Zandstuivers
(1948)–F.R. Boschvogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
BAAS KRAEKE was, met tijd en boterhammen, van een kleinen bakker, een groote bakker geworden. Zijn huis stondop een kruisstraat, een beste ligging voor al wat commercie is. En dat te midden van een groote wijk, ergens langs Klerken, Zarren, Staden, ge weet het misschien niet liggen, zoo precies in het hartje van Westvlaanderen. De Beukenhage heette de wijk. De menschen stelden het er goed. De laatste strooien dakjes verdwenen, en elk jaar kwamen er kraaknette huizekes bij, met het montere topgeveltje naar de straat, een zoet schaapke in 't weiland er naast, een varkentje in 't zout, en een hoop witte hennetjes onder de jonge appelaarkes. | |
[pagina 150]
| |
[pagina 151]
| |
En een bakker op den hoek, die het beste brood van 't heele Vrijbosch verkocht. Baas Kraeke's bakkerij bloeide, zijn hof en beesten bloeiden en zijn huis ook, want hij bezat de vier schoonste dochters, die een vaderhart maar wenschen kan. De dochters werden groot en struisch, en het geluk werd met den hoorn des overvloeds over huis en nering uitgestort. Vier groote dochters en geen zoon! Wat doet ge nu, als ge een groot huis hebt op een kruisstraat, een goed beklante bakkerij, een oude brave en doove knecht die omtrent al het land- en stalwerk verricht... en vier fleurige dochters? Zeker, zooals ge zegt, een café openen. De zoon van een ossenboerke, op een sprongske van Baas Kraeke's, een schoolmeester, besprak lang en ernstig het vraagstuk van den naam der nieuwe herberg. Het moest iets zijn dat zinspeelde op de vier dochters, den trots van den bakker. En zoo werd op het uithangbord een vierlobbig klaverke geschilderd met den dichterlijken titel: Het Klaverke van Geluk. Die schoolmeesters hé! Het café draaide en floreerde als een | |
[pagina 152]
| |
kermismolen. Baas Kraeke's dochters werden beroemd en het eene na het andere blaadje van het Klaverke werd geplukt. Marie trouwde met haar schoolmeester; Anna met een vlaskoopman uit Staden, die bloosde van geld en bloed; Amelieke met den bakkerszoon uit het dorp, waar het ook herberg en bakkerij was, een gestrooid stalleke dus. En Rosalieke, het vierde blaadje van het Klaverke van Geluk? Ja, dat was andere peper! Rosalieke was niet naar 't Kortemarksch pensionaat geweest, als de andere dochters. Waarom? Omdat ze er geen lust toe had. Het leeren verveelde haar, en dat is begrijpelijk ook. Land en stal, daar was ze thuis, en daar kon ze haar jonge dolle krachten laten uitweisteren. Het maakte haar gezond en welig, vol en bloeiend als een hortensia. Zij zette alleen den Zondag een schuchteren stap in de herberg, maar was linksch en onhandig tegen de jokkende jongens, ze zat liefst op haar doode gemak bij het kaarttafeltje, het spel van troeven en bieden te volgen. Het was of al het zotte herberglawaai tot haar niet doordrong, | |
[pagina 153]
| |
ofschoon er in haar oog een zekere verlegenheid, een sluimerende onrust hing. Op een hemelschen Meidag lag Rosalieke in het vlas te wieden, dat fluweelige vlastapijt, het schoonste tapijt dat de Zomer over de glooiende kouters ontrolt. Een hemel vol jong goud en het getierelier der leeuweriken boven uw kop... De wereld is een paaschkerk waarin een orgel speelt, en Rosalieke met haar breeden schoonen rug naar de zon, de weelde van haar blonde haar in een dot boven 't hoofd en haar pootige handen in 't vlas... Ge mocht de grootste azijnpisser zijn, van uren in de ronde, en toch moest ge vloeken in uw eigen van puur geluk, als ge daar zoo langs voorbij liept. Daar kwam nu juist een zonderling getrek uit de verte: de scharesliep. Het afgedakte stootwagentje knerpte met zijn smalle wielen in den grindweg, en de piekhond, die er onder liep, blafte naar Rosalieke. Ou... stop!... riep de scharesliep naar zijn hond, en ging achter de twee tramen hangen, om het gespan te remmen. - Meiske, ne goeien dag! roept hij. | |
