Zandstuivers
(1948)–F.R. Boschvogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
HET IS een klare morgen. Zuster Marie sleept haar ouden stap den zakkenden weg af, naar de Sinte Godelieveschool. Onze Lieve Heer vertoont een der schoonste bladzijden uit het bonte boek der wisselende seizoenen. Het golvende land is donker. Want het is herfst. Maar boven dit land staat de pracht der menigvoudige boomen van het Houtland. Midden in het dorp, vlak vóór de huizen en afspanningen, begint het reeds met oude linden, die uitloopen in twee rijen eiken, naast den weg. En links en rechts, en vóór u, waar de dalende kouters weer overeind gaan staan en naar de donkerbeboschte einders klimmen, trekken de achtkanters, eiken en esschen hun schuine, rechte of grillige lijnen tegen deze | |
[pagina 178]
| |
wondere verte. Deze verte en de glanzende hemel er boven, is klaarder dan een kinderoog. Het helderste herfstlicht rekt alle horizonten open, en doet een menschenhart verlangen naar verre en vreemde heerlijkheden. Gij moet blijven staan aan de laatste linde van het dorp, om uw blik te verzadigen. Maar Zuster Marie loopt u voorbij. Zij heeft geen behoefte om even op te kijken. Zij komt hier elken dag voorbij, al jaren en jaren. Ze loopt voorovergebogen, en bidt aan haar zwaren paternoster: ‘Voor Sander, met zijn loopend been... Het wil maar niet genezen. Mijn beste zalf heeft gefaald. Maar Gij zijt sterker dan alle zalven en kruiden. Genees Sander. Elf kinderen, en 't eerste doet pas toekomende jaar zijn eerste communie. Voor Sander. Onze Vader...’ Zoo verademt ze even aan elk tientje, om haar intentie op te zeggen. En dan bidt ze weer onverstoord. Elkeen die haar voorbij loopt, knikt haar hartelijk toe: ‘Dag Zuster Marie!’ Geen mensch, die haar niet kent. En zij wijst ze allen thuis met haar gullen goendag: ‘Dag Lowie, Dag Stiene, Dag Free...’ Ze is mis- | |
[pagina 179]
| |
schien wel eens zóó zeer opgenomen in haar gebed, dat ze verstrooid terugknikt en luidop zegt: Wees gegroet, Maria! Geen mensch neemt het haar kwalijk. Aan de kromming van den weg begint een nieuw tientje. ‘Voor Fieltje, het was gisteravond zoo schrikkelijk ziek. En zoo'n braaf engeltje is het. Neen, Ge moogt al de engeltjes naar den hemel niet halen. Er is al zooveel zwart verdriet onder de menschen. Laat Fieltje blijven leven. Voor Fieltje. Onze Vader...’ Maar Fieltje heeft het laten steken. Ge kunt het al van verre zien. De grauwe luiers, het geperkte beddegoed en de bruine dekentjes hangen naast het krottige huisje te wapperen in de vroege zon. De vensterluiken zijn dicht, en het is angstig stil om dit huisje. Zuster Marie steekt regelrecht binnen. - Zuster Marie, zegt moedertje. Zucht moedertje. Ze moet bovenmenschelijke pogingen aanwenden, om haar trillende lippen in bedwang te houden, om niet hard aan 't huilen te gaan. - Lowiesje, ach Lowiesje. | |
[pagina 180]
| |
Zuster Marie zegt niets meer. Zij gaat naar den hoek, waar het wiegje staat met het witte vooltje op, hetzelfde vooltje waarmede Lowiesje haar Eerste Communie heeft gedaan. Zij neemt het vooltje weg. - Ach, Fieltje, gij schoon, schoon engeltje! zegt ze. Lowiesje kijkt geboeid. Zij is een nog zoo jong moederke. Zij hoort Zuster Marie's stemme wankelen, en daar blinken tranen in de oogen van die oude non. Lowiesje kan haar eigen tranen niet meer de baas. - Fielke, ons Fielke, kermt ze. En ik had Zondag laatst zoo'n schoon sajetten bloezeke voor hem gekocht. Ze zakt op een stoel naast de tafel neer, en laat haar moede hoofd op de armen vallen. Om te kunnen huilen. Zuster Marie laat haar uitschreien. Ze wacht lang. - We zullen dezen namiddag eens komen kijken met de kinderkes, zegt ze, rond vier uur, Lowiesje. En gij moet uw koerage in uw twee handen pakken. Gij hebt nog twee zulke schoone bloeikes van kinderen, Toontje en Merjan- | |
[pagina 181]
| |
neke. En een goeden man, Lowiesje, een zeer goeden man. - Hij is naar zijn werk zonder eten, snikt Lowiesje door haar tranen. - Onze Lieve Heer heeft het kindeke naar den hemel gehaald, Lowiesje. 't Zal er beter zijn dan hier. 't Zou toch een ziek en zuchtig manneke gebleven zijn. - Ik weet het, zucht Lowiesje, 't was een deerlijk stekkertje. En toch heeft een mensch nog altijd hope, Zuster Marie. Ik heb alles gedaan wat in mijne macht lag, opdat het zou mogen kloek en gezond opgroeien. 'k Heb het nooit gezeid tegen mijnen vent, dat ik mijn beste konijnenmoere heb verkocht, om een groote keerse te offeren, toen ik mijn kerkgang deed. Ze lag dood, heb ik gelogen tegen hem... Het heeft toch niet geholpen. - G'hebt wel gedaan, Lowiesje. Het zal niet verloren zijn van die keerse, ach neen. Ons Heere zal 't u weere jeunen in uw andere kinderen. En Fielke zal lachen naar u, van uit den hemel, Fielke, dat witte, schoone kindeke. Ze schudt het oude hoofd, Zuster Marie, en gaat naar buiten. Ze laat een moedertje achter, | |
[pagina 182]
| |
alleen, met het doode wicht in het verstomde en verkilde huis. Fielke, het witte, teere kindeke van den dood. Buiten klimmen de leeuweriken en schalmeien verre kinderstemmen. Zuster Marie stapt wat vlugger door. Ze vat weer den paternoster aan. Het zooveelste tientje. Voor Lowiesje, dat daar achterblijft in dat troostelooze hok. Dan moet ze nog eenmaal binnen te Fleter's. Djeentje heeft eergisteren eikels geschud. Hij is uit den boom gevallen: het been is versplinterd. Zuster Marie kon er niks aan verhelpen. Een uur vandaan moesten ze een dokter halen. De beensplinters staken door het vel. Ze konden Djeentje een kwartier ver hooren moorelen en tieren van 't zeer. Djeentje is 't vlugste uit haar klasse. - Hier Djeentje, een boekje met letters en woordjes. Gij zult ze wel meester kunnen. Morgen kom ik eens luisteren. Zoo geraakt Zuster Marie dan toch aan het schoolpoortje. De twee jongere zusters zijn er reeds. Het klokje schelt en de kinderen gaan in de rij staan. Al de kinderen van het Beloofde Land, dat verre beruchte dorpsgehucht. | |
[pagina 183]
| |
Dat ze van kleuren houden op het Beloofde Land, kunt ge seffens zien aan het kakelbonte vertoog van vermiljoenen sjerpen, roomkleurige mutsen, groene kousen, beschilderde klompen en aan den overvloed der goedkoope katoentjes, die schetteren van de stekendste kleuren. Zuster Marie gaat de rijen langs. Ze moeten hun handjes toonen. Het is stil. Een paar worden er verwezen naar de schoolpomp, om de handen te schrobben, en Betje Winde moet haar ooren gaan uitboren. - Foei, zegt Zuster Marie, 't zijn lijk ovens van de zwartigheid. Dezen middag zullen ze met een heelen troep bengels vóór Trientje Winde's huizeke gaan staan en luiden als klokken: ‘Sliep, sliep, sliep, Betjes ooren waren vuil!’ Tot Trientje Winde ze uiteengiet met een emmer water. Maar in 't vervolg zal Trientje wel meer oppas besteden aan Betje's ooren. Zuster Marie kent het probate middel om het volkje van 't Beloofde Land wat fatsoen te leeren: ze moeten eens uitgeslepen worden door het kleine zooitje van den hoek. | |
[pagina 184]
| |
Dan staat er nog een jongen in de rij, wiens klompenleder afgeslagen is. - Haal 't gerief, zegt Zuster Marie. Op de vensterbank van een hoog kijkuitje staat het nagelbakje met hamer en tang. Zuster Marie klopt het leder weder vast. Als alles nagezien is, gaan de kinderen in hun klasse. De ronde vuistjes liggen op de lessenaars, de doendige oogen zijn neergeslagen. Van bengeltjes zijn het plots allemaal engeltjes geworden. Het is een oogenblik heel stil - ge kunt den wind hooren blazen tegen de vernepen ruitjes. - En dan dreunt Zuster Marie's klepper voor het gebed. Na de catechismusles komt het prettigste uurtje van den voormiddag. Neen, het is geen rekenen. Zuster Marie laat die kleine kopjes niet veel rekenen. Het is lettertjes leeren. Lettertjes leeren bij Zuster Marie! Op school bestaat er niets heerlijkers. Naast het bord hangt een bakje. Het is geverfd en vernist in blinkend zwart. Daar steken de lettertjes in. Ze liggen naast elkaar, op lage stapeltjes. Zuster Marie heeft er uren en uren | |
[pagina 185]
| |
aan gewerkt: ieder letter apart op een proper stukje papier geteekend, zwart op wit, dan netjes geplakt op houten schijfjes, de klinkers, de dubbele klinkers, de medeklinkers en de dubbele medeklinkers. De kleuters helpen, met hun hunkerende kijkers, die leuke lettertjes uit het bakje halen. Ze zitten daar innerlijk te krieuwelen van tintelend verlangen: welke letter komt het eerst? Och, er zijn almachtig veel letters. Letters met krullen en steerten als garnaalpooten, dikke, ronde letters, met dikke buiken en hooge bulten, letters met wipneuzen en weerhaken gekruld als zwijnestaartjes, lange, magere slungels... Ge zoudt er in verdolen. Maar Zuster Marie doopte ze met een eigen naam en faam. En zoo kunt ge niet missen. Ge herkent ze als uw eigen kameraden. Kijk, daar haalt Zuster al nummer één voor den dag. Traag en plechtig zet ze het lettertje op het bordschuifje. Met toegesnoerde mondjes verbeiden ze het teeken van den klepper, om dan luidkeels uit te barsten in een hoog gezang: Meisjoengens puppe p.
