staat | |
[pagina 138]
| |
gebleven is, ieder stam zijn eigendommelijk taaleigen, wezenlijk van dat der naburen verschillende; en het getal dezer taalsoorten, of liever, dezer ruwe tongvallenGa naar voetnoot(23), is onnagaanbaar. - Behalve deze twee groote rassen bevat dit werelddeel hier en daar nog afgrijsselijke en voor de menschkunde opmerkingwaardige verscheidenheden van het menschelijk geslacht. In het eiland Mallinkolo, en in een gedeelte van nieuw-Galles, nadert het beendergestel des hoofds, op eene nog veel meer treffende wijze dan bij de Negers, aan de gedaante des Orang-outangs. In het binnenste van Sumatra woont een volkje dat, door zijn zeer dik hoofd en klein ligchaam, eene natie van dwergen verbeeldt; een ander heeft het ligchaam met lange haren overdekt, gelijk de bewoners van het land Yasso. Veelal schijnen deze wanvormigheden eene erfziekte te zijn van den eersten grondstam. Zoo hebben de bewoners van het eiland Nijas doorgaans de huid overdekt met schubben, eene ziekte, ook in Europa niet onbekend. De Leucéthiopie, of die soort van algemeene lazerij, welke de huid der negers loodverwig wit maakt, is heerschende onder de Papouas van Nieuw Guinea, en strekt zich uit tot het Maleische ras van Java, waar men de ongelukkigen, die daarvan zijn aangetast, Kakkerlakken noemt. Behalve deze | |
[pagina 139]
| |
afwijkingen van de natuur, is de vermenging van het Maleische ras, of liever, van dat der olijfkleurige Oceaners, met het ras der Oceaan-negers, genoegzaam geweest ter daarstelling van al de schakeeringen, die men bij de natiën van dit werelddeel opmerkt. - Wij gaan nu over tot eene nadere beschrijving der Sundasche eilanden, of van Sumatra, Java en Borneo. Het eerste land, dat dit werelddeel ons aanbiedt, wanneer men uit Azië komt, is het groote eiland Sumatra, oppervlakkig bekend aan ptoleméus, die de spits van Achem schijnt aanteduiden onder den naam van Jabadiu, dat is, Java-div, of het Garsten-eiland (îsle de l'orge). In sommige afdrukken van ptoleméus schijnt de naam Samerada eene verbastering van Sumatra te zijn. De Arabieren kenden hetzelve onder de benamingen van van Lamerij en Saborma. Marc-paolo telt er eenige koningrijken en landschappen van op, hij noemt het klein Java, in tegenstelling van Borneo, dat bij hem groot Java is. Zelfs in onzen tijd, al nemen wij bij de berigten der Engelschen, door de Aardrijkskundigen nageschreven, die der Nederlanders, welke zij verwaarloosd hebben, te baat, zijn wij niet in staat meer dan de kusten des eilands echt te beschrijven. Dit eiland wordt door de inboorlingen Andolis, | |
[pagina 140]
| |
misschien ook Sumadra gehetenGa naar voetnoot(24). Een bergketen doorloopt hetzelve in zijne lengte; hij nadert meer de de westkust, doch de wederzijdsche kusten zijn laag en moerassig. De hoofdketen heeft lagere heuvelketenen nevens zich. Vier groote meren, op onderscheidene hoogten dezer bergruggen geplaatst, ontlasten hunne waters door snelle stortvloeden of eerbiedwekkende watervallen; die van Manselar is beroemd. De berg Ofir is, volgens de meting van den Heer r. naerne, 13,842 voeten boven het waterpas der zee. - Vele volkanen zijn er; die van Aijer-Raja is 1377 voeten boven het oppervlak der zee verheven. Hoewel onder de linie gelegen, klimt de thermometer op Sumatra zelden boven de 85 graden, daar die in Bengalen tot 101 gr. rijst. De bergbewoners maken in den koelen morgenstond vuur; echter kent men er ijs, noch sneeuw noch hagel. Onweders zijn er menigvuldig, vooral gedurende den noordwest-mousson. - Men heeft het klimaat van Sumatra al te ongunstig afgemaald; de westkust, overdekt van moerassen en ongezonde uitdampingen, heeft met eenig regt den naam van pestkust kunnen verwerven. Vele andere gedeelten des eilands echter, vooral de oostkust, bieden gezonde woonoorden aan, en talrijke voorbeelden van langlevendheid. | |
[pagina 141]
| |
Over het geheel zijn de Maleische eilanden, hoe rijk ook aan zeldzame planten en schatbare boomgewassen, van een' ondankbaren grond voor de noodige kultures. De Sumatranen teelen tweederlei soort van rijst, bereiden Sesam-olij, en maken suiker. Een zwarte suiker, jaggari genoemd, wordt bereid uit het sap van die palmsoort, welke anou heet, en die tevens sago en een geestig vocht oplevert. De kokosboom vooral waarborgt veelzins hun bestaan. Sumatra heeft overvloed aan heerlijke Tropische vruchten, b.v. de mangoustan, van beroemde geneeskundige kracht, de Durion, de vruchten van den broodboom, die hier echter kleiner vallen, die van den Jambomura, welke eene peervormige gedaante hebben, de Ananas, die te Bankouli niet meer dan 2 of 3 stuivers kost, limoenen, citroenen, oranje- en granaat-appelen, enzv. Tallooze bloemsoorten spreiden op de gebergten van dit eiland een heerlijk tapijtsel van purper en goud ten toon. Het rijkste voortbrengsel van Sumatra is de peper-zaadkorrel, eene kruipende plant, welke naar den wijngaard gelijkt. Deze plant draagt van haar derde, soms tot haar twintigste jaar toe. Twee oogsten van peper heeft men, den grooten in September, den kleinen in Maart. De traagheid der eilanders verzamelt slechts eene kleine hoeveelheid witte peper, welke men verkrijgt | |
[pagina 142]
| |
