Zandstuivers
(1948)–F.R. Boschvogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
HET WAS weer Passiezondag. De parochianen hadden hun stoel naar den preekstoel gekeerd, en wachtten met veel spanning de lange litanie der ondertrouwers af, die telken jare op dezen zondag van den preekstoel rolden. De oude pastoor trok eens gewichtig aan zijn purperen stool en begon: ‘Bannen van den huwelijken staat: Dominique Braine, jonkman uit Roeselare, met Philomena Bruyne, jonge dochter van alhier, eerste ban...’ De andere bangenooten werden niet meer gehoord. Zoozeer trof het nieuws de geheele kerkgemeenschap: Philomena Bruyne... sakkerdjoes, Mientje, Mientje Bruyne, die trouwt! | |
[pagina 90]
| |
Mientje Bruyne was de jongste dochter van Francies Bruyne, den kerkmeester. Siestje Bruyne, zoo de menschen plachten te zeggen, woonde met zijn twee zonen en zijn twee dochters in een lang wit huis, dicht bij de kerk. Achter het dak bolde de kruin van een eeuwenouden lindeboom, en naast het huis hingen de takken van een majestatischen notelaar over het hek. Keekt ge doorheen dat hek, dan zaagt ge een kraaknet neerhof met sneeuwwitte hennetjes, waartusschen een kalkoen en een pauw floreerden, terwijl de duiven om een til cirkelden, die als een houten kasteel met torens en penakels ineengekneuterd was. Achter het neerhof lokte een pracht van een boomgaard, en daarnaast groende een welige tuin achter een hooge geheimzinnige haag. Alles zoo verzorgd en voornaam, alsof het een heerenhof was. Siestje Bruyne bezat daarenboven vijf schoone huizen met veel akker- en weiland, mitsgaders een schoon ossenboerderijtje in de Leegte en een klein hofstedeke naar 't Vloetemveld toe. Als de werkmenschen 's Zondags na de achturenmis, daar voorbij kwamen, loerden ze even door 't traliewerk van het breede hek. Zij moes- | |
[pagina 91]
| |
ten 't vel van hun kneukels slaven, om eigenaar te worden van een klein huisje. Moeder moest de patattekens tellen. Buiten de kermisweek kwam er nooit iets anders dan taai roggebrood op tafel. En dan mocht er geen kind een groote ziekte krijgen, of ge waart plat geruïneerd. - De wereld is slecht verdeeld, zei er een, 't is al voor den rijken vrek, en de arme Lazarus mag kribbe bijten. - Zwijg, met zulken klap, ge zult gij nog sosjalist worden, zei een ander. Ze loerden eens naderbij, ze stopten een versch pijpke op en sleepten hun zondagschen stap weer verder over den witten kiezelweg. Dit hof was voor de armen een steen des aanstoots. Voor anderen was het een prooi van begeerte. Zoo, bijvoorbeeld voor de zonen en dochters van welgestelde burgers en boeren. Ze waren jong. Ze verlangden naar een eigen nest. Velen onder hen mochten nog aan geen trouwen denken bij gebrek aan een post. Hier was geld en goed in overvloed. En twee zonen en twee dochters. Maar ach, welke zoons ook, en welke dochters! Ze liepen u voorbij met een gesloten | |
[pagina 92]
| |
gezicht, en de wind moest in een zeer gunstig gat zitten, om van hen een drogen goendag te krijgen. Narden zocht altijd iets met zijn oogen tusschen de steenen en Ieften was een sterrenkijker. Fietjes gezicht was scherp als een kapmes. Het kon u benauwd maken, als dit lijkbiddersgezicht u tegenblikkerde uit de diepe mantelkap. Mientje was ronder en vriendelijker, ze had zelf iets van een blos op haar wangen. Ge zaagt ook dat ze lust had om elken goendag met een lentelijken glimlach terug te betalen. Ze moesten ervan op de hoogte zijn te Bruyne's, want Mientje zaagt ge nooit alleen op straat. Fietje liep er naast, met edelgestrenge manieren, om Mientje in de koorde te houden. En daar rolt Mientje van den preekstoel! Jezus-Christus, daar gebeuren nog mirakelen. Zelve de doorbrave Zuster Marie, op haar zwarten kloosterstoel, trekt van alteratie aan haar nonnekap. Mientje trouwt, Mientje Bruyne! Inderdaad, Fietje zit alleen naast Mientjes leegen stoel, recht en star. Er schuift geen glim over dit marmeren gezicht als ze haar zuster hoort in den ban roepen. Ze hoort het aan als | |