En d'r komen er nog
| |
[pagina 186]
| |
Holje bolje oo!
Brokke taarte t!
Zuster Marie schuift ze nu dicht tegen elkaar aan. En het hooge koor herbegint, nu vlug naeen: meisjoengens puppe p, holje bolje o, brokke taarte t. Poot! Het spel is op den wagen. Daar gaan ze! Het eene woord na het andere: Korte djakke j - appeltje trappeltje a - twee beentjes n - jan! Meisjoengens puppe p - oe, doet de deure toe, - lange djakke f - poef! Drie beentjes m, ou, de groote hond zegt bouw, twee kotjes w - mouw. Het is een spelletje geworden. Ze lezen vlugger dan ze 't vermoeden kunnen. En als mijnheer de inspecteur komt, en zijn hoogen zijden, zijn lange pandjas en zijn wandelstok met zilveren kruk in Zuster Marie's handen heeft overgeleverd, moet hij altijd het eerst van al weten, of ze nu al woordjes kunnen lezen. De grijze man schudt er zijn wijsgeleerd hoofd bij. Hij is te verstandig om Zuster Marie een nieuwe methode op te dringen. Hier is haar methode de beste, groote heeren paedagogen, want hier | |
[pagina 187]
| |
leest elk kind dat een sikkepitje hersens heeft. De kinderen weten het, dat mijnheer inspecteur er zijn deugd in heeft - wat is er dat een kind niet weet! - en ze kelen uit alle macht, als op een kermis. Ge kunt het hooren tot ver over 't Beloofde Land: stomme prinse h - ee, dubbele tee - brokke taarte t - heet. Bij 't lettertjes lezen is Zuster Marie niet graag gestoord. Maar daar vragen ze op 't Beloofde Land niet naar. Gisteren nog vloog het oude klassedeurtje, dat zoo voorzichtig behandeld wordt, met een nijdigen smak open, en Treze Bakker kwam op den drempel staan, jankend en kermend als een geslagen hond: - Om de liefde Gods, Zuster Marie, kom gauw, kom toch gauw. Wiesten smijt heel de menage door de ruiten. Zuster Marie klopt op de deur van Zuster Martha, die weet wat zooiets beduidt. - Ik ben al weg! zegt ze tegen Treze Bakker. En naast de ritselende haagjes, loopt ze, ja loopt ze nog, die oude Zuster Marie. Ze moet niet vragen waar Treze woont. Ze kent den weg op haar duim, doorheen den doolhof van modderwegeltjes. Ze heft haar nonnenkleed hoog op, | |
[pagina 188]
| |
zoodat haar onderrokken wijd uitzwieren. Ze scheert over de vuile plassen naar het huis waar die baldadige vent alles kort en klein slaat. De menschen gluren achter de grauwe gordijntjes. Ze kennen dat spelletje: Een haastige ziekte, een ongeluk of een ruzie. Zuster Marie kijkt naar niemand om. Haar witzwarte nonnenkap waait breed open, en haar roode wollen onderrok wappert in den dollen wind. Ze heeft iets van haar vroegeren stap terug. Toen ze jong was. Toen ze stapte als een kurassier, zoo de menschen plachten te zeggen. Ze gaat recht naar het vernepen huizekotje van Treze Bakker. Het huisje kruipt lijk in den grond. Van ver hoort ze het geklinkklank van buitelende potten en pannen, daarna het rauw gevloek van een zatte stem. Ze steekt resoluut het slepende deurtje open en blijft een wijle in het deurgat staan. Wiesten heeft zoo pas het broodmes uit het tafelschof gerukt, en kerft en kleunt nu scherpe hoeken in den tafelrand. Zuster Marie gaat naar hem toe - Wiesten hoort het niet eens - en grijpt onvervaard naar het wreede broodmes. Nu ziet Wiesten dat het Zuster Marie is. Hij vloekt van | |
[pagina 189]
| |
verschot, maar bijt rap zijn vloek af, en zwelgt de helft terug. Het broodmes rolt over den vloer. Zuster Marie legt het mes op tafel. Ze zegt niets. Ze gaat achter de tafel zitten en kijkt Wiesten strak aan. Wiesten weet met zich zelf geen weg. Hij steekt zijn handen in zijn broekzakken, en kijkt door 't lage raampje. Hij is beschaamd. - Wiesten! zegt Zuster Marie dan. Wiesten keert zijn dronken gezicht naar Zuster Marie. En dan ziet hij al de scherven en stukken om zich heen liggen. En die groote loebas van een vent, die met zijn kop tot tegen de ingezakte, wormstekige balken van de zoldering reikt, krijgt tranen in zijn oogen. Tegen den veldwachter heeft hij gevochten. Hij heeft in den bak gezeten, omdat hij twee gendarmes in een boordevolle gracht heeft gesmeten, tot groot jolijt van geheel het Beloofde Land. En hij staat daar nu, verweesd en beteuterd te kijken, en kinderachtig te doen, die groote lanterfanter. Zuster Marie spaart hem van alle verdere sermoenen. Wiesten, zegt ze. Dat is heel haar ser- | |
[pagina 190]
| |
moen. Toen hij in haar klasje zat, zei ze: Wiestje. Toen smeet hij nog geen ruiten kapot. - Ga naar je bed, ge zijt niet goed, zegt Zuster Marie kalm. Wiesten wil ook wat zeggen. Doch hij breekt zijn tong over zijn eigen woorden. Hij schudt zijn razenden kop en gaat in het muffe kamertje daarnaast in zijn bed kruipen. Zuster Marie staat met een zucht recht, en bekijkt den lamentabelen bazar van de kapotte menage, de gebroken ruitjes, en de verminkte tafel. - Heere Jezus, die smerige brandewijn en die vuile jenever... heel 't huis stinkt er naar. Ze raapt geduldig de scherven en potten van den grond. Ze trekt de tafel recht, en schuift het kastje weer op zijn plaats. Ze raapt de blaaspijp op, zet ze in den haard terug. En dan wringt Treze Bakker zich naar binnen. - Is hij gekoeld? vezelt Treze. Zuster Marie doet teeken met haar vinger dat ze moet zwijgen. Een zwaar gesnurk komt uit het kamertje. Treze gaat op een stoel zitten, en bekijkt haar klein huishoudelijk bezit, dat daar vergruisd vóór haar voeten ligt. Ze zit daar met | |
[pagina 191]
| |
haar handen in den schoot, als een Moeder van Smarten. - Ach, Zuster Marie, zucht ze, anders een perel van een vent. Maar ze hebben hem zat gekregen. En dan bezit hij zich zelve niet meer. - Laat hem uitsnurken, zegt Zuster Marie, hij zal wel sussen. En eer Treze tijd heeft om te bedanken, is Zuster Marie al weer buiten. Waar ze voorbij komt knikken ze eerbiedig: Dag Zuster Marie! In kleine troepjes staat het volk samen, blij dat er weer iets gebeurd is. Dwars door het Beloofde Land gaat ze terug naar school. Op dit Beloofde Land hokt een halve parochie samen in een troep stolpen, die meer dan honderd jaar oud zijn. De oudste wijven van 't gehucht hebben ze nooit weten bouwen. Brikkebakkers, trimards, ketellappersvolk en pensejagers. Ge riekt de armoede aan elk deurgat, en de venten stinken naar den brandewijn. De wijven glimmen van de pommade en blikkeren van de kleuren, als vlaggen tegen 't onweer. Ze glarieoogen naar iedereen, die niet van de hunnen is. De vreemde is er een indringer. | |
[pagina 192]
| |
Zuster Marie niet. Zij is geen vreemde voor hen. Zij hebben hun puntjes van 't Geloove bij haar geleerd, en hun lettertjes: Meisjoengens puppe, p. Vier en veertig jaar staat zij in hetzelfde schooltje. Ze was hier nog geen volle twaalf jaren, als de jongens en meisjes, die ze in haar eerste schooljaar had gehad, reeds trouwden en kinderen kregen. Op 't Beloofde Land trouwen ze vroeg. Ze wachten zelden tot ze twintig zijn. Zij haasten zich om uit het armtierige ouderlijke nest te springen. Maar ze loopen van de klaver naar de biezen. Want armoede is evenzeer troef in 't nieuwe als in 't oude nest, en is daarbij een eerste en onuitputtelijke bron van vechten en krakeelen. Daar maken ze nog zooveel geen zeer hoofd in als wij. God schept den dag, en de mensch schept zijn geluk. Het leven is te kort om het te verknabbelen in zielig chagrijn. De wijven strijken wat nieuwen glans aan 't haar, koopen een nog bloemiger katoentje, en de venten betrappen wel ergens een buitenkansje om de mizeries van elken dag in een ferme pint te versmooren. Ze zijn thuisgebleven van school na hun eerste communie, en zoo omtrent vijftien jaar later, | |
[pagina 193]
| |