[pagina 154]
| |
[pagina 155]
| |
Rosalieke kijkt even op. Ha, de scharesliep die om de twee jaar naar de wijk komt, en bij hen in de schuur slaapt. - Dag scharesliep! zegt ze; en gaat wat overeind zitten. Ze zijn immers zeer vertrouwelijk met den scharesliep, hij kan zoo geweldig schoon vertellen, haalt telkens zijn harmonika uit het wagentje te voorschijn, en speelt zoo mooi lijk een koster in een trouwmis. En nu ziet de scharesliep ook, dat het hier zoo geweldig schoon en goed is. - Rosalieke, roept de scharesliep, wat zijt ge een bloeme van een meiske geworden! Zij bloost maar en lacht, en kijkt hem aan. De scharesliep heeft in zijn leven net zooveel meisjes gekust als kersen gegeten. Overal elders zou hij als een vorsch over de gracht wippen, en haar een kus op de malsche wangen klinken. Doch hier blijft hij staan en kijkt haar zoo maar aan. Zoo warm en vreemd, dat Rosalieke hem verbaasd aangaapt... Hij is een rijzige schoone jongen, nog geen dertig, donker als een Bohemer, heel anders dan de jongens die zij hier kent. Hij is als uit edel hout gesneden. God mag | |
[pagina 156]
| |
ook weten uit welken koolkrop het zwervende zooi gekropen komt! - Tot vanavond, Rosalieke! roept hij. - Ja, zegt ze. En ze werkt ongerust voort. Waarom verlangt ze nu naar den avondstond? Hoor de koekoek roepen, Rosalieke, en 't weerke is een paradijs. Waarom verlangen naar den avond??... Is het hier niet goed? ...En hij vertelt maar weer, hij speelt harmonika in den lauwen deemster, die naar jasmijn geurt, en zingt dat uw hart smelt als honing in uw boezem. Rosalieke schept dieper in den pappot dan vroeger, en foefelt een snede kaas tusschen de boterhammen voor den scharesliep. Rosalieke, dat stil waterke van Baes Kraeke. Zij verstikt in haar eigen gedachten, en durft niet direct in d'oogen van den scharesliep kijken. Ze spoken en karbonkelen in het duister, om u van uw stoel te doen draaien. Ja, Rosalieke!... Want de Meimaand is niet alleen de maand der Lieve Vrouw. Ge weet er misschien allemaal over mee te spreken. Waar- | |
[pagina 157]
| |
om zou ik er nog vele schoone woorden aan verspillen? Er werd een gat in den nacht gebabbeld en gezongen en gespeeld, en Rosalieke lichtte hem weer uit met de lantaarn. Hij zag dat de lantaarn wat beefde in haar hand. En achter de schurepoort heeft hij haar voor het eerst gekust, de echtste kus van heel zijn leven. Rosalieke heeft zich niet tegengeweerd, och nee, ze heeft hem teruggekust. En op slag is zij een heel ander meisje geworden. Och, het mirakel der Meinachten, waarover de liedjes zingen... De scharesliep bleef 's anderen daags nog tot tegen den middag op de wijk hangen. Elk huis had steeds iets te slijpen voor hem. En bij Baas Kraeke had Rosalieke zelfs de tuinschaar uit den hoek gesleept, om den scharesliep wat langer aan 't werk te houden. Zoo bleef hij 's middags nog eens in den kost bij Baas Kraeke. En dan weer verder?... God weet waar. Het was een doffe middag, en de babbelzieke scharesliep zweeg als vermoord. Aan den overkant van den disch zat een meisje, zoo kapot als een gebroken pot. | |
[pagina 158]
| |