door de rijpe korrels te ontbolsteren. - De kamfer is een ander belangrijk voortbrengsel, het welk men op een boom vindt onder de gedaante eener vaste kristallisatie. De kamferboom, in het noorden van Sumatra in het wild groeijende, bereikt de hoogte van het grootste werkhout, en soms eene dikte van 15 voeten. Elke boom levert ongeveer 3 ponden ligte, wrijfbare en gemakkelijk te ontbinden kamfer, die zich in de lucht oplost, hoewel veel langzamer dan de Javaansche. Eene andere boomsoort brengt de kamfer-olij voort. De Benjoïn is de hars of gom eener soort van denneboom. In de binnenlanden vind men de Kassia, eene soort van grove kaneel. De rotangs worden in Europa tot rottingen gebezigd. - Er is overvloed van zijkatoen, het welk in fijnheid, glans en zachtheid, dat van den zijworm verre overtreft, doch wegens deszelfs brosheid en kortheid minder geschikt is om gesponnen of geweven te worden. Men vult er kussens en matrassen mede. De katoenboom maakt altoos drie waterpas uitstekende takken of armen, die, op gelijke hoogte gegroeid, met elkander altijd denzelfden hoek vormen. De uitspruitsels groeijen insgelijks regt op, en de verschillende opklimmingen der takken behouden eene gelijke evenredigheid tot aan den top des booms. Marsden en anderen hebben hem den Zonnescherm-boom genoemd. In de bosschen groeit veel ebbenhout, teak of jaty, | |
[pagina 143]
| |
en de zoogenoemde Yzerboom. Palembang voert masten uit van 66 vt. lengte, bij 7 voeten dikte. De paarden zijn op Sumatra klein, maar welgemaakt en moedig; ook de koeijen en schapen vallen er klein. De buffel wordt tot eenige huislijke diensten gebruikt. In de bosschen vindt men den olijfant, den rhinoceros, het rivierpaard, den koninklijken tijger, den otter, den zwarten beer, die op het merg der kokosboomen aast, het stekelvarken, damherten, everzwijnen, civetkatten, en veele soorten van apen, inzonderheid de simia nemestrina met een gebaarden kin, die uitsluitend tot dit eiland behoort. Men geeft den Orang-outang het schenden na der vrouwen, die alleen zich in de bosschen wagen. Onder de menigvuldige vogelen is de Faisant van Sumatra uitnemend schoon. De kalkoenen zijn er in menigte, en in het zuiden vindt men er, gelijk op Bantam, van buitengewone grootte. Men vindt er de Ardea argala, de grootste soort van reigers, gelijk in Bengalen en in het zuiden van Afrika. - De Angang of rhinoceros-vogel heeft eene soort van horen op den sneb; - welligt is het de Kasuarij-vogel. De rivieren worden door krokodillen ontrust, en wemelen van allerlei visschen. De huis-hagedis loopt langs de zoldering der vertrekken, het krielt er van insekten, vooral van vernielende witte mieren. De zwaluwen, | |
[pagina 144]
| |
wier nestjes men ter kruiding der spijzen gebruikt, zijn ook in Sumatra verspreid. De hoofdstad Achem des Rijks van dien naam, met eene wijde en veilige reede op het zuid-einde des eilands, werd vóór de komst der Europeërs in Indië door de Arabieren bezocht. De Portugezen, en daarna de Nederlanders, hebben gepoogd zich aldaar te vestigen; maar de omwentelingen, bij dat oorlogzuchtig volk zoo gemeenzaam, hebben hen terug gedrongen. Eertijds hadden de inboorlingen eene vrij aanzienlijke zeemagt; en nog bezitten zij zijde- en katoen fabrieken, en geschutgieterijen. De Koning van Achem drijft tegenwoordig eenen uitsluitenden handel, in zeer fijn goud, Benjoïn, peper, vogelnestjes, en paarden. Het Rijk bekomt, hoewel niet in genoegzame hoeveelheid, rijst uit Peder en Delij. Het land der Batta's of Bataks is in drie Vorstendommen verdeeld. De inboorlingen, wier taal eene menigte van woorden bevat, den kust-Maleijers onbekend, vereeren drie voorname goden, den hemel-god Battara-Kouron, den luchtgod Sorie-Pada, en Mangalla-Boulang, den God der aarde. Zij gelooven aan een toekomstig leven, en aan eene soort van vaagvuur. De Batta's bereiden het buskruit, en kennen het gebruik der vuurwapenen; van goud, tin en ijzer, maken zij huis- en grove lijfsieradien; zij weven katoenen stoffen; hunne heilige boeken, waarvan | |
[pagina 145]
| |
de Gouverneur siberg een afschrift te Batavia gebragt heeft, zijnde van de linker- naar de regterhand geschreven, op een papier van boomschors. - Zij eten het vleesch der misdadigers, en van de krijgsgevangenen, welke te zwaar gewond zijn, om te kunnen verkocht worden. De Reyangs leven hier onder het zeer bepaald gezag hunner hoofden (Panjaras); zij schijnen, bij het aannemen der Maleische beschaving, hunne oorspronkelijke zeden en karakter behouden te hebben. Klein en mager van ligchaam, drukken zij den neus in, en rekken de ooren uit; hunne oogen zijn zwart en schitterend; de vrouwen gelijken naar die van China. Hunne huid is eerder geel, dan tanig of koperkleurig. In de berglanden zijn de inwoners onderhevig aan zware kropgezwellen. Tangaraijang is de Hoofdstad des Rijks van Menang-Kabo, thans door inwendige scheuringen verdeeld, maar het welk zich voorheen met China durfde vergelijken. De inwoners arbeiden fraaij in gouden en zilveren draadwerk, en maken geweren en ponjaarden, die zeer gezocht zijn. In het binnenste der Provincie Tigablas kottas, welke jaarlijks 300 marken gouds van 22 caraat oplevert, woonen de Gougans, met lange haren begroeid, en weinig boven de Orang-outangs verheven, welke laatste hun het bezit der bosschen betwisten. Het met hooge bergen en ondoordringbare bos- | |
[pagina 146]
| |
schen bezette en moerassige land der Lampoungs is bewoond door een gastvrij, vredelievend, maar eigendunkelijk en regeringloos levend volk, hoezeer eigenlijk onderhoorig aan den Koning van Bantam op Java, aan wien de geheele teelt van peper moet geleverd worden. De Lampoungs, door hunne strakke oogen en schuinhoekig gelaat, naar de Chinézen gelijkende, spreken eene eigene taal, opgevuld met keelletters. Sommige hunner kanoos, uit éénen boomstam gehouwen, voeren een' last van 13,000 ponden. Het Rijk Van Palembang, van ouds onderhoorig aan den Soesochoenang of Keizer van Java, onder de bescherming der Nederlandsche O.I. Kompagnie, bevat het zuid-oostelijk deel van Sumatra, en de eilanden Banka en Billiton. De aanspoeling der gronden gaat hier snel voort. Hoe wel slecht en schaars bebouwd, voert dit Land, behalve de gewone voortbrengselen van Sumatra, ook sassefras, drakenbloed, en schoon timmerhout uit. De voornaamste tin-mijnen zijn op Banka, doch men vindt er ook in het eiland zelve. Het luchtsgestel, hoezeer veranderlijk, is niet ongezond. De groote Stad Palembang, door Chinézen, Siammers, Maleijers en Javanen bewoond, bezit geene andere steenen gebouwen, dan eenen tempel en het Koninklijk kasteel. De Vorst, zonder legers of vaste inkomsten, spreidt zijne trotschheid en weelde ten toon in een uit- | |