zijn hun kinderen daar al op school. Het leven staat niet stil. Ze komen het letterkoor aanvullen, het letterkoor van Zuster Marie: Lange djakke, f! Zoo heeft Zuster Marie het in den laatsten tijd al meer dan eens beleefd, dat de kleinkinderen der discipelen uit haar eerste jaar op de Godelieveschool toekomen. - Hoe heet gij, mijn manneke? - Sander. - Zeg ne keer schoone: Ik heet Sander, Zuster Marie. - Ik heet Sander, Zuster Marie. - Sanderke Fleter? Sanderke Pitte? Sanderke Stumke?... - Sanderke Peere, Zuster Marie! - En hoe heet uw moeder? - Katrientje Katriesse, Zuster Marie. Kijk, Sanderke! Ziet ge dat plekje daar, op 't tweede bankje links, vlak bij dien schoonen bloempot? Daar heeft uw moederke ook gezeten, en uw grootmoederke, uw metje ook! Precies op datzelfde plekje moogt gij nu ook zitten, Sanderke. Het leven gaat rap zijn gang. | |
[pagina 194]
| |
Het is eens gebeurd dat Mijnheer de Inspecteur in Zuster Marie's klasje kwam, als zij er niet was. Er zijn inspecteurs die, in zulk geval, een groot verslag zenden naar Brussel. Dan komt de hoofdinspecteur af met een pak dikke papieren, ondervraagt de zusters en de kinderen en laakt het verregaande plichtverzuim van meester of meesteres. Dit is 't geval niet geweest met Zuster Marie. De inspecteur hield de kleuters zoo lang bezig tot Zuster Marie daar terug was. Zeker, daar zijn ook menschelijke inspecteurs. Kwart voor vier staan de kinderen in een lange blijde rij, om naar Fielke te gaan kijken. Zuster Martha gaat met hen mee. Zuster Marie blijft op school. Zij moet haar stappen sparen. Ze hebben geen bloemen mee voor Fielke, deze kinderen van bij ons. Zij worden alleen zeer zwijgzaam en hun stap sleept wat zwaarder en trager over het kasseitje naast het huisje, waar de laatste margrieten in zaad staan. Zij gaan door het voordeurtje binnen. Ze kijken aandachtig naar de witte roerloosheid van Fielke. Ze heffen hun groote klare oogen op en kijken in Lowiesjes roodgekreten oogen. Zoo doen ze dikwijls, want geen maand gaat voorbij of ze moe- | |
[pagina 195]
| |
ten naar een dood kindeke gaan kijken. Ze helpen het kruiske pinten met sneeuwwit papier en dragen het kruisje of het slipje als het kleine kistje naar kerk en kerkhof gaat. Er staat een bosch van kleine kruisjes op het kerkhof. God, wat werden op dien uithoek, den hemelhoek van het kerkhof, al moedertranen gestort... Wat stiller gaan de kinderen naar school terug. Zuster Martha en Zuster Aldegonde binden een verschen voorschoot voor en stappen naar 't dorp, naar 't moederklooster. Ze bidden hun kleine getijden. Zuster Marie laten ze achter. Er beginnen heel wat andere getijden voor haar. In een klein kamertje van de Godelieveschool zitten ze met vijven te wachten: drie moeders met een kind, die tateren als eksters, een angstig jong meisje en een oude vent, die luid aan zijn vuile pijp zuigt. Ze wachten tot de deur wordt opengeduwd en Zuster Marie zegt: Kom maar af. Een moeder, met een wicht op den arm, staat op en volgt Zuster Marie naar de belendende kamer. Het is een klein witgekalkt vertrek. Zelfs | |
[pagina 196]
| |
de onderste ruiten van het raam zijn gekalkt. Want ze geven uit op de speelplaats. En de kinderen moeten hier niet binnenkijken. Hier is immers de apotheek van Zuster Marie. Er zijn enkele schappen tegen den muur getimmerd, met aarden potten, flesschen en doozen op. Er hangt een vieze lucht in dit vertrek. En het kan er zoo onheimelijk stil zijn. Zuster Marie heeft al het potje zalf genomen. Moeder stroopt het armpje bloot van het kind. Het schreit niet. Het kijkt naar een blinkende doos op het schouwke. De voorarm en de vingertjes zijn één rauwe vleeschwonde, als melaatsch. Zuster Marie hapt vlug de vuile etter weg, bet de wonde, en zalft ze met haar wonderbalsem tegen alle huidwonden. Ze doet het wat traag, als met vrome gebaren. Want ze denkt, bij dit werk, vaak aan haar moeder. Uren ver uit den omtrek was ze gekend om dien wonderbalsem tegen wonden, die niet willen genezen. Alleen op haar sterfbed heeft ze het geheim verklapt tegen haar dochter. Anderen mochten het niet weten. Moeder vreesde dat het recept in dokters handen zou geraken. En die zouden er veel geld voor vragen aan den armen mensch. | |
[pagina 197]
| |
- Wat een groote jongen! boft Zuster Marie tegen het manneke, dat zich zoo kranig gehouden heeft. Voor zulke groote jongens heeft Zuster Marie wat wegzitten. Ze gaat naar het schouwke, en haalt een boterspekke uit de blinkende doos. Het kind zegt ‘danke’. Moeder dankt evenzeer. Maar Zuster Marie is hen al voor, steekt de deur van het wachtkamertje open en roept: De volgende! Het meisje komt. Ze is misschien zestien jaar. - Wat scheelt er, Stefanietje? - Mijne duim, Zuster Marie. Ze toont haar duim. Ze heeft er een doorn in gekregen, toen ze gras ging sikkelen voor de konijnen. De duim is dik en donker rood. Zuster Marie houdt de hand vast en onderzoekt den duim. Ze voelt hoe de hand van het meisje beeft. - Daar steekt een doorn in, Stefanietje, zegt ze. Het meisje kijkt de Zuster met verschuwde oogen aan. - Moet ge er in snijden? stamelt ze. | |
[pagina 198]
| |
- Ja, zegt Zuster Marie, die doorn moet er uit, die leelijke doorn. - Och nee, snijd er. niet in, Zuster Marie, smeekt het meisje stil. - Dan moet ge dood, Stefanietje. Weet gij het niet meer kind, van Margrietje Vinke? Ze was in drie dagen dood... - Snijd dan maar, Zuster Marie, zucht Stefanietje, en ze knijpt haar schoone oogen dicht. - Oogkes open, Stefanietje! Zie ne keer zulk fijn mesje, nog geen haarke dik. Ons Heere was er erger aan toe. Met die plompe geroeste nagels. Kijk maar eens naar 't kruis, Stefanietje. Intusschen snijdt het vliemscherpe mesje door den kwaden duim. Zuster Marie hapt behendig het doorntje weg, laat de wonde goed uitbloeden, en legt er een gepeld blaadje van haar bloempotje op, dat al zooveel wonden en booze vingers heeft genezen. Ze verbindt den duim en lacht tegen Stefanietje. - Hoe lang heeft het geduurd, meisje? Nog geen vijf minuutjes. Dan komt de oude man met zijn loopend been. Het is een vuile stinkende wonde. Het kan Zuster Marie niet deren. Jaren geleden, dat was | |
[pagina 199]
| |
heel in 't begin, toen ze hier dokter speelde op 't Beloofde Land, moest ze naar een hoek van de tafel grijpen, om niet flauw te vallen bij zulken reuk. Nu moet ze lachen om die groene manieren. Tegen alle geuren en reuken is ze opgewassen. Heeft ze niet een maand lang een gezin opgepast, dat aan de Zwarte Pokken leed? En in een ander gezin heeft zij de luiers gewasschen, de vrouwenrokken en de broeks der oude venten... - Hoe kunt ge al die kwade reuken verdragen? vroeg haar eens iemand. Zuster Marie glimlachte. En ze antwoordde met die simpele woorden, die alleen begenadigde menschen spreken: - Dit is de geur van heiligheid, vriendschap! Een antwoord om hooggeleerde theologanten te beschamen. Een andere moeder komt wat kruiden halen tegen de gal. De laatste moeder heeft kruiden noch balsem van doen. Ze komt op het lage kerkstoeltje zitten dat tegen den wand staat. Ze komt haar smart uitschreien bij Zuster Marie. Haar moedersmart om een verloopen dochter, die de | |
[pagina 200]
| |
schande is van haar moederlijk leven en van het geheele huis. Het ligt daar al weken en weken op haar hart, dat loodzwaar pak van groot verdriet. Daareven zat ze nog te babbelen met de anderen of er geen haarke in de boter zat. Ze durft tegen niemand haar hart openen. Nog tegen geen priester. En toch moet dit pak van hart hart, toch moet ze spreken. Ze zit daar nu zoo schamel en nietig, beschaamd zelfs. Maar haar verdriet is grooter dan haar schaamte. - Och, Zuster Marie, ik moet het u allemaal eens vertellen, van ons Filemeentje. - Ja, Filomeentje, knikt Zuster Marie. En ze zegt niet wat ze denkt. Dat kwieke, aardig Filomeentje, dat elk jaar het groote prijsboek meedroeg naar huis. Ze was de eerste geweest in den catechismus, tegen al de leerlingen van geheel de parochie. En als mijnheer de deken de jongens kwam ondervragen in de kerk, moest hij nog eens van den ouden pastoor weten, wie dat meisje was. Filomeentje, de eer van hun Godelieveschool, Filomeentje Broecke. In dezelfde school heeft Filomeentjes moeder mogen hooren, dat haar kind de eerste was, boven allen. Haar oogen waren nat van geluk. | |