Maar wijl ze nog aan tafel zaten, kwam een wagen het hof opgereden, nog één... twee volgeladen wagens spaanders uit het Houtland. Een week te vroeg... Bijna al het mansvolk was nog op dreef, met zetels en tapijten, en daar het juist de laatste drie dagen vóór de jaarlijksche begankenis waren, kon Bakker Kraeke geen minuut van zijn oven weg. Het hout was een week te vroeg gekomen, een ware tegenslag. - En toch moet het hout gelost worden, zei Rosalieke. Zouden we den scharesliep... - Kijk, zoo ver had ik niet gedacht, sloeg Baas Kraeke toe. De scharesliep en Rosalie hebben samen het hout gelost, een geheelen langen blijen namiddag. Gij hebt het niet gezien hoe vlot en vroolijk het ging met dit jonge paar lossers, Baas Bakker! Gij stondt bij uwen oven. De knecht kroop dien namiddag alleen in 't vlas. En moeder Kraeke bestond maar om eeuwigdurend ja te knikken, aardappelen te schillen, en brood te verkoopen in de bakkerij. - Nu moet nog het vat wijn getapt en versneden worden, vader! | |
[pagina 159]
| |
...Zoo vond Rosalieke - wat was ze nu ineens vernuftig geworden! - het eene na het andere werk uit voor den scharesliep... en voor haar. Zoodat het begankenis werd en de scharesliep bleef, om met de kleine kermisdagen op zijn harmonika te spelen in de herberg. En Rosalieke, die sidderde van ontroering, als alle meisjes, wanneer ze harmonikagespeel hoorde, zat er niet verre van af. Al de dochters waren weer thuis, er werden worstenbroodjes verkocht, korf na korf; er was muziek en dans en gezang, en Baas Kraeke was de koning te rijk. Dat zijn gevaarlijke momenten in een menschenleven: volledig gelukkig zijn. Zie wat er gebeurde. Den Maandagavond der begankenis liep Baas Kraeke eens zijn achteruit over. Ge kunt nooit weten, er is veel vreemd volk op den hoek en een konijn is gauw gestolen... Hoorde hij daar geen gerucht? Hij trekt de deur open, en in den halven donker staat de scharesliep met Rosalie in de armen. Ze hadden, in hun zaligen roes, het gevaar niet hooren nader sluipen. | |
[pagina 160]
| |
- Foert, gemeene scharesliep! briescht Baas Kraeke. En het wagentje rolt, met den jankenden piekhond, die schoppen krijgt, kriepend en kermend het hof af. - En gij, naar uw bed! tegen Rosalie. Den geheelen nacht loopt Baas Kraeke om het erf. Als die loebas van een scharesliep het eens in den bol moest krijgen, den geheelen bazar in brand te steken. Dit gebeurde niet. Maar 's morgens wachtten ze te vergeefs op Rosalieke, bij Baas Kraeke. Ze durfde niet opstaan. 't Is zeer verstaanbaar! meende vader, als er nog wat schaamte in het kind zit. Hij ging naar boven. Doch de vogel was gaan vliegen. En dat had Baas Kraeke niet gezien. Rosalieke was er vandoor, met den scharesliep... Rosalieke het vierde blaadje van het Klaverke van Geluk. Zoo was het laatste lobbeke van dit geluksklaverke geplukt. En enkele weken later is het uithangbord bij Baas Kraeke er af gevlogen. 't Was uit met de herberg. | |
[pagina 161]
| |
Na een paar maanden was Rosalieke met haar scharesliep getrouwd. Baas Kraeke heeft er zich niet tegen verzet, op voorwaarde dat zijn dochter geen voet meer over den drempel van het vaderhuis zou zetten. Zijn schande en schaamte was grooter dan zijn vaderliefde. Maak u verder geen te groote zorg om Rosalieke. Zij kwam uit het land der zwervers en plantrekkers. Schud er een in zijn hemd uit, in 't harteputje van Frankrijk, plegen ze daar te zeggen, en hij komt thuis als een heer. Het zwerven zit hun in 't bloed, en het fatsoen noch den welstand van een Baas Kraeke kan er iets aan gebeteren. De wittebroodsweken gingen voorbij in een zorgloos zwerven en gelukkig zijn. Maanden waren het, en geen weken. Ze aten bij de barmhartige boeren, sliepen in mijten en schuren, speelden en zongen op de kermisdagen in de kroegen en hofsteden, diep in Frankrijk, waar de menschen te bewegen zijn door een klagelijk airke uit een harmonika, en een vooizeke over den amour... Als er een schaduwzijde bij kwam - en een schaduwzijde komt bij elk stukske geluk! - | |
[pagina 162]
| |