[pagina 147]
| |
gebreid Serrail. - De inwoners van Blida zijn; wegens hunne uitstekende botheid, de eenige mannelijke wezens, die daarin toegelaten worden, als waterdragers. Men heeft hier wetten zonder kracht, regters zonder eer, en kooplieden zonder goede trouw. De Mohammedaansche priesters drijven met goed gevolg handel. De Sumbauwarezen, eene maatschappij van dieven, leven er in eene gewettigde gemeenschap, onder een opperhoofd, dat hunne buitensporigheden beteugelt, en de policie handhaaftGa naar voetnoot(25). - De Maleijers dragen hier, en overal op het eiland, in den gordel van hunnen mantel, hunne krissen of dolken. Zij hebben korte onderbroeken aan, die de dijen en beenen naakt laten. Een fraaije doek omwindt hun hoofd; waarop zij, reizende, nog een' grooten hoed zetten. De beide seksen schuren hare tanden, en kleuren die zwart. - De huizen van hout en bamboes zijn met palmbladen gedekt, en rusten op palen; een slechte ladder dient hun voor trap. In het binnenland leven de dwerg-negers, die een mismaakt groot hoofd, een zeer klein ligchaam, zeer korte armen en dijen hebben, en waarvan de Heer radermacher er ettelijken te Palembang zag. | |
[pagina 148]
| |
Onder de naburige eilanden is Banka wegens zijne uitgestrektheid, tinmijnen, en het ongezond klimaat zijner zeestreken merkwaardig. Die mijnen werden in 1710 of 1711 ontdekt; hoewel men er jaarlijks 3,000,000 ponden zwaar gewigt, erts uit getrokken heeft, schijnt de ader nog altijd onuitputtelijk. Weinig weet men van de eilanden Lingan en Billiton. De eilanden ten westen van Sumatra vormen een' geregelden keten. Dat van Nyas is bewoond door een talrijk en zonderling ras, met eene witachtige huid, vol schubben, en met zeer lange ooren. Die van Nassau of Poggy zijn overdekt met rotsen, bergen en bosschen, welke goed timmerhout opleveren. De Sago groeit er in overvloed; de inwoners teelen er geene rijst, maar de kokosboomen en bamboes zijn er menigvuldig. Men ziet er roode herten, varkens, apen, enkele tijgers, maar geene buffels noch hazen. De inwoners, ten getale van 1400, hoog van gestalte en koperkleurig, zweemen zoo in hunne trekken, als door de beminnelijke eenvoudigheid hunner zeden, naar de Otahiters. Veelwijverij is hun vreemd, maar eene verbindtenis tusschen ongehuwde mannen en vrouwen wordt bij hen als eene onschuldige zaak beschouwd. Zij beweeren, van deze laatsten herkomstig te zijn. De bewoners van het eiland Enganno (Fr. Trompeuse) worden geacht menscheneters te zijn. Miller | |
[pagina 149]
| |
vond er niet dan een eenvoudig en plomp volk. Zij zijn rijzig van gestalte, koperkleurig, en bewonen ronde hutten, in het midden op een' pilaar rustende. Zij eten kokosnoten, zoete aardappelen, suiker-riet en gedroogden visch; het is niet onwaarschijnlijk, dat zij tevens van de moeskruiden leven, die op hunne rotsen groeijen. __________ De beroemde straat Sunda of de la Sonde, scheidt het eiland Sumatra van Java. De zeeman, uit de Indische zee tusschen deze eilanden doorvarende, ziet weldra het groote Land van Borneo vóór zich; van hier de meer gewone dan juiste benaming van Sundasche eilanden, aan deze drie Landschappen gegeven. Sunda komt waarschijnlijk van het Sanskritsche Sindu, beteekenende de zee, een' stroom, een groot water, en het herinnert aan het Deensche Sund, en Engelsche Sound. Het eiland Java, hoewel kleiner dan Borneo en Sumatra, is het allermerkwaardigste, en beheerscht, door zijne ligging, al de voorname toegangen der zeeën, die Oost-Azië bespoelen. Djava is een Maleische naam, en beteekent of een groot eiland, of eene soort van graan, dat hier groeit. De Arabiers en Perzen noemden het eiland Djezyret al Maha-Radje, dat is, eiland des grooten Konings. Ten zuiden van Batavia vindt men de lagere gebergten, Pangerangon of de blaauwe bergen | |
[pagina 150]
| |
genoemd; de hoogste, Gonnong-Kandang, Tourentarga, Tagal, Keddo, verheffen zich tusschen Cheribon en het Rijk van den Mataram, waar het eiland het smalste is. Van de aardsoorten, waaruit de kustgronden bestaan, is de zwarte klei verre weg de vruchtbaarste. - Onder de vuurbergen van dit eiland schat men de hoogte van den Gédé op 8000 voeten boven de zeevlakte. Behalve de voortbrengselen van den grond, door ons gemeld, noemt m.b. ook de zoete potates, en Onder de keukengroenten de Chinésche witte radijs, de vruchten der eijerplant, de erwten van Angola, enzv. - Zoo ook, onder de specerijgewassen, de wilde gember, Zerumbet, betel, Arek, Schétante, kurkema en Spaansche peper. De vruchtboomen zijn tweederlei soort van Bananen Ananas, Goyave, Sambos van Malakka, Katappa van Malabaar, de Indische Jacquier. Ook vindt men er Mangoustans, water-meloenen, en pompelmoezen; de druiven zijn er niet best. De Kassia valt er in twee soorten, gelijk ook de katoen. De Chinésche roozen, en andere schoone bloemen, groeijen er in de kreupelbosschen. Elken avond, bij het ondergaan der zon, verkoopt men bloemen langs de straten van Batavia. Vele soorten van schaduwrijke boomen vormen in dezen omtrek heerlijke lanen, en werpen eene bekoorlijke schaduw rondom zich. De buffels zijn er graauwachtig van kleur. | |
[pagina 151]
| |