[pagina 201]
| |
Nu zit ze te schreien van schande en smart. Het wordt een oogenblik heel stil in dit smalle vertrek. In het kamerke van soelaas, zooals ze op het Beloofde Land zeggen. En dan fluistert Filomeentjes moeder al de donkere buitensporigheden van haar kind. Ze Auistert stil. Als in een biechtstoel. Niemand anders mag het hooren. Zuster Marie luistert naar het lange, droeve verhaal. Ze kan er niet in meespreken. Ze knikt alleen maar eens, meewarig. Ze kan niet genezen. Ze kent tegen deze kwaal maar één remedie: de tientjes van haar zwaren paternoster. Straks, als ze weer den langen heuvelweg opklimt, naar huis toe, zullen de bollen schuiven door haar vingeren: Een tientje voor Filomeentje; het kind is zoo ver verdwaald. Wees gij voor haar een goede moeder, Maria. Neem haar bij de hand en breng haar terug... - Gij moogt den moed niet verliezen, gij moogt niet. Wacht een wijle, zegt Zuster Marie. Ze komt terug met een beeldeke, een ingelijst sanctje. Er zijn gouden sterretjes op de binnenlijsten geplakt. | |
[pagina 202]
| |
- Voor de kinderen? vraagt Filomeentjes moeder. - Neen, zegt Zuster Marie. Voor u. Ik kan u niets anders geven. Let niet op de sterretjes en blinkende papiertjes, doch schouw naar het printje. Het is een oud verschoten printje: de Moeder Gods met den dooden Lieven Heer op haar knieën. En daaronder: ‘Aansiet of er een smerte is aan de mijne gelijck’. - Om bij uw bed te hangen. Het zal u troosten, moeder. Filomeentjes moeder gaat verlicht en gesterkt naar huis. En ook Zuster Marie gaat naar huis. Zij vult haar zwarte nonnenkabas met leege zalfpotten. Zondag maakt ze nieuwe zalf. Die potten wegen zwaar, vooral op een langen lastigen weg. Een mensch blijft niet eeuwig jong en sterk. Hoe oud schat gij Zuster Marie? vragen de menschen aan u. Gij leest den ouderdom op haar vervallen gestalte en in haar moeizamen gang. - Vijf en zeventig jaar, zegt gij. | |
[pagina 203]
| |
- Neen, zeggen ze tegen u, ze is er nog geen vijf en zestig. Maar ze heeft gewerkt voor twee. Het is een mirakel dat ze het nog zoo lang kan uithouden. - Maar dat mensch is op en af, zegt gij. Die lange weg en dat Beloofde Land vermoorden haar. Er zijn toch jonge nonnen genoeg die haar stieltje kunnen overnemen. - Ja, doch er is maar één Zuster Marie. - Ze houdt het geen jaar meer uit. - Dat zeiden ze reeds tegen haar voor vijf jaar in het klooster. Maar... Inderdaad, de pastoor zei: Gij zijt nu zestig jaar oud. Gij hebt veertig jaar lang het kleine schooltje gehouden op 't Beloofde Land, en den dokter gespeeld. Gij zult nu op het dorp blijven en wat helpen in de Spellewerkschole. Daar kunt ge zitten en rusten, en nog een schoonen en welverdienden ouden dag hebben. Tegen den pastoor moest ge niet gaan discuteeren. Hij zei: Ge zult. En dat wil zeggen in zijn taal: Gij moet. Zuster Marie kroop in de Spellewerkschole. De meisjes van twaalf jaar, die gisteren hun Eerste Communie gedaan hadden, zaten er he- | |
[pagina 204]
| |
den reeds gebogen over het kantkussen, en moesten het zaagske, het kobbeke of het koekske leeren maken. Zuster Antonia zat aan den eenen kant. En Zuster Marie aan den anderen. Samen dreunden ze elken dag tien lessen van den catechismus op, met net het dubbel aantal vragen en antwoorden van nu. ‘Welk is de allerzaligste leering onder alle wetendheden der wereld?... en zoo voort. Dan bad Zuster Antonia een paternoster voor. En als Zuster Philomena, die wonderschoon vertellen kon, in haar klasse daarnaast, het verhaal begon van Christophorus, den heiligen reus, of de historie van Jozef en zijn broeders, of voorlas uit ‘Virginia of de Christelijke Maegd’, werd de tusschendeur opengezet... Het was voor een oude, vrome non een droomschoon leven. Voor Zuster Marie was het een pijnbank. Ze voelde in haar beenen den hunker naar het stappen op den heuvelweg, het rhythme van haar veertigjarenlangen marsch hing er in. Zij hoorde elken dag het liedje in haar ooren tuiten van haar letterkes lezen: meisjoengens puppe p, holje bolje oo, brokke taarte, t, poot. En den eersten Zondag na de achturemis | |
[pagina 205]
| |
stonden wel vijftien moeders aan de kerkdeur om haar af te wachten: Och, Zuster Marie, ons Janneke heeft den oorlap. Zuster Marie, mijne vent is met een kwaden vinger van den steenoven gekomen. Zuster Marie, ons Gustje heeft een zware kanteern. En ons jongste heeft deze week vier keeren in de stuipen gelegen. Ze hingen haar aan de rokken als kinderen, en kwamen een heel eind mee, tot aan 't klooster. Zuster Marie moest naar haar cel gaan, en op het lage stoeltje zonk ze neer, en schreide lijk een kind. Dat schoone Beloofde Land, en haar zieken, en haar letterkes. En morgen moest ze weer in die saaie, sloopende spellewerkschole... die folterende gevangenis. De derde van de Evangelische raden echter zegt: volkomen gehoorzaamheid. Zuster Marie zweeg. Dat belette niet dat Moeder Melanie zag, hoe Zuster Marie eerder verviel dan opknapte. - Gij zijt het nog niet geheel gewoon, in de spellewerkschole, Zuster Marie, zei Moeder Overste. - Alle begin is moeilijk, glimlachte Zuster Marie. | |
[pagina 206]
| |
- Met een beetje geduld komt het zeker wel in orde, Zuster Marie, zegt Moeder Melanie. Het kwam niet in orde. Zuster Marie werd bleek en week. Moeder Melanie sprak er over met mijnheer Pastoor. De pastoor was verleden week nog op 't Beloofde Land geweest met de Generale Berechting van den biddag. En overal zeiden ze het vlakaf tegen hem: ‘'t Is niet schoon van u, mijnheer pastoor, dat gij ons Zuster Marie ontnomen hebt! We kunnen ze hier geen dag missen op 't Beloofde Land. Ze is nog goed te pas, en ze zou het nog jaren uithouden bij ons. Ze verkankert en verwelkt in die spellewerkschole’. De pastoor moest zijn parochianen van 't Beloofde Land gelijk geven. Hij was geen koppige, eigenzinnige pastoor. Hij zei tegen Zuster Marie: - Maandag aanstaande kunt ge weer naar 't Beloofde Land gaan. Ze hebben u noodig ginder. En God zegene u, Zuster Marie. Zuster Marie kon niet spreken van verschot. En van geluk. Op 't Beloofde Land liep de vreugdemare van huis tot huis: Zuster Marie komt terug! | |
[pagina 207]
| |
Den Maandag morgen kwamen ze haar met vijftig, zestig menschen tegemoet: de wijven met kleine kinderen op den arm, de jongens en de meisjes die weer het letterkoor zouden opdreunen, de venten met krukken en manke beenen... Ze kwamen allemaal rondom haar staan, en ze wisten met hun blijdschap geen weg. Ze zeiden maar: Dag Zuster Marie. Welgekomen Zuster Marie! - Ge maakt er veel te vele komplimenten aan. Gaat naar uw huizen, en doet uw werk! zei Zuster Marie een beetje hard. Maar ze moest zich ommekeeren. En de Beloofde Landers hebben het gezien hoe ze haar grooten rooden zakdoek uit haar rok foefelde, en aan haar oogen wreef. Mensch, mensch toch. Daar is maar één Zuster Marie... Dat is meer dan vier jaar geleden: Nu gaat Zuster Marie naar huis. Achter haar krommen rug staat het golvende land in rooden zonnegloed. Het festijn var den herfstavond. Onder haar slependen voet ritselen de herfstbladeren. | |
[pagina 208]
| |