[pagina 93]
| |
het jaargebed en den boetepsalm. Zuster Marie ziet Fietje gaarne zoo zitten. Een beeld van waardigheid. Als er ooit een asemke roeping in haar opsteeg, zou ze een gedroomde kloostermoeder zijn. Mientje Bruyne... met Dominique Braine. Wie is die Dominique? Wie heeft er ooit dien Dominique gezien?... Het pegelen en piekeren begon, dagen aan een stuk. Er werd nog zoo gauw geen antwoord gevonden al bezat het dorp een paar klappeien met genialen speurzin. Hoe zat het ineen? We moeten van voren aan, van heel ver beginnen om er te komen. Narden en Ieften volgden nu al een heelen tijd de lessen op de Academie te Brugge. Eerst hadden ze 't schrijnwerken geleerd bij een uitstekenden Brugschen meubelmaker. De meubelmaker, die in oog en hand ook een beetje kunstenaar was, loodste zijn twee begaafde leerlingen naar de Academie. Een nieuwe wondere wereld ging voor hen open: Pharao's pyramiden, Nabuchodonosors paleis, de schijfwerper, de schilderijen van Memling, de weid- | |
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
sche preekstoelen en koorgestoelten... Het was een ware openbaring. Vooral de preekstoelen, koorgestoelten, biechtstoelen, altaren, deuren en kerkmeubels, kortom, het minste houtsnijwerk, lei beslag op al de aandacht en al de liefde van hun rijk temperament. Een leermeester had het subiet in den neus. Hij ontdekte in Narden en Ieften een diepen artistieken aanleg voor alle houtbewerking, gaf hun raad en richting, en ontgon dit zeldzame talent. Thuis, bij Siestje Bruyne, was het spoedig te zien. Vader Francis kreeg een nieuwen zetel met ingesneden bloemwerk in de rugleuning, en in den zwaren eikenbalk, die de zoldering van de beste kamer schraagde, korven de broers de namen en data van ouders en voorouders, omkrinkeld met de sierlijkste krullen en zonderlingste figuren. Stond er ergens een oud beeldje, op een schouwke of in een boomkapelleke, dan rustten Narden en Ieften niet, tot ze het beeldje uit de nis mochten halen. Ze hielden het in hun handen als een relikwie, ze tastten met hun gevoelige vingeren naar de golvende lijnen, en glimlachten naar het beeldje, zooals | |
[pagina 96]
| |
kinderen doen tegen een uitverkoren stuk speelgoed. Nu kwam er regelmatig een ijker uit Roeselare op het dorp. Die ijker klopte op zekeren keer bij Meneer Pastoor aan, met de beleefde vraag of hij eens het oude Antoniusbeeld mocht zien, dat op den sacristijzolder zat weggestopt. De pastoor was een brave ziel, die alles wist over den nood in lijf en ziele van zijn beminde parochianen, maar niets afwist van beelden of schilderijen. Hij zond den ijker naar den kerkmeester Francis Bruyne. De kerkmeester was zeer vereerd met dit bezoek. Ha, over het Sint-Antoniusbeeld! Het was al acht en zestig jaar weg van de parochie naar een buurdorp, waar ze nu ook, ten gerieve van mensch en dier, Toontje met zijn zwijntje dienden. Maar Narden en Ieften konden den minsten trek en krinkel over het beeld opgeven, alsof ze 't zelf gemaakt hadden. Narden haalde zelfs een plank naar den werkwinkel, nam een houtskool uit den haard en schetste het Antoniusbeeld zoo perfekt op de plank, dat de heer uit Roeselare er vlakweg van verbijsterd stond. Narden moest het op een stukje papier teekenen. | |
[pagina 97]
| |