De schapen hebben haar in plaats van wol, en hangende ooren. - Onder de Javaansche apen onderscheidt men de Simia pedio van linnéus, en de Simia aygula. In de bosschen vindt men ook het tweekleurig, en het vliegend eekhorentje. De paauw is in de groote bosschen gemeenzaam. De wilde haan munt uit in schoone veeren. In de moerassen schuilt de geduchte slang, Boa constrictor, die het gevogelte, en zelfs kleine geiten verslindt. - In grooten overvloed levert Java die beruchte vogelnestjes op, door de Oostersche lekkerbekken zoo gezocht, en vergeefs aangewend ter prikkeling van den wellust. Marsden, in zijne beschrijving van Sumatra, verzekert dat deze vogels zeeschuim eten, welke, volgens poivre, bestaan zou in den kuit van visch, tot eene soort van vischlijm ontbonden. Andere verzekeren daarentegen, dat zij, ten minste gedeeltelijk, alleen van insekten leven, en van derzelver overschot hun nest maken. Anderhalf uur van Cheribon, hoofdstad des Rijks van dien naam, brengen de Mohammedanen hunne hulde aan het graf van den eersten Islamietschen zendeling Ibn cheyk mollenah. Vijf terrassen, het ééne boven het andere tegen eenen berg aangebragt, vertoonen even zoo vele borstweeringen, versierd met de schoonste bloempotten, die door de Muzulmansche Koningen | |
[pagina 152]
| |
van al de naburige eilanden aan den heilige worden opgedragen; zijn graf is met palmboomen overschaduwdGa naar voetnoot(26). De Heer wollzogen (Majoor bij de Wurtemberg-sche troepen in onzen dienst), die de Staten van den Mataram bezocht heeft, geeft er deze bevallige beschrijving van: ‘de zuivere frissche lucht wordt gekruid door duizend geurige bloemen. Nu doorwandelt men wijde vlakten, overdekt met rijst, katoen, koffij, en plantgewassen van allerlei soort; dan, de heuvels beklimmende, ziet men heldere beeken onder de schaduw van digt bosschaadje kleine watervallen vormen. Natuurlijke grotten bieden de verkwikkendste koelte aan. Het oog zweeft in het verschiet, over de zee, over rotsen en volkanen, wier rook het blaauw azuur eens helderen hemels tempert.’ De Javanen zijn matig van gewas, taankleurig, lang van haar, en een weinig plat van neus. Getrouw aan hunne verbindtenissen, ligtgeloovig, gelijk alle onwetende volken, liefhebbers van het wonderbare, vadzig van aard, geduldig in den tegenspoed, zeer eerbiedig jegens hunne ouders, aan hunne kinderen teeder gehecht, kiezen zij een armelijk maar gerust leven boven rijkdommen, die zij niet zouden weten te bewaren; de woelige bewegingen van een arbeidzaam leven | |
[pagina 153]
| |
zijn hun vreemd. Behalve eenige werklieden, die de metalen ruw bewerken, vergenoegen zich alle Javanen met hunnen akker te bebouwen, en slijten den overigen tijd met het rooken van Opium, of het kaauwen van Siri. De vrouwen spinnen katoen, en weven de stoffen tot kleeding; maar in de heete landen gebruikt men geene kleeding, dan uit zedigheid. De mannen vergenoegen zich met een stuk lijnwaad om de lendenen te gorden, dat tot de knieen afhangtGa naar voetnoot(27); de Bamtammers alleen omwinden het hoofd in de gedaante van een helmet. Voorts dragen de vrouwen een klein blaauw kamizool, tot dekking van borst en armen. De kinderen blijven naakt tot het einde van hun zevende jaar. Hunne leefwijze is even eenvoudig als hunne kleeding. Rijst en broodwortelen, met Spaansche peper gekneed, zijn gewoonlijk hun voornaam voedsel. Bamboes, palmbladeren en dekstroo, - ziet daar de bouwstoffen hunner woningen, die uit niet meer dan een woon- en slaapvertrek bestaan. Hunne losheid met de brandstoffen veroorzaakt soms ongelukken, maar zoodra de Javaan zijn houten kistje, waarin al zijn rijkdom bevat is, gered heeft, ziet hij koelzinnig eene hut verbranden, wier opbouwing hem zoo weinig moeite kost. Soms laten de | |
[pagina 154]
| |
Opperhoofden steenen huizen bouwen, doch in den zelfden vorm als de overige, met kleine vensters en een laag dak. Men stikt er in. Ook brengen zij den dag door onder eene soort van afdaken of galerijen, waar de lucht vrijen doortogt heeft, en de zon niet kan doordringen. - Alleen de grooten nemen meer vrouwen, hetgeen de Islamsche godsdienst aan allen vergunt. Be vrouwen worden overal met onderscheiding behandeld; en zij misbruiken de vrijheid niet, die het gebruik haar vergunt. Volgens het berigt der Nederlandsche schrijvers bedienen zij zich vaak van kunstdranken ter opwekking van de minnelust, en van vergiften ter wreking van trouwloosheden. Eer der Javanen in de XVde eeuw tot het Islamismus waren overgebragt, beleden zij een' afgodischen eeredienst, van de Braminen ontleend, ten minste van gelijken oorsprong met die der Hindoos. De bergbewoners onthouden zich nog van allen dierlijk voedsel, en gelooven aan de zielsverhuizing. Zij beweeren aftestammen van eene soort van aap, Wouwou genoemd. Het schijnt ook, dat het eiland eertijds eene volkplanting uit China of Indo-china ontvangen heeft. De geele kleur van 's Keizers kleeding, gelijk die in China, vele Chinesche tempels in het oosten des eilands, en eene overlevering van de XVIde eeuw, stellen dit buiten bedenking, hoewel men er den tijd niet van bepalen kan. | |
[pagina 155]
| |
De Javanen spreken velerlei tongvallen, die alle naar het Maleisch zweemen. Het Sundaasch dialekt heerscht in Bantam en op de tegenover liggende kust van Sumatra. Het laag-Javaansch schijnt aan het overige des eilands gemeen te zijn, doch aan de Hoven spreekt men hoog-Javaansch, het geen doorweven is van Sanskritsche woorden. De letterteekens zijn van het Arabisch ontleend. Liefde en genot zijn de eenige onderwerpen der Javaansche dichtkunst. Hunne taal is zeer harmonieusch, maar hunne Toonkunst beantwoordt daaraan in geenen deele; zij is eentoonig en langwijlig; zij psalmen meer dan zij zingen. Twee soorten van gedicht zijn hun slechts bekend. Die, welke zij Tchérita noemen, is een mengsel van geschiedenis en fabel, waarin de Goden en de Koningen elkander beurtelings het bezit van Java betwisten; men ziet er Brama met bergen in kaatsen, en Wichnou (Vischnou) rivieren in scheppen. De andere soort bevat liederen (pantons): deze zijn kleine dichstukjes, met meer smaak zaamgesteld; zij bevatten soms geestige vergelijkingen. Ziet hier een paar voorbeelden. ‘De liefde gaat van de oogen tot het hart, gelijk het water uit de bronnen in de rivieren loopt.’ ‘Liefde, die aanvangt van den eersten dag af, dat men elkander ziet, is gelijk een stortvloed, die van de bergen afstroomt, zonder dat het geregend hebbe.’ | |