dan was het de eeuwige hang van den scharesliep naar den Franschen pinard. Rosalieke spaarde en gaarde desniettemin een goeien cent, meestal buiten de wete van haar Broerke Zonderzorg. Wat zeer noodig bleek te zijn. Want na jaren bont avontuur rolde 't scharesliepgetrek weer de wegen op, naar het Noorden. Ze verwachtten een kind, en kochten een huizeke. Te Brugge in een verloren straatje. Het kindeke kwam, Polke, en de scharesliep stiet alleen zijn gespan over de wegen. Hij kwam om de drie dagen thuis. Die drie werden er vijf. Dan alleen nog den Zondag. De scharesliep stonk naar den drank. En de boeren werden met den dag gieriger, zei hij, en veel werk was er ook niet meer. Hij dronk 's Zondags in de kroegjes, moest den Maandag nog een stuk van zijn nadorst verdrinken, en dan weer den Dinsdag, vooruit. Armoe is de eerste reden tot ruzie in het huishouden, zeggen ze bij ons. De ruzie ging haar gangen, ofschoon er nog een teer blond meisje in 't wiegske lag. Onder | |
[pagina 163]
| |
het verzakte dak van dit huisje van miserie zaten ze op zwart zaad. Ik zie u vóór die kleine huisjes staan, verleid door den charme der oude Brugsche steegjes. Gij plant uw schilderezel op het graspleintje, tusschen de schamele kinderluiertjes, die er op den bleek liggen, om u te verdoezelen in de romantiek van verschoten kleuren en gebroken lijnen. Gij zit daar met een maag die nog stooft van 't lekker eten, met een pijp in den mond en den nasmaak van een Rodenbach in uw keel... Doch denkt gij er wel eens aan, wat spel van ellende er achter die grauwe gordijntjes woekert! Het armste schuifje uit de rij was dit van Rosalieke. Het was nu al Rosalie. Armoede, verdriet, wroeging... En twee kinderkes, die krijschen als vogeljongen, om eten en drinken. Haar vent is ver weg, de buidel is leeg, en ge zijt te koppig om den Verloren Zoon te spelen. - Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan. - Gij zijt te eerlijk om te stelen, en sedert uw amoureuzen zwerftocht is alle lust tot werken naar de vaantjes... Wat blijft er u anders over dan naar de Oude Markt te gaan, en er een | |
[pagina 164]
| |
[pagina 165]
| |
kloeke rieten mande te koopen, een mande met twee oorlappen... En dan weer de wegen op, tuk op buit, verstrooiing en geluk. Rosalie herleeft, ze heeft haar vaarwater teruggevonden... De wegen, de verte, zon en wind... Ze gaat den boer op. De kinderen moeten het 's middags stellen met wat koude pap en een boterham met niks er bij. De Papnonnekens, die doorbrave zielen zijn, houden ze wat op school, naast hun weesjes, en stoppen, tusschen vier oogen, nog een boterham met confituur, of met een hapje kaas, in de mondjes, die steeds maar geeuwen van den honger. Zoo zijn de kinderen opgegroeid. Vader zoop. En moeder zwierf. Moeder!... ze was een vrouwmensch van over de veertig, als wij ze hebben leeren kennen. Om de maand kwam ze naar ons dorp, met breeden kloeken stap, uit het zand en uit de diepe bosschen van den schoonen Brugschen Heirweg. Als wij op den achterkant van onze lei verstolen teekenden aan ventjes en wijfjes, stond Rosalie er steeds bij. Maar wij wisten niet, dat zij ooit | |
[pagina 166]
| |
zoo'n lieven naam gedragen had. Liete, zeiden wij, Liete Mande! Ze stond daar geteekend met haar drie wezenskenmerken: met haar versleten zwarten zonnehoed, waarvan de twee platte kanten langs haar verweerde kaken drilden; haar wijden rok, lang en uitgewaaierd als van een Zigeunerwijf, en haar mande, met de twee oorlappen. Ze ging van hof tot hof, kwam 't onzent langs achter in het deurgat staan, en haar klare kloeke stem hoor ik nog opgaan: Bazinne, ne goeien dag... Onze Vader, die in den hemel zijt... Waarom waren wij altijd zoo vol schrik voor haar? Waren het haar pootige handen, of haar bonkig lijf? Of was het haar reputatie als tooverheks?... Eens zijn alle wijven van een wijk haar met stokslagen op 't lijf gevallen, omdat ze de kleine kinders had ziek gemaakt, betutterd en betooverd. We hadden vrees en ontzag voor haar en zeiden zoo schoon tegen haar, als tegen masseur op school: Dag Rosalie!... Om een oogenblik later in den draai van den weg, achter het haagje, als venijnige katers te gaan razen en roepen: | |