Zij gaat traag, gelaten. Een mensch blijft niet eeuwig jong en sterk. Zij heeft een schoonen tijd gehad. En een schoon leven. Onder de zware linden, bij den ingang van het dorp, zitten een paar oude peekes het einde van den dag te verkeuvelen. Ze tikken met hun steenen pijpke tegen de blinkende klip, en zeggen met al de hartelijkheid waartoe oude menschen in staat zijn: Goeden avond, Zuster Marie. De klok klept den Angelus, en de moeders roepen naar hun kinderen voor de avondpap. De rust van het dorp wandelt u te gemoet. Op het Beloofde Land zitten ze nu in de kleine huisjes de Octoberlitanie te bidden. Een heldere kinderstem bidt voor, en allen neunen haar achterna: Behoudenis der kranken, bid voor ons, Troosteres der bedrukten, bid voor ons... Er zijn moeders die bij deze litanie aan Zuster Marie denken. Onze Lieve Vrouwke zal het deze vermetele moeders wel vergeven. En hoog in eere zal deze arme kloosternon stijgen. Want zoo zeer gelijkt zij op de moeder Gods, dat ze Zuster Marie met Haar beginnen te verwarren. Ik weet niet of het in de geestelijke boeken staat opgeschreven. Maar ik meen, dat | |
[pagina 209]
| |
dergelijke graad van deugd, de kloosterlijke volmaaktheid benadert. ........ Zoo was één dag uit het leven van Zuster Marie. Zoo was heel haar leven. Ze was langs vele omwegen in dat kleine pasgestichte dorpsklooster gekomen... Elk jaar, nadat de mei geplant en de oogst onder dak was, trok het armoevolk uit onze streek naar den Poperingschen hoppepluk. In dichte drommen kwamen de mannen, wijven en kinderen, over den ouden heirweg, van tegen Brugge ons dorp op. Ze deden den tocht in drie dagen. Onderweg sliepen ze in de schuren, en leefden van de barmhartigheid der boeren, waar ze voorbij kwamen. Ook uit 't Beloofde Land trokken er telken jare een heele troep hoppeplukkers mee. Onder hen was Weduwe Bekeman, met haar dochtertje, dat ongeveer twaalf jaar oud was. Thanske heette het meisje. Ook kinderen konden met hun vlugge vingertjes flink de hoppebelletjes happen, en heel wat verdienen. Sommige ouders lieten hun kinderen thuis. Uit respect voor hen. Want wat zij op 't hom- | |
[pagina 210]
| |
melveld en in de schuren, waar ze sliepen, te hooren en te zien kregen, was niet van 't beste. Weduwe Bekeman kon zich deze voorzichtigheid niet permitteeren. De winter was lang en hard, en vragen en bedelen lagen niet in haar aard. Ze hield haar kind onder het plukken, dicht bij zich, zocht het gezelschap op van eerbare menschen en liet 's avonds de schuur links liggen. Ze had in een winkeltje een edelmoedige vrouw gevonden, met een heelen tros kinderen. Weduwe zooals zij. Ze vond er een plaatsje in een bed op zolder. De kinderen moesten voor een paar weken maar met drieën samen kruipen. Thanske vond er een meisje van haar leeftijd, Sidonieke. Een stil en teer kind. De meisjes sliepen in één bed en makkerden uitmuntend samen. Sidonieke ging ook mee naar den hommelpluk, en een hechte, duurzame vriendschap werd de hunne. Na een paar jaar ging de weduwe Bekeman niet meer naar den hommelpluk. Ze hertrouwde met een weduwnaar, die op een klein postje woonde, een osseboerderijtje, aan de anderen kant van 't dorp. Er waren vijf kinderen. Er was veel werk en veel zorg. Maar de angst voor de | |
[pagina 211]
| |
bete brood was voorbij. En geluk vond ze nog op den koop toe. Ze was een kleine boerin geworden. Een kleine boerin heeft een gelukkiger leven dan een groote boerin. Want zij is eerder tevreden, en is milder en edelmoediger dan de rijken. Ze hadden 't nieuws van haar trouw aan de goede vrienden uit het Poperingsche laten weten, met hernieuwden dank ‘en ge kunt nooit weten, dat wij u van zijn leven ook nog altemets plezier kunnen doen’. Er kwam een lange brief terug, met veel verhaal over het huiselijke wel en wee. En ook om te laten weten ‘alsdat mijn dochter Sidonie zoo aardig ziek is, ze ligt altemets een halve ure aan een stuk van haar zelven. Ze heeft veranderinge van lucht noodig en kloeke gezonde kost. Want zulke plage moet gevaarlijk zijn in 't opkomen van een jong meisje. Ze zou voorzeker in uw boschstreke goed gedijen. 't Is daarom dat wij u durven vragen, ofdat onze dochter voor eenigen tijd bij u zou mogen inwonen. Wij zullen alles vergoeden, want wij hebben de kwade jaren achter den rugge. D'oudste twee zoons werken | |
[pagina 212]
| |
in daghuur bij de boeren en d'andere worden zeere vlugge...’ Sidonieke kwam naar het ossenboerderijtje, dat met zijn rug tegen de flanken van een donker sparrenbosch lag. Ze speelde en sliep bij Thanske, leerde werken en lachen, en trok ter schole, met den blijden hoop kinderen, die zeer preutsch waren met dat vreemde, weeke kind. Het bleek weldra dat dit teere Sidonieke een vlug verstand en een zeer goed hart bezat. Ze was het haantje de voorste in de hoogste klasse. Op zekeren dag was Zuster Andrea uit het kleine klasje weer ziek. Dat nonneke was oud, en leed aan 't hart. Ze moest af en toe een week te bed liggen om weer op adem te komen. Het was de gewoonte, dat de flinkste meisjes uit de hoogste klasse om beurten een halven dag voor het kleuterklasje zorgden. - Sidonieke, kwam Moeder Melanie zeggen. Gij zult morgen voormiddag voor de kleintjes zorgen. Het meisje kon bijna niet slapen van geluk en verlangen. Ze lag aldoor te denken wat ze zou uitrichten bij het kleine volkje. 's Morgens | |
[pagina 213]
| |
was haar programma tot in de puntjes opgemaakt. Het werd een onvergetelijke voormiddag. Ze deed de kinderen bidden voor een ziek broertje, zette lettertjes op 't bord, teekende ventjes en bloempjes, vertelde een oud vertelsel dat ze nog uit haar moeders mond had gehoord - van de zes zwaantjes - en zong met de kleintjes hun leuke liedjes. Ze was als een moederke, zoo bezorgd en begaan. Ze had haar roeping ontdekt. Het was haar en de kinderen of ze reeds maanden en maanden in dit klasje stond. Moeder Melanie kwam eens loeren of er geen revolutie was, wat in zulk geval nog al eens gebeurde. Het was er stil en goed, zooals bij Zuster Andrea. De kleintjes waren in de wolken. Moeder Melanie monkelde van geluk als ze 't zag. Ze zei een schietgebedeke en ze wierp het vischnet uit. - Doet ge 't geren, Sidonieke? - Ja, Moeder Melanie, zei Sidonieke, en haar oogen glunderden van een nieuw en onbekend geluk. | |
[pagina 214]
| |
Ze deed nog een eindje voort met de lettertjes. Moeder Melanie stond in een hoekje van de klasse te luisteren. - Zuster, zuster!! riepen de stemmetjes der kleinen. Ze deden druk in al hun ijver, en ze klapten met de vingers. Zuster, zuster... tegen Sidonieke. Moeder Melanie kwam uit haar hoek te voorschijn, tikte op Sidoniekes schouder en fluisterde in haar oor: - Hoort ge niet hoe ze ‘Zuster’ zeggen tegen u, Sidonieke? - Ja, ik hoor het, glimlachte Sidonieke. - Ze hebben gelijk, die kinderkes, zei Moeder Melanie traag. Gij zoudt een goede zuster zijn. Sidonieke schoot een malsche kleur. En Moeder Melanie las in haar oogen, dat het haar gelukkig maakte. Sidonieke mocht nog terug komen in het kleuterklasje. En de kinderen klapten in de handen, als het haar beurt was. De rest is als van zelf gekomen. | |
[pagina 215]
| |
Sidonieke was achttien jaar oud als ze haar blijde intrede deed in het klooster, waar ze nog maar met vijf nonnekens waren. Ze had gedurende haar laatste jaren in de wereld een rond sommetje verdiend als ‘bovenmeid’ bij Mevrouwtje van 't kasteel. Zij wilde niet ijdelhands in 't klooster gaan. Maar mevrouwtje van 't kasteeltje bekostigde den geheelen uitzet en den geestelijken bruidschat. Zoodat Sidonieke alle verdiende centen, tot den laatsten stuiver toe, aan moeder kon afgeven. Aan moeder, die ginder verre in het Poperingsche, nog steeds haar winkeltje openhield. Een jaar later lag Sidonieke onder den blauwen pelder, het klokske luidde, en een stokoude kanunnik gaf haar den naam van Zuster Marie. Dien naam kreeg ze te eere van mevrouwtje van 't kasteel, barones Marie, Alfonsine, Geneviève, Hélène de Quérincourt de Landeghem... De rest ben ik vergeten. De lieden uit ons dorp noemden dit hooggeboren mensch, dat dezen pompueuzen naam voerde, mevrouwtje van 't kasteel. Doodgewoon dus, zooals ze Mietje van 't hoekske, en Manske uit Den Oceaan zeiden. | |
[pagina 216]
| |