[pagina 156]
| |
Ook de fabel is hun bekend, maar de Tooneelkunst is bij hen nog in hare kindschheid: zij bestaat eigenlijk slechts in eene stille pantomime, waarbij men te gelijk de verklaring der figuren leest. Eene soort van rondom opene loots dient voor tooneel, de aanschouwers zijn er rondom geschaard, en de voorlezer (souffleur of liever crieur), van een stokje voorzien, gelijk bij ons een orkestmeester, brengt elken speler op zijne beurt in beweging, terwijl hij het stuk voorleest. De algemeene openbare vermaakneming is de dans, tandack genoemd. Bij den aanvang der duisternis hoort men alom eene brommende Muzijk. Eene in der ijl opgeslagene tent beschut de dansers en een gedeelte der aanschouwers. Drie of vier half naakte vrouwen, met bloemen om het hoofd geslingerd, dansen op het geluid der instrumenten, en verzellen dat stemmelijk. Deze dans bestaat in eene achtervolgelijke beweging van al de ledematen; armen, beenen, handen, hoofd, oogen, alles is in beweging. Dit schouwspel, hoe bekoorlijk ook voor den Javaan, vertoont den Europeër niet dan eene reeks van zenuwtrekkingen. De vrouwen, die dezen dans uitvoeren, noemt men ronguin; zij zijn de priesteressen der Javaansche wellust. - Het gemeen bemint met geestdrift de hanengevechten; het wijdt daaraan geheele dagen, hitst de strijders aan met gebaren en stem, en de hoop en vrees spelen beurtelings op | |
[pagina 157]
| |
het gelaat der wedders. Ten einde de overwinning spoediger beslist worde, wapenen zij de sporen der hanen met een scherp ijzer. De Javanen, zeer geduldig en koelbloedig, hebben zelden twist, maar vechten soms uit vermaak. Het spel anklon bestaat in elkander op de maat met een stokje slagen toe te brengen, tot dat een der vechters zich overwonnen erkent en terug gaat. Zij raken overal, waar zij kunnen, maar om het hoofd niet te kwetsen, bedekken zij dat met een stuk lijnwaat, zoo dat de oogen alleen vrij blijven. De Vorsten houden hunne barbaarsche tijger-gevechten. De tijgers, die schrik der landstreek, worden in de hoofstad, nabij het vorstelijk paleis, opgevoed en onderhouden, om tegen hunne onderdanen te kampen. Er zijn verschillende wijzen, om dat dier te verslaan; men stelt het soms buffels, soms menschen tegen. Somtijds doet de buffel den eersten aanval, en verplettert met zijne horens den tijger tegen het staketsel, waarbinnen zij besloten zijn. - Het gevecht des tijgers tegen menschen is somtijds een schouwspel, op andere tijden eene strafoefening. Wanneer men slechts een vermaak begeert, laat men het dier los, te midden van eene in het vierkant gestelde bende (bataillon quarré) manschappen, in drie dubbele gelederen geschaard, en met lange pieken gewapend. Zoodra het dier zich vrij ziet, zoekt het te vlugten; | |
[pagina 158]
| |
maar overal den weg met pieken gesloten vindende; beweegt het zich naar alle rigtingen, keert te rug, staat in twijfel, en valt eindelijk aan, om de linje doortebreken, maar het stort zich zelven in de spitsen, en sterft door duizend steken. Echter gebeurt het soms, dat hij de kwalijk geslotene reijen doorboort, en het ontkomt. Dit geval is niet gevaarlijk, dewijl de angst den tijger doet wijken in de eerste donkere schuilplaats, die hij vindt, en waar men hem ligtelijk afmaakt. Moet, op vonnis van den Sultan, een misdadiger met eenen tijger kampen, dan wordt er een staketsel opgerigt van twintig of dertig voeten middellijns, waarvan de palen digt genoeg bij elkander staan, om het dier niet door te laten. Door twee onderscheidene openingen wordt eerst de kamp-vechter, dan de tijger binnen gelaten. De eerste is naakt tot aan de lendenen, en heeft een bloemkrans om het hoofd, gelijk een offerdier, dat naar het öutaar wordt gevoerd. In zijne regterhand heeft hij een' ponjaard, in de andere een stuk houts, ter wedereinden van een knods voorzien. Door middel van dit wapen kan hij schadeloos den arm in den muil des tijgers dringen, die denzelven niet weder sluiten kan. Hij kan echter het dier niet beletten, hem met zijne klaauwen diepe wonden toetebrengen. Gelukt het hem, zich van den tijger los te winden, dan is hij doorgaans geredGa naar voetnoot(28), doch | |
[pagina 159]
| |
zoo hij hem geene dodelijke wonden toebrengt, wordt hij dadelijk verscheurd. - Aan deze straf is niet, gelijk aan alle andere in dit Land, eenige schande verbonden; integendeel, men bewondert den overwinnaar van eenen tijger, en deze vertoont zijne likteekenen als wonden van eer. De Javaansche Prinsen spreiden al de praal van een oostersch despotismus ten toon. Het hof van den Soesoehoenang heeft waarschijnlijk eenige echt-nationale gebruiken bewaard. De schitterendste titels kenmerken de burgerlijke en krijgskundige ambtsbedieningen: zij heeten zonnen van dapperheid, zonnen van voorzigtigheid. Sourakarta, de naam der hoofdplaats, beteekent zonnewoning; en Soesoehoenang, den verhevenen. Het paleis bevat 10,000 vrouwen, waarvan 3,000 tot vermaak van den Vorst. De rij van standbeelden der Javaansche helden beslaat eenen kring van ¾ uurs. Twee tamarinde-boomen bieden eene onschendbare vrijplaats aan voor alle Javanen, die smeekschriften aan den Keizer willen aanbieden. - De grootste krijgsmagt bestaat in 20 of 30,000 slecht gewapende manschappen. De eilanden Madura en Bali behooren tot Java. Den souverein van Madura zijn door de O.I. Kompagnie ⅔ deelen zijns gebieds ontnomen geworden. - De gebergten van Bali bevatten goud- ijzer- en koper-erts. De inwoners, blanker en welgemaakter dan de Javanen, paren veel | |
[pagina 160]
| |
schranderheid met moed. Men haalt van Bali de slaven. - De vrouwen verbranden zich met de lijken harer mannen, in de hoop op een nieuw leven. - In een lugtig kleedje, met een schild aan den linkerarm, voeren de mannen krijgsdansen uit, onder een woest geschreeuw hunne krissen rondzwaaijende.