[pagina 167]
| |
Liete!... Liete Mande!... Sliep, sliep, scharesliep!... Op zekeren keer heeft Liete ons te pakken gehad. Ze kwam met een effen gezicht naar ons toe. We zetten al den mond op, om weer als Djeezekes te gaan opdreunen: Dag Rosalie. Doch zij liet er ons den tijd niet toe. Ze bleef plots staan en snauwde ons tegen: Als er nog een van u durft ‘Liete Mande’ roepen, steek ik hem met lijf en ziel hierin, en 'k giet hem uit, te Brugge in 't water. Ze sloeg haar mande open, en 'k zag in 't hoekske mijn plekske waar ik zitten zou, als Liete me bij mijn schabbernak zou stekken. Ik heb in heel mijn bewaarschooljaren nooit meer geschrokken als toen. We hebben het een half jaar uitgehouden zonder roepen, en we liepen Liete uit den weg. Allengskens was de bekoring te groot geworden, om er nog aan te weerstaan. Doch ik heb nooit meer achter u geroepen, Rosalie, nooit meer! Dat kwam zoo: Ik kwam eens thuis van school en zag Liete met haar hoofd op den arm, tegen den deurstijl van ons kamerke leunen. En | |
[pagina 168]
| |
schreien. Mijn grootmoeder zat in haar zetel te naaien: Zij was een heilig mensch. Geen sukkelaar ging ongetroost van haar weg. Wat ze zei, kon ik niet verstaan. Ik was in 't achterkeukentje gemuisd, en werkte stil mijn boterhammen naar binnen. Maar Liete hoorde ik, door haar tranen heen, vertellen hoeveel slagen ze kreeg van den scharesliep, jammeren over haar twee verlaten dutskes van kinderen, en al de droeve mysteries van haar ellendig bestaan verklappen. Heel haar leven vertelde ze. Ik was toen pas tien jaar, en veel was er, dat ik niet snappen kon, doch ik werd vervuld met een diep en schoon medelijden. Ik had er kunnen bij schreien. Moeder ontdekte me in mijn schuilhoek, ik vloog met een lap om mijn ooren naar buiten. Sedertdien riep ik nooit meer achter Liete. Kwam ik haar tegen dan zei ik ook geen Rosalie meer. Ik knikte en keek vriendelijk naar haar. En zij zei warm en gemeend: ‘Dag mijn braaf manneke!’ Ze wist wiens kleinzoontje ik was. Het beterde niet met Rosalie. Wel integendeel. Ze zong op kermis en bruiloft, en wat over haar verteld werd, was niet altijd van 't beste. De honger jaagt den wolf uit het bosch... God | |
[pagina 169]
| |
moge 't haar vergeven. Ze was een verlaten trouw, en de scharesliep trommelde haar regelmatig af, toen ze geen geld meer kon afdokken. De kinderen werden tien, twaalf jaar, vochten roor de eer van hun moeder, en trokken haar tegen den avond te gemoet. Meer dan eens was Liete feestelijk aangeschoten, en wilde de kinderen alleen naar huis zenden met de mande mee, de mande met een stuksske spek, een kant brood en een handvol karotjes. Maar de kinders wilden niet alleen, naar huis. De jongen droeg de mande aan zijn arm, en hij en zijn zusje, ze grepen moeders grove handen, en leidden haar mee. - Toe moeder! zei Pol, de pronte jongen. - Kom, moeder! zei Marietje, het blonde meisje. Liete zong nog in den roes van den drank. Het was akelig om aan te kijken... om er bij te schreien, die zatte moeder tusschen haar twee ernstige kinderen. Toe, moeder. Kom, moeder... Rosalieke, het vierde blaadje... Maar als ge het aangedurfd had, met Liete te spotten, zouden de kinderen u de oogen uit den kop gekrabd hebben. Zoo lief was hun nog die | |
[pagina 170]
| |