Mevrouwtje had veel geld en goed geschonken om de nieuwe kloostergemeente te stichten. Haar adellijk wapen stond in de kleurramen der kapel, en haar portret hing onder 't kruisbeeld in het kloostersalon. Enkele maanden later werd Zuster Marie met nog twee andere zusters naar 't Beloofde Land gezonden, waar een nieuwe school geopend werd. Het was een lastig begin. Doch Zuster Marie hielp er den moed in houden. En met veel afferende liefde en heilig geduld kwam de school ten slotte tot grooten bloei. Op het Beloofde Land kwam weldra een nieuwe gave van Zuster Marie voor den dag. Naast haar voorliefde voor kinderen, had Zuster Marie een bijzonder zwak voor al wie ziek of zuchtig was. Zij moest kunnen helpen, zorgen, verplegen en genezen. Ze hoorde en ze zag op dezen hoek van ellende honderd zeeren en plagen, die ze ook in den verren thuis had hooren noemen. Die kwalen riepen namen van kruiden op, die moeder thuis bij elke ziekte wist te noemen. De goede kruiden van moeder aarde, die geslachten ver het | |
[pagina 217]
| |
heilzaam geneesmiddel waren geweest van kleinen en grooten. Het zoeken naar kruiden zat Zuster Marie in 't bloed. Zooals haar eigen moeder deed, liep zij weldra gebogen over de aarde, plukte camille en smeerwortel, alsem en kattesteert. Ze kweekte salie en anijskruid in het kleine tuintje van de Godelieveschool, en toen haar moeder gestorven en begraven was, kwam ze terug uit het verre Westlandsche gehucht, met pottekes zalf en balsem en met vele recepten. Haar moeder had al haar wondere geheimen ovérgemaakt aan haar dochter. Ze was bang dat anderen deze geheimen zouden kunnen bemeesteren, en er munt uit slaan. Van geslacht tot geslacht waren deze heelmiddelen binnen hun familie gebleven. Het had hun geen rijkdom bijgebracht. Wel drukke zorg en ondankbaarheid op den koop toe... Maar daar mag een christenmensch niet naar omzien. Zuster Marie begon met zweren en nagelkoppen te genezen bij de kinderen, en een maagzieken vent uit de buurt. Spoedig kreeg ze den naam dat ze alle ziekten kon genezen en even spoedig kreeg ze een talrijke en zeer verscheidene clienteele. | |
[pagina 218]
| |
Als het zoo ver was, kwam de barones naar de Godelieveschool. Dat was een groote gebeurtenis. De kinderen waren al 't schoolpoortje uit. Ze kwamen plots teruggestormd en kreten vóór het hek: Zuster Marie, mevrouwtje komt, mevrouwtje van 't kasteel! Inderdaad, te midden van een stofwolk dokkerde het adellijk koetsje nader. Het zwarte koetsje in glanzend lakwerk, met den ouden koetsier op den lagen bok, die den zeemkleurigen poney mende. De heele parochie kende dit koetsje. Was er in een klein huisje met een groot nest kinderen, al te veel ontbering, dan hield het koetsje stil vóór de deur. Mevrouwtje stapte uit met haar rieten korfje, en daarachter de koetsier die een pot boter, een mand haring, een stapel brooden en een pak kleeren binnendroeg. Naar 't klooster reed het koetsje elke week met een vracht eten voor Zuster Treze, die de suikerziekte had. En als er te Bamistijde groote jacht was in 't goed van 't kasteel, reed het koetsje weer uit met spijs en drank voor de mannen van de klopjacht, al kleine pachters van mijnheer den baron. | |
[pagina 219]
| |
De menschen zeiden het juist: Mevrouwtje is een engel op aarde. Haar leven is geven. Het koetsje kwam nader. Zuster Martha zette rap rap een potje beste koffie, en haalde de bebloemde Amitié-tasjes uit, die klaar gezet werden in 't voorkamertje, dat uitzag op het zomersche land, met tegen den einder den rijzigen slottoren, boven den groenen gordel van boom en struik. Het was een heerlijk uurtje. Met Mevrouwtje was geen mensch op zijn ongemak. Er hing altoos een waas van goedheid en gezelligheid om haar. Waar zij kwam, was er geluk. Mevrouwtje kwam informeeren naar de zwartste armoe op 't Beloofde Land. Ze moesten haar ook met geuren en kleuren al de pittige dingen vertellen, die op 't Beloofde Land gebeurden. Zuster Marie voerde hierin 't hooge woord, daar zij van lieverlede in de intimiteit van vele gezinnen gedrongen was. Zij moest steeds weer op haar zieken terug komen. Mevrouwtje moest het kamertje zien, waar ze haar zieken ontving, rook aan de potjes zalf, tastte in de kruiden en onderzocht het linnen. | |
[pagina 220]
| |
- Fijn, Zuster Marie! zei ze gelukkig. Daar is alleen nog heel wat te kort in uw apotheek, en linnen is er ook niet genoeg voorhanden. Geen week nadien hield het koetsje weer stil vóór de Godelieveschool. De koetsier bracht met gemeten passen, zeer voorzichtig een kistje fleschjes en potjes binnen. Zonderlinge apothekerij, die Mevrouwtje uit Brugge had gehaald. Ook een heelen korf versch linnen en sneeuwwitte verbanden. De messchen hadden allemaal een nummer gekregen boven de vreemde geleerde namen, die op het etiket geschreven stonden. Er waren namen bij, om uw tong te radbraken. Namen als vloeken. Zuster Marie heeft ze nooit geleerd noch onthouden. Ze hield het bij de nummers, die Mevrouwtje gegeven had: fleschje zeven, fleschje vier, enz. Op een briefje had Mevrouwtje bij elk nummer de gebruiksaanwijzing opgeschreven. Er waren zelfs een paar flesschen bij met doodskoppen op, die heel alleen op 't bovenste schapke moesten staan. Daarmee was Zuster Marie's apotheek op slag veel rijker en krachtiger geworden. Vaak kwam Mevrouwtje nog terug, want het Beloofde Land lag haar nauw aan 't hart, ook wel | |
[pagina 221]
| |
omdat haar goede Zuster Marie daar zoo wat de plak zwaaide. Op een van haar bezoeken bracht mevrouwtje het heuglijke nieuws, dat nu ook de kinderen der Godelieveschool uitgenoodigd waren, om met de schoolkinderen van het dorp, de plechtige Prijsuitdeeling bij te wonen. Deze prijsuitdeeling was de groote kinderhoogdag: een kermisfeest op 't kasteel, daags voor 't groot verlof. Heel het Beloofde Land - van af de snotters met een tutter in hun gezicht, tot de oude kromme petten en metten - was dien morgen op de been om de Godelieveschool te zien optrekken. In een lange rij stonden de kinderen opgesteld, gewapend met het schoonste bord uit de menage, en met den mooisten lepel, die ze dapper in de vuistjes knelden. Den ronden vertinden lepel, dien ze gister tot in de avonduren hadden geschuurd en geblonken, tot het echt zilver was. Het Beloofde Land had eergevoel genoeg om te zorgen, dat hun kinderen op het teerfeest mochten gezien worden. Het leek een echte processie. Want de jeugd van het Beloofde Land was omtogen met alle | |
[pagina 222]
| |
[pagina 223]
| |
mogelijke kleuren, vendeltjes en strikjes. Met al de pompadoertjes en katoentjes die te vinden waren in de koffers en kommoden van 't Beloofde Land, gebiesd, gespikkeld en gebloemd. Over de kronkelende grintwegjes, die hun zachte bogen door 't groenende land schrijven, slingerde de kakelbonte optocht naar het kasteel toe. De moeders bleven zoo lang staan te gebberen en klappeien, tot het laatste roode strikje achter een bult van den golvenden weg was weggezakt. Mevrouwtje stond haar jonge gasten af te wachten aan de poort van het kasteelpark. Dit was haar schoonste dag van het jaar. De groote feestzaal liep bomvol kinderen. Het joelen en jubelen der honderden kinderen schalmeide doorheen alle gangen en zalen van het kasteel. Als het uur gekomen was om het feest te beginnen, kwam Mevrouwtje met haar hooge invités, den grijzen pastoor en moeder Melanie incluis, op de voorste rij zitten. Onder den voorhang van het theater zaagt ge dozijnen paren gelapte en getapte kinderschoentjes staan trappelen van ongeduld, smachtend naar het teeken van Zuster Philomena. Drie maanden aan een | |
[pagina 224]
| |