__________
Het eiland Borneo is het uitgestrektste van alle bekende eilanden, behalve Nieuw-Holland: het moge 270 uren lang zijn, en 225 breed. Deze uitgebreidheid heeft de Europeërs het indringen in de binnenlanden belet, en de ongezonde lucht hen van de kusten verdreven. De landbeschrijving er van is dus zeer gebrekkig. Het binnenste des eilands is waarschijnlijk eene moerassige vlakte, welke in den regentijd onder water staat. Van daar de overlevering, dat er binnen in het eiland een meer is, waaruit al de rivieren vloeijen. Een' bergketen van het noorden naar het zuiden, veel kristal bevattende, hebben de Nederlanders de Kristalbergen genoemd. Men heeft er vaak verwoestende uitbarstingen en aardbevingen. Hoewel onder den evennagtslijn, is de hitte op Borneo niet ondragelijk. De zee- en bergwinden, en de regens van November tot Mei, bekoelen er de lucht. De thermometer van Fahrenheit blijft er tusschen de 82 en 94 graden. De voornaamste diamant- en goudmijnen, | |
[pagina 161]
| |
weinig diep onder den grond geplaatst, zijn te Ambauwang en Landak. - Men vindt hier boomen van eene verbazende hoogte; andere leveren eene gom op, bekend onder den naam van drakenbloed. In het zuidwesten wil men muskaaten kruidnagel-boschjes ontdekt hebben. De kamferboom bereikt op Borneo zijne grootste volkomenheid, de kamfer van dit eiland geldt ⅓ meer dan die van Sumatra; de Japansche is nog veel minder in prijs. De Benzoïn is de welriekende hars van eene soort van denneboom. Op Borneo wordt de grootste apensoort, de Pongo, gevonden, die eene menschelijke gestalte heeft; ook de Simia Satyrus of Orang-outang, welke in gelaat, manieren en gang, zoo zeer naar den mensch zweemt. Het vertelsel, dat hij door te blazen hout ontsteekt, om er rijst en visch op te roosteren, is niet bewezen. Het eiland bevat overvloed van allerlei dieren en vogelen. Men eet er de zwaluw-nestjes. De bijen zijn er zoo menigvuldig, dat de uitvoer van honing een gewigtig handelsartikel oplevert. De inwoners der kusten zijn Maleijers, Javanen, Boganezen of inboorlingen van Celebes, en sommige afstammelingen der Arabieren. De godsdienst van Mohammed is de heerschende. - De Vorsten of Sultans spreiden eene woeste weelde ten toon. Te Borneo en op de kusten, zijn de huizen | |
[pagina 162]
| |
veelal gebouwd op vlotten, die aan het strand vertuid liggen, en dus met den vloed en ebbe der zee op en neder gaan. De kust-Maleijers zijn van Java en Sumatra herkomstig. Het Maleijsche ras der binnenlanden is blijkbaar veel vroeger hier gevestigd geweest. Hun Sanskritsche naam is Biodjous of Viadhjas, dezelfde met de Batlas, Wedas en Vyadhias of wilden van Sumatra, Ceylon en Hindostan. Hunne taal bevat vele Maleijsche en Sanskritsche woorden; een nieuw bewijs van hunne âloude herkomst. De inboorlingen zelve noemen zich Dayaks of Eidahans. Hun gelaatskleur is helderer dan die der gewone Maleijers, zij zijn rijzig van gestalte, stevig gespierd, en woest, bloeddorstig van aard. Hunne grooten breken zich een of twee vóórtanden uit, om er gouden voor in plaats te stellen. Zij beschilderen het ligchaam met allerlei figuren, en dragen niets dan een' gordel. - De woningen zijn uitgestrekte lootsen van planken, zonder sluiting, en die soms honderd personen bevatten. - Hoewel onder elkander strenge wetten hebbende, behandelen zij de vrouwen met zachtheid. Deze omgorden zich, en dragen op het hoofd een' grooten hoed of zonnescherm van dadel- of palmbladen. Sommige vrouwen munten uit in gebaarmakende dansen. De Tedongs zijn wegens hunne zeeroverijen geducht. | |
[pagina 163]
| |
De Alfourezen of Haraferas verschillen van de Eidahans alleenlijk door hunne meer gebronsde kleur, en door hunne zeer lange ooren. De danseressen van dezen stam doen zich bewonderen door hare gemakkelijke buigzaamheid, in de wellustige pantomime-dansen. De Negrillos of zwarten, de bosschen bewonende, en door geen' Europeër ooit gezien, schijnen, gelijk de Papous van Nieuw-Guinea, ware negers te zijn. __________ De Molukkos of Specerij-eilanden, door de Nederlanders de Groote Oost genoemd, bevatten den grootsten voorraad van specerij-boomen, en zijn nog meer verspreid, dan de Sundasche. Het allergrootste is dat van Celebes. Dit eiland vertoont zich, door zijne menigvuldige insnijdingen en schier-eilanden, op de kaart als een geraamte. De hooge, afgebrokene, en groen bewassene kusten bieden bekoorlijke gezigten aan. Watervalrijke rivieren storten zich van hooge rotsen neder tusschen groepen van majestueusch en schilderachtig geboomte. - Dit fraaije eiland levert de allervergiftigste planten op; ook den beruchten Upas, in welks uitvloeijend sap de Makassaren hunne ponjaards doopen. Aan de zijde van dezen dodelijken boom, plantte de natuur den muskaat- en nagel-boom, het ebbenhout, sandelhout, den Sago-boom, broodboom enzv. | |
[pagina 164]
| |