- Voor mijn zoon, zei de ijker, mijn zoon Dominique, hij maakt een lijst op van al de oude kunstbeelden uit onze streek. Hij zit daar de helft van zijn tijd op te verliezen. - Weet ge wat, zei Ieften, we zullen een copie van dit beeldje in lindenhout snijden voor uw zoon. - Mensch, hij zal u den hemel reiken. Wanneer zal het klaar zijn? Nu was het vader Francis, die besliste: - Zondag over acht dagen is 't hier kermis, we hebben toch geen eigen volk noch andere overkomste. Kom gij dan maar met uw zoon het beeldje halen. Wat nog nooit gebeurd was, er leefde een groot verlangen naar den kermiszondag in dit huis: Fietje schrobde zelf de zoldering met kostbaar zeepsop, Mientje bakte een oven appeltaarten, waarvan de geur alleen u bijna deed flauw vallen van begeerte. De Braine's kwamen. Het was een waarlijk feestelijke dag. 's Avonds trokken Narden en Ieften een eind te voet mee naar 't naaste station, en ze droegen elk een pakje ten gerieve van Meneer Braine en diens zoon. Dominique: een | |
[pagina 98]
| |
pakje met nog enkele respectabele stukken appeltaart, en een ander pakje met nog drie pond druiven, van die zware, blauwe, ach, hemelsche druiven, die ge alleen te Bruyne's kondt vinden. Een diepe en echte vriendschap was hiermede bezegeld en beklonken. Dominique kon zelfs vader Francis Bruyne er toe overhalen zijn zonen te laten meegaan naar Londen en Parijs, waar ze het vooral op het British Museum en op het Louvre gemunt hadden. Deze reis deden Narden en Ieften in eer en gezag stijgen op het dorp, waar alleen de burgemeester en de baron zich de weelde konden veroorloven van een reis naar het buitenland. Dominique werd de groote vriend van den huize. Regelmatig kwam hij naar de Bruyne's, en liep met Narden en Ieften de schilderachtige hoeken van het dorp af. Nog al iets waarbij het verstand van het simpele dorp bleef stilstaan. Wat is er in Gods naam toch te zien aan wat boomen en torens in de vage verte, en een oude vermolmde kaveete van een huis, met een leelijke schuur en benepen zandwegeltjes met slordige graskanten. | |
[pagina 99]
| |
Op de zware tafel van Bruyne's zaten Dominique, Narden en Ieften naar de boeken en platen te kijken, die ze van hun verre reizen hadden meegebracht, en vader Francis bloosde van trots over zijn zonen. Het bleef er niet bij. Dominique vond Mientje een aardig en gezond meisje. Hij wist hoe rijk ze was, en welke glans er in haar oogen leefde, als er oude beelden en teekeningen werden bovengehaald. Ge weet waarop het uitliep: Dominique Braine met Philomena Bruyne, eerste ban. Mientje was thuis het straalke zon geweest. Buiten haar jongen lach en haar guitig woord was alles rust en ernst in dit huis. Eens dat Mientje te Roeselare woonde, werd de lucht nog drukkender. De beide zonen bleven nu voor goed thuis en brachten hun dag door in den werkwinkel. Die werkwinkel was hun heiligdom. Geen vreemd mensch zette er ooit een voet binnen. Ik ben er eens tot op den drempel geweest met mijn schoolkameraad. We durfden geen voet verder zetten. Er hingen printen aan den muur en er stonden twee werkbanken, met daarboven | |
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
voor Narden en Ieften elk een volledig stel schrijnwerkersalaam. Ik heb er niet zoo erg veel meer van onthouden, want onze jongenszinnen stonden enkel en alleen op die reuzige vleeschkersen gespitst, dicht bij dit atelier. Met één zulke vleeschkers zat uw mond vol. Te Bruyne's lieten ze het fruit schandalig lang op de boomen of de struiken staan. Tienmaal daags liepen ze voorbij de aardbeziën en kersen, zonder ooit de stekende stemmen uit het sprookje te hooren: ‘Pluk me, pluk me!’ Wij hoorden ze des te sterker. We weten niet dat we als jongens naar iets meer gewatertand hebben, als naar Bruyne's fruit. Bij 't verhaal van 't Aardsch Paradijs, dachten wij allen aan dien wonderbaren boomgaard van Siestje Bruyne. Met het verschil, dat het voor ons allemaal boomen met verboden vruchten waren. Vaak hebben wij woedend van hunker zoowel als van verontwaardiging, moeten aanzien hoe die hatelijk dikke varkens, grollend en knarsend van gulzigheid, de afgevallen appels en peren opvraten: de roode calvijntjes, de malsche kattekoppen, de gele oogstappeltjes, de Lauwtjes- | |