stuk hadden ze geleerd en herleerd: hun tooneeltjes en liedjes, hun dansjes en gebarenspelletjes en de onmisbare fabeltjes van Het Zwijn, De Zweep en De Leugenaar. De nummertjes van het feestprogramma werden, bij helften, geleverd door de zusters en door Mevrouwtje. De kinderen speelden en zongen hun simpele stukjes, en tusschenin zong een bekende operazangeres uit Gent elk jaar opzettelijk voor dit feest aangeworven, de sentimenteelste fragmenten uit Rossini, Verdi, Schubert en Schumann. De kinderen zaten daar rood en dik hun lippen en tongen op te vreten, om het niet uit te proesten bij het jodelen der kristallen tremolo's en het slingeren der opgezweepte sopraanstem van die zonderlinge zangeres. Ze waren goed op 't hart gedrukt, dat lachen met dergelijk artistiek gezang, waarvan ze geen verstand hadden, dom en boersch is. Maar omdat het verboden was, konden ze hun lachlust des te minder bedwingen. Zuster Treze had haar bril en haar zwartsten blik opgezet, om elk schandaal te beletten. En toch waren er steeds kinderen die het plots uitschaterden, tot groote ergernis van Zuster Treze, die leelijke vuisten maakte. | |
[pagina 225]
| |
Het is nog eens gebeurd dat ook Zuster Marie moeite had om haar voornamen ernst te bewaren. De kinderen zagen haar met hoogrooden gelaatskleur naar buiten gaan. De zangeres had ook zoo schril gejodeld, dat Zuster Marie elk oogenblik vreesde haar als een leeuwerik te zien opstijgen in haar romantische verrukking. Er was echter ook een clown. Het jonge publiek brak schier de zaal af van de pret, als het tipje van zijn langen rooden neus door het theatergordijn boorde. Het was als 't luiden van een feestklok, wanneer ze allemaal schreeuwden in koor: August, August! En een clown die dan nog goocheltoeren kon uitrichten op den koop toe!... Het was bijkans te veel voor zoo'n eenvoudige dorpskinderen... 's Middags picnicten ze allen samen in het park onder de groote kastanjen. Er stonden boordevolle ketels Spaansche pap op hen te wachten. Geelgouden Spaansche pap waarvan de geur alleen reeds jonge lekkerbekken deed watertanden. In lange rijen schoven ze aan met hun borden. Een paar kinderen stonden met een behuild gezicht toe te kijken: Ze hadden hun bord gebroken! Mevrouwtje liet voor hen een | |
[pagina 226]
| |
bord komen met het adellijk blazoen op, door bloemkes omkranst. Iedereen kreeg een vollen schep Spaansche pap, en vier korentenboterhammen. Wie daarna nog een plaatsje in zijn maag over had, mocht opnieuw aanschuiven, en kreeg weer zijn bord vol. Het joelen en lawaaien viel een wijle stil. Er was alleen nog het gerucht van de drukwerkende lepels te hooren en het welige slurpen aan die Spaansche pap, die de hemelsche rijstpap met gouden lepels in de schaduw stelde. Te midden van dit Breugelsche schilderij zat Mevrouwtje met de zusters hartelijk mede te eten, bij een houten tuintafel. En haar zonnig gelaat straalde als dit van een heilige. Na den middag begon de prijsuitdeeling. Maar een zonderlinge prijsuitdeeling: Mevrouwtje hield koopdag. Dat ging zoo: Een groot kraam stond opgesteld in de buitengalerij van het kasteel. Een reuzenkraam. Het bezweek bijna onder de vracht van kleeren, dekens, spreien, schoenen, sjerpen, kapelines, kousen, wanten en ander breigoed, poppen, ballen, prijsboeken en machtige stukken peperkoek. Mevrouwtje zelf leidde | |
[pagina 227]
| |
den dans. Zij haakte een schoon kleed van het kraam, toonde het aan de kinderen en het bieden begon. - Twintig bons! - Dertig bons! - Veertig bons! Wie het meest bood, kreeg het kleed. Zoo ging heel het kraam er aan. De bons kregen de kinderen van hun Zusters gedurende den loop van het jaar. Er waren bons te krijgen voor den catechismus, voor de tafel van vermenigvuldiging, voor het zwijgen, voor de werkzaamheid, voor het gedrag op straat, voor het opletten, enz. Mijn tante is eens met driehonderd vijf en tachtig bons naar Mevrouwtjes koopdag geweest. De prijzen waren juist geteld. Er waren net zooveel prijzen als kinderen, zoodat het kraam totaal uitverkocht werd. Na den koopdag was het kinderfeest ten einde. De honderden kelen zongen nog eens met brio: Veel voor ons Mevrouw, en ze mag er wezen; veel voor ons Mevrouw en ze mag er zijn. | |
[pagina 228]
| |
Het hartje vol hemelsche blijdschap, het buikske vol Spaansche pap en kermisbrood, de handen gevuld met een rijken prijs, zoo trokken ze heen. Zegezingend, alree verlangend naar de volgende prijsuitdeeling. Thuis deelden ze mee in de vreugde. Veel kinderen immers hadden een van hun korentenboterhammen weggestopt, of droegen wat Spaansche pap mee in hun bord voor moeder, drie kwartier ver. Mevrouwtje deed hen uitgeleide tot aan de kasteelpoort, en keek met tranen in de oogen de gelukkige kinderen achterna... Och, zij had geen kinderen. Jaren en jaren heeft Zuster Marie het Beloofde Land binnen de gouden poorten van dit sprookjeskasteel geleid. De kinderen van weleer, die den eersten keer meetogen naar Mevrouwtjes Koopdag, had ze reeds grijze haren zien krijgen. ........ Zoo naderde Zuster Marie stilaan de zeventig. Ze was doodop, versleten. Zelfs een kind moest het opvallen, dat zij het laatste dropje olie uit de levenslamp opbrandde. Ze had steeds meer tijd noodig om den weg af te leggen, en kwam | |
[pagina 229]
| |
vaak op school, als de kinderen reeds hun morgengebed hadden opgezegd. Niemand wilde haar beletten weg te blijven van het Beloofde Land. Want dit zou haar genadeslag zijn. Alleen de pastoor, die zelf zoo stokoud geworden was, dat hij van 't dorp niet meer geraakte, durfde nog eens te zeggen tegen Zuster Marie: - Zult gij dan tot uw laatsten dag dien beeweg gaan? - Ja, als het God believen mag, tot mijn laatsten dag, antwoordde Zuster Marie. Het kwam zoo ver dat zij met een stok moest gaan. Neen, dat was geen gaan meer, dat was strompelen. En dan moest ze onderweg nog tweemaal rusten. Ze had twee huizen waar ze dagelijks pleisterde. De jongere nonnen, die met haar les gaven op 't Beloofde Land, wilden haar bij den arm leiden. - Neen, zei ze, ik wil niet gesleept worden. Tegen de menschen, die dat hompelen en strompelen van die straatoude zuster over hun hart niet konden krijgen, zei ze: - Ik moet in beweging blijven. Ik ga wel lastig, maar ik heb er geen deer van. Als ik thuis | |
[pagina 230]
| |
blijf, word ik weldra kreupel. Wees maar gerust, het is best zoo. En ze probeerde nog te lachen. Maar als ze alleen was, verschrompelde haar oud gezicht soms van de last en de pijn. In school bleef ze meestal zitten op een hoogen leunstoel. Ze zat naast het letterbakje, en schoof nog onvermoeid, zooals voor vijftig jaar, de lettertjes in het bordgleufje... Meisjoengens puppe, p. Ook in haar verpleegkamertje bleef ze meestal neerzitten. Soms zoo lang, dat de laatste klient haar moest overeind trekken, en haar stok in de hand duwen. De menschen van 't Beloofde Land waren overeengekomen, om Zuster Marie op school te laten. Ze zouden voor hun ergste ziekten den nieuwen dokter halen, en hun krakeelen maar uitvechten. Op een stormachtigen herfstdag echter was er toch een vrouwmensch, die niet van zoo'n goeden wil was als de anderen. Haar man, Loden Pense, zoo heette hij, was in zwijm gevallen. De gebeuren werkten met koud en nat, genever, | |
[pagina 231]
| |
brandewijn en azijn. Maar Loden bleef liggen waar hij lag, en gaf geen kik meer. Ze liepen om raad naar Zuster Marie. Ze gaf hun fleschjes mee, zei wat ze te doen en te laten hadden, en bad seffens met de kinderen een paar tientjes voor dien sukkel van een Loden Pense. Hij was nog geen zestig jaar oud. Hij liep alle beevaartplaatsen en kermissen af: Godelieve, Margriete, Toontje, Blasius, Lauwtje, Korneel en Klaaije, om te bedelen. Hij was blind en mank. Hij zat in een kerkportaal of langs den beeweg met zijn schoteltje te smeeken. Heb toch kompassie met een armen blinden man. En dit stemt onze vrekkige streek tot geven. Loden kwam telkens met het volle ronde sommetje naar huis. Hij durfde er geen pint bier noch een druppelke klaren van afhouden. Tot het laatste centiemeke ging de bedelfooi in de handen van zijn wijf. Van zijn wijf. Leite Jammer, een dik vadsig vrouwmensch, die te lui was om bij de boeren te werken. Ze loog en bedroog haren vent op schandalige manier, en zat met suikergoed in haar zakken. Maar ze kon zeemen en jesemijnen als een kwezel. Loden verdiende daarenboven nog | |