Behalve vele rijke goudmijnen, die ook koper leveren, zijn er in den omtrek van Mengondo en Manado milde salpetergronden, die dikwijls door aardschokken worden omgewoeld. De Célebers zijn de dapperste van al deze eilanders. Hun aanval is hevig, maar verwandelt hij tegenstand al ras in neêrslagtigheid, zoodra de bedwelming des Opiums heeft uitgewerkt. Hun handwapen is de kris, een dolk, waarvan de lemmer geslingerd is, omtrent 10 duimen lang. Eene strenge opvoeding maakt deze eilanders rap, nijverig en sterk. Meermalen 's daags wasschen de moeders hare kinderen met olij of water. Vijf of zes jaren oud, worden de jongens der aanzienlijken onder de voogdij van een' vriend geplaatst, uit vrees van door ouderlijke liefkozingen en wederkeerige verteedering hunnen moed te verzwakken; niet voor hunne huwbaarheid keeren zij in het ouderlijk huis terug. Eer het Mohammedanendom hier gevestigd werd, aanbaden de Célebiers alleen zon en maan, en offerden onder den blooten hemel, dewijl men geene stoffen kende, kostbaar genoeg om daarvan hunnen goden tempels te stichten. Op het eiland Bouton, gelegen in den keten van eilanden, ten zuiden van Célebes, bevindt zich de druifvormige muskaatnoot. De rotangs (rottingen) groeijen er aan takken, die zich beurtelings nederlaten en tegen een tweeden boom weder oprigten, ter lengte van eenige honderd voeten. | |
[pagina 165]
| |
De Moluksche eilanden vertoonen al de kenmerken eener vroegere, geweldige natuur-omwenteling; zij bevatten ook vele volkanen, waarvan sommige branden. Vele aardbevingen maken hier de scheepvaart gevaarlijk, en doen jaarlijks zandbanken in zee opkomen of verdwijnen. Niet de granen, maar alle Indische vruchtboomen slagen er. - De specerijboomen alleen hebben de winzucht der Europeërs herwaards gelokt. De muskaatboom draagt van zijn tweede tot zijn honderdste jaar vruchten. Rijp zijnde, heeft de muskaat bijna de grootte en ook de kleur der abrikoos, is eenigermate peervormig, en wanneer de schors bij het rijp worden zich opent, vertoont zich de donkerroode foelij, het bekleedsel der schil van den zwarten noot. Op Amboina vindt men een wilden muskaatboom, en de Bandasche eilanden hebben er vijf of zes soorten van, die de Nederlanders verzuimd hebben uitteroeijen. Behalve eenige merkwaardige wilde, en weinige huisdieren, treft men er eene groote menigte uitmun tende vogelen aan. Toen de Chinézen in de middeleeuwen bij toeval op de Molukkos landden, ontdekten zij er de muskaat en kruidnagel, die, weldra in geheel Indië verspreid, doorPerzië naar Europa kwam. De Arabieren, toen de handelaars der wereld, verwaarloosden dit gewigtig artikel niet: zij wierpen zich in deze eilanden, en maakten zich van die | |
[pagina 166]
| |
voortbrengselen meester, tot dat de Portugezen hen verdrongen. De Nederlanders bepaalden vervolgens derzelver teelt tot eenige kleine, ligt verdedigbare eilandjes. - In 1796 bemagtigden de Engelschen de Molukkos in naam des Stadhouders. Ternaten ging niet voor 1801 aan hen over. De Engelschen zelve erkennen de moeijelijkheid om deze eilanden te bewaren; beter wisten de Nederlanders, door eene behendige staatkunde, de vrucht hunner plaatselijke kennis, hun gezag te bewaren. De eilanden Gilolo en Mortay leveren overvloed van broodvrucht en Sago op. De Sultan van Ternaten kan 80,000 man op de been brengen. - Dit eiland heeft hooge waterrijke gronden, en bergen, die tot aan de wolken reiken. Men vindt er vogels van eene goddelijke schoonheid, onder anderen een' ijsvogel, door de inwoners de godes genoemd. Op de kusten van Batchian en der meeste Moluksche eilanden, vindt men koraalklippen van oneindige schoonheid en verscheidenheid. Tusschen de eilanden Xulla of Xoula, bevindt zich eene rots van menschelijke gedaante, die de Maleijsche zeelieden aanbidden. In het binnenste des eilands Bouro woonen de Alfourézen rondom een cirkelvormig meer, hetwelk, gelijk dat van Cirknitz, schijnt te rijzen en te dalen. Midden in hetzelve vertoont zich een eilandje, dat soms weder verdwijnt. | |
[pagina 167]
| |
Op Ceram wil men dat nog kruidnagelen groeijen; er zijn vele Sago-bosschen, welker produkt grooten uitvoer verschaft. Menig oord zou hier ongenaakbaar zijn, indien niet het overhangen der boomen eene soort van natuurlijke bruggen vormde over diepten, door welke hevige stortvloeden bruischen. - Een dier bergen verheft zich meer dan 8,000 voeten boven de zeevlakte. In de diepte der bosschen is onder anderen de Kasuarij-vogel overvloedig. De Alfourézen, inboorlingen van Ceram, bekleeden hoofd, armen en dijen, met bundels van dadelbladen en bloemen; hun vierkant schild is met smaak versierd. De gunst van een jong meisje wordt hier gewonnen ten koste van niet minder dan 5 of 6 koppen kan vijanden. - Om deze te betrappen bedekken zich de vrijers, in hinderlaag liggende, met mos, en nemen boomtakken in de hand, die zij zoo natuurlijk weten te bewegen, dat men waant natuurlijke boomstammen te zien. Zij laten den vijand eerst voorbijgaan en vallen hem dan verraderlijk in den rug. De te huiskomst van den held is een zegepraal. - De Alfourees heeft een scherp gezicht; en hij grijpt een wild zwijn in den loop. Ook eet hij ratten en slangen. Een der Alfourésche Koningen onthaalde den Nederlandschen Predikant montanus op eene zonderlinge wijze. Na het vrolijkst en prachtigst gastmaal, deed de Vorst een aantal gewapende | |