[pagina 102]
| |
peren, de Brugsche meisjes, de suikerperen en de Filippen. Wij hebben het moeten aanhooren dat Fietje tegen kozijn notaris, die haar complimenteerde met die prachtexemplaren van varkens, doodgewoon antwoordde: - De menschen weten niet hoe kloek en gezond het fruit voor de beesten is. Wij hadden willen een gat boren in de haag om er door te roepen: - Luizige, vrekkige gierigaards! We deden het niet. Om dit hof immers hing er een stilte en een ernst als een ondoordringbare en onschendbare omheining. Eén keer hebben wij wild en hard met steenen tegen de dikke varkenskoppen durven smijten, zoodat ze zot en schreeuwend tegen de boomstammen aanliepen. Maar daarmee ook hadden wij de plechtige heimelijkheid van dit hof geschonden. We stonden daar alsof we een heiligschennis hadden begaan. We liepen als ontsnapte galgebrokken, de straat op, om ons in de eerste de beste gracht te verstoppen. Wat zou er gebeuren? Fietje kwam op den deurdrempel staan. Een oogenblik maar. Zij zei niets. Doch op dit oogenblik maakten we het vaste voornemen ons leven te bete- | |
[pagina 103]
| |
ren. En we kwamen overeen deze schurkenstreek te biechten. Dat de menschelijke zwakheid iemand zeer ver kan brengen, bewijst het feit, dat wij later zelfs inbraak durfden plegen. Ze hadden ook druiven in een serre staan. Een druiventros viel buiten onze begeerte. Dat was rijkemenschenfruit, niet voor gewone stervelingen. Alleen enkele gunstelingen en notabelen deelden mee in dien bijbelschen overvloed van Bruyne's blauwe druiven. Ze werden in een vaste orde besteld: mijnheer de onderpastoor, madame van den dokter, de leeraar in de kunstgeschiedenis te Brugge, Mientje en Dominique, enkele voorname burgers, en eindelijk kozijn notaris, voor wien het mooiste aandeel werd overgehouden. Kozijn notaris was misschien in den negenden of tienden graad lichamelijk maagschap met Siestje Bruyne. De Bruyne's hielden dit verwantschap hoog in aanzien: Kozijn notaris, zeiden ze. En ge kondt duidelijk hooren hoe graag ze het zeiden. Kozijn notaris was een eerbaar en charmant man, die er schik in had zijn zonderlinge verre verwanten gelukkig te | |
[pagina 104]
| |
maken met zijn beste en trouwste vriendschap. Kozijn Francis, zei hij, kozijn Leonard, kozijn Ivo en nicht Sophie. Terwijl uw dorpsgenooten u Sissen, Narden, Ieften en Fietje heetten. Ge kunt het verschil met uw ellebogen tasten. Toen Siestje Bruyne het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, nam Fietje het bewind over huis en erf in handen. Die handen waren stevig en aarzelden nooit. Zij was het, die het leven in en om dit huis op een vasten leest schoeide, en het zijn plooi en regelmaat schonk, die het een geslacht lang zou bewaren. Op vasten datum werd het fruit geplukt: De Sint Janskersen nooit vóór Torhout feeste, al vielen ze af van rijpheid, geen enkel aardbezie voor Sint Pieter, al waren de musschen en merels reeds met de helft op den loop. Te elf uur werd er gemiddagmaald. Wel vijftien jaar lang 's Zondags te half elf. Elken Zondag, toen wij na de hoogmis uit de kerk traden, zagen wij Ieften uit zijn hek komen en naar de kerk stappen, om er zijn kruisweg te doen. Pas een uur na de hoogmis stond bij ons het middageten klaar en Ieften was al aan 't kruiswegen om zijn konijnenkop of zijn eindje | |
[pagina 105]
| |