gekke moeder. Want zij, en zij alleen wisten, hoe vaak en hoe hard het slagen regende op moeders rug, als vader thuis kwam. Ge kondt al zeggen wat ge wilde over vader, ze trokken het zich niet aan, ze keerden u den rug toe, en lieten u staan. Doch geen kwalijk woordje tegen moeder! Alsjeblief!... Op een boerenbruiloft waren ze eens bezig met Liete te treiteren en te bedotten, een hoop beschonken mansvolk. De jongen en het meisje kwamen het hof op, en zagen wat er gebeurde. Zoo wit als een laken, van nijd en spijt, is die jongen van twaalf jaar dan op den naasten boer gesprongen, en heeft hem het gezicht open gekrabd. Nu sloegen ze allen op den jongen, het meisje sprong er tusschen, Liete sloeg met haar sterke vuisten op de zware boerenruggen, het heele hof liep samen. Het verhitte boerenvolk trommelde het bedelgespuis van het hof. Liete's jongen was zwart en blauw geslagen. Liete brieschte als een dolle leeuwin. Een der kleine boerenkinderen liep langs de varkenshokken. Ze ijlde er naartoe, bezeten door rooden | |
[pagina 171]
| |
wraaklust, en slingerde het kleine kindeke in een waterput. Er kwam een gerechtelijke aanklacht. Een advocaat pleitte tegen de brutaliteit en straatschenderij van een verloopen bedelares, die haar weldoeners met misdaden betaalde, en derhalve een publiek gevaar was voor de maatschappij... Liete zat op een bankske tusschen de gendarmen. En ze schreide... schreide. Rosalie, het vierde blaadje van het Klaverke van Geluk... Volgens artikel zooveel werd Rosalie Kraeke, echtgenoote van... tot opsluiting in een tehuis voor misdadige vrouwen veroordeeld. Als ge arme mensch zijt, zonder advocaat. De kinderen belandden in een Weezengesticht. En hier zou het vertelsel eindigen, als ik, eenige jaren geleden, Rosalie niet had ontmoet. Ik ben steeds verliefd geweest op de Brugsche Godshuizekes. Eens liep ik, weer op zoek naar de oude gezellige geveltjes, over een gebocheld bruggetje en zie, vlak vóór mij, achter een speldenwerkkussen, een schoon oud vrouwken zitten, net, vriendelijk, het sjamooizen voorschootje | |
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
om, een paar bebloemde kloefkes, een wit pijpmutske boven het onberispelijk spleetje dat het gladgestreken haar juist in het midden doorsnijdt, en achter haar een roomgeel huisje met groene luikjes. Het vrouwtje hield op met speldewerken, ze keek me aan, goedig en aandachtig. - Ik weet wie ge zijt, zei ze tegen mij. - En gij?... Rosalie. - Ja, zei ze, kom binnen. Het zag er lief uit binnenshuis. Ze woonde in bij haar dochter, die naaister was geworden. Ze was met kleederen naar huis. Haar man was machinist, en er joelden drie zonnige welgedane kinderen over den vloer. - En Polke, de jongen? Toen blonk er een traan in het oog van Rosalie. Niet van verdriet, ach neen. - Hij is missiebroeder bij de Capucientjes, en zit in den Pundjab. - En de scharesliep, Rosalie, uw man? - Hij is treffelijk en schoone gestorven, zegt ze, in 't hospitaal. Hij was overreden door een auto. Zijn gespan lag in gruizelmenten, in een gracht. Sedert dien toer op dat boerenhof was | |
[pagina 174]
| |
hij braaf en verstandig geworden, en had een schoon ponkske gespaard voor de kinders. Ik zoek tevergeefs in hoek en kant naar de oude mande... Doch dit behoort tot het verleden. Ook de armoedigheid is een stuk verleden. Alles is hier anders, en zoo kraaknet... De dichters zeggen het, en ge zoudt dezen keer gaan gelooven, wat ze zeggen: God is goed voor de zwervers! De dochter komt thuis, en er luidt een klokje achter een rij Godshuizekes... - 't Lof, Menheere, 't lof bij de Begijntjes, zegt ze. En ze haakt haar mantel uit een eikenhouten kastje... Ik loop een eind mee naast haar. Zij is gelukkig en vertelt. Vertelt maar hoog boven het heldere gelui van het klare klokje nog even kloek ter tale, al is zij klein en schraal geworden. Geen Liete meer, zelfs geen Rosalie... Doch weer Rosalieke, het vierde blaadje uit het Klaverke van Geluk. |
|