[pagina 168]
| |
lieden verschijnen, die, na eenen krijgsdans, een ernstig gevecht begonnen, waarin verscheidene sneuvelden. De prediker van het Evangelie des vredes, dodelijk ontroerd, bidt den Koning, dat moordtooneel te doen eindigen. ‘Het is niets, antwoordt de Koning; het zijn slechts eenige slavenhonden, die sterven. Moge slechts dit bewijs mijner achting aan mijn verlangen, om u vermaak aan te doen, beantwoorden!’ Op het merkwaardig eiland Amboina vindt men een zeer hard Asbest (onbrandbaar vlas), granietheuvels van eene zeer fijne korreling, en den witsten kalksteen. Van den rijken Sago-boom maakt men hier, behalve Sago, wijn, suiker, en bindkoord. De keurigste vruchten groeijen er; gelijk ook een rijkdom van fraaije planten, heesters, en bloemen van de schoonste kleuren. Het groeijend rijk bezit hier eenen zeldzamen rijkdom, en den hoogsten graad van schoonheid; terwijl de zee bevolkt is van schitterende schelpdieren, en vreemdsoortige visschen. De stranden zijn met krabben en kreeften overdekt. De inboorlingen van Amboina, vermaagschapt aan de Maleijers en Javanen, hebben zich aan het dragen van kamizolen en broeken gewend. Zij beminnen het bad, en wasschen zich met welriekende olijen. De kleur uitgezonderd, herinneren hunne bevalligheden, fraaije manieren, en de schittering hunner losse kleedingen, ons aan de | |
[pagina 169]
| |
oude Grieken. Hunne dansen gaan met zang gepaard, die soms vragen en antwoorden voorstelt, gelijk de Amboabeon der ouden. Een Ambonees, ridjali, heeft eene geschiedenis geschreven van een der kantons. De bewoners van het nabij gelegen eiland Noussa-Laoet waren, nog in 1708, menscheneters, en hielden de wangen en handpalmen voor een lekkerbeetje. Banda is het eenig eiland, waarvan de Europeers bij uitsluiting de grondbezitters zijn. De O.I. Kompagnie heeft de al te weêrbarstige inwoners doen uitroeijen. Op Poelo-Ay vallen vaak aërolithen of dondersteenen. De menigvuldigheid van dit verschijnsel op de Molukkos begunstigt de meening, dat deze ligchamen uit de volkanen herkomstig zijn. De Keys-eilanden, ten oosten van Banda, bevatten een Maleysch menschenras. Ieder dorp heeft zijn opperhoofd, zijnen eigen tempel en afgod. Zij voeren onderling oorlogen om de visscherij. De lijken worden in olij gelegd, aan het vuur gedroogd, en vele maanden vóór de begraving boven aarde gehouden; eene gewoonte, die ons Taïti herinnert. De krijtbergen van het groot eiland Timor bestaan uit stapels van zeeschelpen ter hoogte van 800 voeten, bedekt met allerlei boom- en heestertergewas. Dit eiland, hoe schoon ook zich uit zee | |
[pagina 170]
| |
opdoende, is niet rijk in voedende grondvoortbrengselen, en het te ruim gebruik van water, baden, lucht en fruiten, is er zeer gevaarlijk. Scorbut en huidziekten zijn er gemeenzaam. Zeer welgelegen in een verrukkelijk oord is de stad Koupang; Europeër, Chinees en Maleijer, leven er in eene wellustige werkeloosheid, de zorgen des levens aan hunne slaven overlatende. Despolismus, bijgeloof, en wellust geven aan de Timorezen veel gelijkvormigheid met al de overige eilanders van dit werelddeel. Eenige Rajahs rekenen hunne afkomst van de Kaïmans of krokodillen, en zij betoonen zich diens oorsprongs waardig. Op het naburig eiland Kambing vertoonen zich uit den grond opborrelingen van salpeterwater, gelijkende naar de Italiaansche Salza's. - De inwoners van Rotty hebben den naam van liederlijk te leven, en aan de schandelijkste driften te offeren; die van het eilandje Dao zijn alle goudsmeden. Op het eiland Savou trekken de mannen zich den baard uit, en er wordt eenig spoor van de Tatoueer-kunst gevonden. Sandelbosch draagt den naam van den overvloed dezer boomen. De inboorlingen voeren er echter weinig van uit, zij weigeren die te vellen, meenende dat de zielen hunner voorvaderen deze boomen bewonen. De ware naam van dit, thans bijna onafhankelijk eiland, zou Sumba zijn. | |
[pagina 171]
| |
Het eiland Solor, in den noorderketen dezes archipels, bevat goede zeelieden en soldaten. De walvischvangst verschaft traan-olij en grijze amber, gelijk ook de was, - de voornaamste voorwerpen van uitvoer. Een zonderling verschijnsel in de Moluksche zee verdient nog onze opmerking. In de maanden van junij, augustus en september, doet zich regelmatig een stroom zien van melkwit water, het welk de geheele kom overdekt, waar de Bandasche eilanden in liggen. Dit water vertoont zich eerst op de Kust der Keys en van Timor-Laoet, breidt zich dan uit tot Amboina en Ceram, en tot Timor en Ombo, zich tusschen Floris en Célebes verliezende. 's Nachts heeft dit water eene helderheid, die hetzelve met den gezigteinder als vermengt; het is gevaarlijk voor de scheepvaart, want overal, waar hetzelve henen stroomt, schijnt de zee te kooken, en eene inwendige beroering te ondergaan. Zoo lang dit verschijnsel duurt, vlugten de visschen weg. Hetzelve schijnt herkomstig van de stranden van Nieuw Guinea en uit de golf van KarpentariëGa naar voetnoot(29). |
|