worst te verteren. Hoeveel jaren aan een stuk Fietje Bruyne 's Zondags om beurten konijn of worst heeft gebraden, kon zij best zelf zeggen. Ieften at onveranderlijk den kop, een schouderstuk en het ingewand van het konijn. De worsten waren lang en zwaar. Het spek was blank en ongeregeld van het zuiverste varkensvet. Zaagt ge hen een plak van een varkenszijde snijden, om op hun vierurenbrood te leggen, dan hadt ge gezworen dat het scheerzeep was. Dat moet u niet verwonderen, want ze kweekten omtrent een vol jaar aan hun varken. Fietje vertroetelde het varken en het kon mooi op zijn rug liggen met zijn kromme pooten in de lucht. Het liep haar achterna als een lam. Zij gaf het een naam: Bertje of Boutje. De eerste twee weken van 't jaar liep Fietje altijd viesgemutst. Want niet in Slachtmaand, doch in de tweede helft van Nieuwjaarmaand, op Toontjes Maandag, te half acht stipt, werd het varken gekeeld. Korten tijd daarna zat een nieuw biggentje in 't hok, en het spel begon van voren aan. Heette 't pas geslachte varken Bertje, het volgende werd Boutje gedoopt. Het verdriet van het vorige varken was nog te versch om denzelfden naam | |
[pagina 106]
| |
aan het nieuwe biggetje te geven. Het moest uitslijten bij Fietje en genezen. Boutje moest Bertje doen vergeten, het volgende jaar was Bertje 't soulaas om 't verlies van Boutje... En zoo voort, want dat heeft vijftig jaar en meer geduurd. Zoo ziet ge dat elk mensch zijn sentimaliteiten heeft, zelfs dat Fietje Bruyne, dat door geen enkel gevoel te vermurwen scheen. Narden en Ieften hadden niets, in de huishoudelijke pap te brokken. Al beweerde Narden ook dat geen mensch beter de bloemkoolen kon bereiden dan hij. Dat had hij in Parijs geleerd. Telken jare, in den bloemkoolentijd, herhaalde Narden de rijmram van die koolen tegen Fietje. Fietje sprak er geen half gebenedijd woord op, en kookte en stoofde haar bloemkool op de oude beproefde manier. Bij een paar geburen kon Narden echter zoozeer over pot en pan gaan redekavelen, dat ze hem als een lastigen pannezetter aanzagen. Wat hem den lekkeren bijnaam van Panne Bruyne bezorgde. Fietje was reeds een heel eind in de dertig, als Siestje het hoofd neerlei. Ze was een pezig, houterig vrouwmensch geworden, kaarsrecht, te | |
[pagina 107]
| |
recht, en daarom stijf. Ze verloor stilaan den diminutieven naam van haar patrones, want niets was nog klein of lief aan haar, om Fietje te heeten. De menschen zijn hard maar rechtvaardig. Ze heetten haar: Fiete! Er kwam bij ons eens een Pater op school om te zien wie met hem wilde meegaan, om negertjes te doopen of chineesjes te koopen. Hij vertelde dat de Chineezen, door den klank en de kleur van de uitspraak, aan hetzelfde woord een heel andere beteekenis kunnen geven. Dat was geen nieuws voor ons. Als we zeiden: Fiete Gevaert, die suikeren nieuwjaarsherten, lekkerstampers, eierkoeken en gestoofde winterperen verkocht, dan had dit woord een veel malscher uitdrukking dan het nijdige: Fiete Bruyne. Ze wist het, die sluwe Fiete! Ze had het gehoord hoe bot en bietebauwig de menschen zeiden: Fiete! Het was een nieuwe reden om de menschen nog min te vertrouwen en nog meer te haten. Zeker. Fiete wist het. Fiete wist alles. Fiete wist wie er vrijde of een kindeke verwachtte, wie er 's Vrijdags den kruisweg ging, welke kinderen luizekoppen hadden, wie er moest er- | |
[pagina 108]
| |
ven of tot over den kop in de schulden zat, wie er wormen of flerecijn had. Gewoon alles wist ze, dat vrouwmensch. Kort na vaders dood opende ze een winkel. Dat zagen de kruideniers van het dorp met leede oogen aan. Hun vrees was van korten duur. De waren en de klanten waren allebei beperkt. Fiete verkocht alleen beste koffie, cichorei, suiker, bloem en vermicel. De klanten kondt ge in drie kategorieën indeelen: primo, de pachters, die verplicht waren bij Fiete te koopen, secundo, de deelgenooten in de druiven en de peren, tertio, de klappeien, die een stukje van hun zielke zouden riskeeren om een paar nieuwe zonden van hun evenmensch te ontdekken. Fiete houdt winkel om er haar eigen kruidenierswaren uit te verdienen, meenden de meeste menschen. Fiete wist beter: haar winkel was de luisterpost, waarin ze de minste geluiden der kleine dorpswereld kon opvangen. Narden en Ieften lieten Fiete betijen. Zij zaten gevangen in de zalige drukte van hun kunstambacht. Hun arbeid was kunstwerk. Zij werkten voor hun eigen plezier en niet om den broode. Ge gingt bij hen een schoon trouwbed | |