[pagina 232]
| |
heel wat daghuur, met bij de boeren koorden te gaan draaien en manden te vlechten. Leite was om uit haar vel te springen van ontzetting, als ze zag dat niets helpen wilde met Loden. Ze liep waggelend naar de Godelieveschool, gooide de deur open bij Zuster Marie, en klaagde steen en been: - Loden mag niet doodgaan, Zuster Marie. Wij kunnen Loden niet missen. Hij mag niet doodgaan. - Ga den dokter halen, zei Zuster Marie. Want ik heb al gedaan wat ik kon. - De dokter kent er niets van, niets, keelde Leite voort. Gij moet mee, Zuster Marie, gij moet, of ik sleep er u naar toe. Gij kunt mirakels doen, gij! Gij moet mee. Zuster Marie ging mee. Leite liep voorop. Zuster Marie vocht met haar korten asem tegen den nijdigen Bamiswind. En het was zoo almachtig ver, heelemaal op den overkant van 't Beloofde Land. Haar nonnenrokken waaiden breed open. Die razende wind, en haar jagend hart... Ze moest alle stappe rusten. En toch wilde ze niet rusten. Ze stiet zich zelf vooruit, traag maar gestaag. | |
[pagina 233]
| |
- Ach, God sta ons bij, zie me daar Zuster Marie nog sukkelen, lamenteerden de menschen, neen, we zullen haar niet lange meer hebben. Ze waren kwaad op Leite Jammer, dat vuil wijf, dat meer durfde dan zij allen samen. Lene Pietjes, een bazig, forschig vrouwmensch, kon het niet langer aanzien. Ze ging buiten, en riep naar Zuster Marie: - 't Is moordenaarswerk, Zuster Marie, ge moogt niet, ga terug naar school. Loden is toch ne vogel voor de katte. Zuster Marie schudde met het hoofd en deed teeken naar Lene dat ze haar moest laten betijën. Ze kon geen woord spreken, zoo rats had die bullebas van een wind haar den asem afgesneden. - Neen, ge moogt niet, Zuster Marie, ge komt toch te laat. 't Is een kwartier van hier. Maar Zuster Marie ging onverstoord verder. Lene kon het niet opkrijgen. Ze sprong naar het lage schuurtje. De wind klapte de deur hard open. Lene rukte haar kruiwagen buiten, sloeg den band over haar schouder, en rolde haar kruiwagen tot bij Zuster Marie. - Ga d'r op zitten, Zuster Marie, gebood ze. | |
[pagina 234]
| |
[pagina 235]
| |
Zuster Marie was doodop. Ze liet zich gezeggen. Ze pakte haar nonnerokken samen, en streek neer op den kruiwagen. Lene gooide haar klompen af, en liep barvoets met den kruiwagen over de smalle wegeltjes. Zoo rap dat de linten van haar blauwen voorschoot achter haar aan wapperden. De menschen kwamen allenthenen buiten staan en riepen: Dag Zuster Marie. Dag Lene! Ze moesten hun best doen om niet luid te lachen. Kinderen, dronken venten en oude wijven werden al eens met den kruiwagen vervoerd. Maar een Zuster! Zuster Marie had niet veel tijd om haar blik op te slaan. Ze moest zich met beide handen aan de randen van den wiegewagenden kruiwagen vasthouden, want Lene zwierde maar door, recht naar het krot van Lode Pense, zonder mensch of beest te bezien. Toen ze daar aankwamen, was Loden reeds dood. Leite lag te huilen in haar bed... Lene voerde Zuster Marie terug naar school. Als ze dicht bij het schoolpoortje waren, hoorden ze de kinderen spelen. Ze hadden hun speelkwartier. Zuster Marie zei: | |
[pagina 236]
| |
- Ik dank u, Lene, God zal 't u loonen. Gij moet mij niet verder meer voeren, de kinderen moeten het niet zien. Zuster Marie voelde zich zoo slap en lamenadig, dat ze een half uurtje moest gaan rusten. Na school wilden de jonge nonnen hun Zuster Marie niet alleen laten. Zuster Marie protesteerde. Het hielp niet. Ze werd zelfs gispig en bitsig, iets wat meer gebeurde in haar lastigen ouden dag. Ze riep er den heiligen kloosterregel der gehoorzaamheid bij. Doch haar medezusters zagen beter. Ze bleven wachten tot de laatste client buiten het poortje was - een jongen met een perel op zijn oog - en zeiden toen: - Kom, Zuster Marie. Zuster Marie bleef nog een poos neerzitten. Ze moest bijwijle snakken naar een hapje asem, 't Was of die dolle wind nog steeds haar longen uitwrong. Ze kwam echter weer wat bij. - Komt, zusters, zei ze nu zelf. Ze hielpen Zuster Marie rechtstaan, namen haar nonnenkabas, en schoven hun arm onder haar hooge schouders. Zuster Marie deed wat vreemd. | |
[pagina 237]
| |
Laten we eerst nog eens in het kapelleke van Onze Lieve Vrouwke van Lourdes gaan, zei ze tegen de zusters. Ze gingen in de kapel. Er brandde nog een stompje kaars, dat wat teeder licht gaf in den vromen deemster van deze stille kapel. Zuster Marie ging op het bankje zitten, waar de kinderen gezeten hadden, en de menschen die hier op beevaart kwamen. Daarna gingen ze naar huis. De wind was gevallen en het was een avond vol rood en goud. De zusters voelden dat Zuster Marie zwaar leunde op hun arm. Ze spraken niet. Ze baden. Alle drie baden ze. Hun eeuwige Ave's. De jonge nonnen voor Zuster Marie, opdat ze haar behouden zouden mogen in 't klooster brengen, de oude Zuster Marie nog tientjes van haar paternoster voor dat uitgezwakte meisje van Blomme's, dat wegteerde en voor een moeder, die gisteren een kindje had gekocht, dat in de stuipen lag... Wees gegroet Maria. En achter hen tegen het bloeiende avondverschiet, stord de hooge Godelieveschool, en lag het Beloofde Land met zijn groene haagjes, zijn | |
[pagina 238]
| |
witte geveltjes en verzakte stroodaken. Het Beloofde Land, waar ze met leede oogen hun Zuster Marie zagen wegsleepen. - Ze komt niet meer terug, zeiden de menschen. Ze dachten er aan, dat ze vroeger nog gezeid hadden: Zuster Marie geraakt niet weg van ons, ze zullen haar van 't Beloofde Land moeten wegsleepen. En een paar moesten in huis gaan. Ze konden het niet meer aanzien. Ze gingen op een stoel zitten en voelden hun oogen nat worden. Halfweg zegt Zuster Marie. - Ik voel me onwel, laten we hier wat binnen gaan. De nonnekes sleuren haar een nietig huisje binnen. Het huismoedertje gilt van verschot als ze Zuster Marie's gezicht ziet, een grauw en ingevallen gezicht. - 't Is niets, 't zal wel passeeren, zegt Zuster Marie. Moedertje haalt vlug den besten stoel uit den huize. Zuster Marie zit naast het scheeve tafeltje, en leunt met haar elleboog op het tafelblad. | |
[pagina 239]
| |
Er zijn kleine kinderen in huis. Ze komen nader. Zuster Marie knikt naar hen, en probeert tegen hen te lachen. - Wacht, ik heb nog een suikerbol, zegt ze. Ze scharrelt haar zwarten voorschoot op, en gaat wat schuin zitten om in den diepen nonnenzak te tasten. Maar ze tuimelt omver en ligt languit op de roode ticheltjes van het korte keukentje. - Zuster Marie! roepen de zusters. Ze wasschen haar gezicht, ze willen haar wakker schudden. Zuster Marie geeft geen kik meer. Zij is bij den Heer. Zij heeft bij de armen geleefd. Ze is bij de armen gestorven. ........ De lucht zat vol zon en al de boompjes van 't kerkhof bloosden van de herfstkleuren, als ze Zuster Marie's uitvaart hielden. Heel het Beloofde Land was er, met al zijn sukkelaars en al zijn ellenden: de kinderen, de wijven en de venten, de bochels en de krukken en een blinde aan de hand van een kind. Ze gingen zwijgend achter hun goede Zuster Ma- | |
[pagina 240]
| |
rie, stom van smart, zooals wij allen gaan achter het lijk van onze moeder. Toen de pastoor zijn De Profundis gebeden had boven het open graf, waar diep de schamele doodkist lag, wilde hij een woord zeggen tot de menschen. Hij wilde op dezen gewijden grond den lof verkondigen van die heldhaftige Zuster Marie. Maar hij stokte reeds in zijn eersten zin. Hij schudde zijn witgrijs hoofd en stamelde: Beminde parochianen, laten we bidden tot God: ‘Geef ons nog zulke Zuster Marie's’. Hij sloeg een wijwaterkruis over het volk en ging vlug heen. Achter hem was luid gesnik. |
|