[pagina 109]
| |
bestellen, want ge waart van zin binnen de zes maand te trouwen. Wel, dan mocht ge er u aan verwachten dat het bed een jaar na uw trouw werd thuis gebracht. En dan ligt er reeds een kleine snotter in de wieg. Ge stondt op het punt uw hart te luchten, en die lamme schrijnwerkers eens goed de les te lezen, maar ge deedt het niet. Al uw wrevel smolt als sneeuw voor de zon, bij het zien van dit prachtige bed: de flanken en ruggen der bedsponden waren in bloeiend bloemwerk gesneden. Het maakte uw huis rijk. Ge waart blij dat ze er zoo lang aan gewerkt hadden, en nog een heelen tijd moest ge af en toe de deur van uw beste slaapkamer openstooten, om dit glanzende bed te bewonderen. Houtsnijwerk, dat was hun leven. De kruislieven heer die op Goeden Vrijdag bij de kruisvereering gebruikt werd, was een kunstwerk van Narden. Het was uit één stuk gesneden. Wij, de misdieners, moesten het kruis elken Witten Donderdagavond gaan afhalen. Ik herinner mij nog goed, hoe we dat fijne sprekende gelaat van den stervenden Christus steeds opnieuw moesten bekijken. Ge kreegt een grondeloos medelijden | |
[pagina 110]
| |
met den gekruisten Jezus, en ge hadt seffens uw akte van berouw willen opzeggen. Ook een fijnen wandelstok had Narden gesneden. Het handvat was een aapje, dat in zijn kop krabde en zijn langen staart in een spiraal om den stok wond. 't Grootere werk liet Narden gewoonlijk aan Ieften over. Het scheen alsof Narden en Ieften twee verstarde kluizenaars zouden worden, totaal opgeslorpt in den hartstocht van hun edel kunstwerk. De menschen vertelden grappen over het versteende hart van Narden en Ieften. Elkeen meende dat zij niet vatbaar waren voor al de dwaze dingen, die 's menschen jonge jaren beroeren. En toch kwam er een einde aan die gelukzalige onverstoorbaarheid van de gebroeders Bruyne. Ook hun beurt kwam waarop zij moesten ondervinden dat geen mensch ontsnappen kan aan de donkere vreugden en smarten der liefde. Het is begonnen met Ieften. Ieften was de jongste van 't nest. Hij ging naar de dertig. Het was in den hooitijd en het raam van den werkwinkel werd open gezet, om | |
[pagina 111]
| |
een koeltje te vangen. Ieften sneed een engelkopje in het kapiteel aan een kolom van een kleerkast, als een blijde stem door het open raam naar binnen fladderde. Daarna het ellendig gezaag van Fiete's requiemgeneun. Daarop weer die wonderbare stem. Het zinderde door de stilte van den werkwinkel als de consecratiebel door de kerk. Ieften vergat het engelkopje en loerde door het open raam. Lotje van den burgemeester stond, met haar teenen mandje, in een bleekblauw zomerkleedje tegen Fiete te praten, die aardbeziën plukte. Lotje was nu al een paar jaar thuis van het Spermalie, een Brugsch pensionaat. Ze was pas de twintig over. Maar een engel uit Gods hoogen hemel, dat was ze, zoo goed en zoo schoon. Ieften zat met zijn oogen gevangen in haar lentelijke schoonheid. Hij keek op Lotje, en was op slag smoor verliefd. Zijn handen stonden niet meer naar het houtsnijwerk. Hij moest zijn snijmes neerleggen. Lotje speelde in zijn kop, in zijn bloed, in zijn vingeren. Lotje Linde! Hij moest iets geweldigs doen om zijn bloed te bekoelen. Hij greep den riek en trok naar het hooi. | |
[pagina 112]
| |
De rust was het hart van den armen Ieften ontstegen... Ze bouwden bij ons, gedurende deze maanden een nieuwe kerk. De kerk, zoo stond er bij zuster Ursula op het bord, is het huis van God. Zij is ook het huis van alle parochianen. Er was daarom een vrome drukte op het dorp. Er was steeds volk dat naar het voortschrijden van het bouwwerk kwam zien. Elkeen was met de kerk bekommerd, elkeen wilde haar groot en schoon. Het bouwen schoot vlug op. In een paar jaar was ze kant en klaar. In de oogen van de menschen uit ons dorp, die haar uit de verte zagen oprijzen, stond ze daar als een glanzend schrijn op den zachten heuveltop. Op Maria Half-Oogst zou de eerste processie uit de nieuwe kerk treden. De heeren van den kerkraad vonden dat de processie navenant moest zijn. De baron van 't kasteel had een heel stel fakkeltjes cadeau gedaan, en nu was er van het kerkbestek nog juist geld genoeg om een nieuw baldakijn te laten maken. Mijnheer de onderpastoor kwam naar Bruyne's en bestelde 't baldakijn. Hij teekende met een stuk krijt op de tafel hoe het er moest uitzien. Toen hij in | |
[pagina 113]
| |
het vuur van zijn uitleg achter zich omkeek, stond Fiete daar nog alleen. Narden en Ieften waren reeds naar buiten. - Ze zullen 't wel in orde brengen, zei Fiete tot den verbluften onderpastoor. De jonge onderpastoor begreep de les. Hij moest het aan hen overlaten. Zij zouden het wellicht tienmaal mooier maken, dan de trage fantasie van een braven onderpastoor het zich kon voorstellen. - Mag ik u iets vragen? begon Ieften tegen Narden toen ze op het punt stonden het baldakijn aan te vatten. - 't Vragen is vrij, zei Narden. - Laat mij 't baldakijn alleen maken. Narden dacht na. Niet lang. - Ja, zei hij. Hij vroeg niet waarom. Ze pluisden elkaars geheimen niet uit. Een baldakijn! Het is een gewaagd stuk om in een eenvoudig schrijnwerkersatelier van een boerendorp een baldakijn te scheppen. Maar de liefde maakt een mensch soms geniaal. Ieften werkte aan het baldakijn met een zorg en een vlijt, of er zijn zielezaligheid van afhing, 't Ge- | |
[pagina 114]
| |
buurte sliep nog als hij reeds aan 't kloppen was. Op de vier hoeken sneed hij de beelden uit der evangelisten en boven het malsche bruin van de kroonlijst riep hij een gouden pelikaan in 't leven. Hemel, wat was dat een gebeurtenis toen de oude gebogen pastoor met den zwaren last der fonkelende monstrans, waarin het Allerheiligste blankte, uit de kerk stapte en plaats nam onder het nieuwe baldakijn. Het oogenstreelende kleurgewemel van de processie vervaagde en verdween bij de pracht van dit heerlijke baldakijn. De menschen die voor hun huizen op een stoel knielden, rekten zich hoog uit om het baldakijn te zien naderen. De gouden pelikaan zweefde in een zilveren wolk van wierook. Er lag geluk en trots in ieders oog. Achter het baldakijn schreed Ieften met een fakkeltje. Hij zweefde eveneens... Toen hij het huis van burgemeester Linde zag, waar de burgemeestersvrouw en de dochter, de dochter Lotje, met hun beste stoelen op de stoep zaten, voelde hij het fakkeltje beven in zijn hand. | |
[pagina 115]
| |
Lotje zag Ieften niet. Maar daar gaf Ieften niet om. Zij hing met haar klare oogen, waarin een oneindige tevredenheid straalde, aan het schoone baldakijn. Zij was een kunstlievend kind, ze kon klavier spelen, zij kon schilderen en bloemen borduren. Zij was de eenige in Ieftens oogen, die precies kon oordeelen over de kunstwaarde van zijn kunstgewrocht. En Ieften zag hoe zij één vlam van bewondering was. Wacht maar, Lotje, dat is maar het begin! Op het eigenste oogenblik schoten een dozijn nieuwe plannen in Ieften op. Hij voelde zich tot ware kunstmirakelen in staat. Om Lotje te winnen, het frissche Lotje dat daar vóór hem zat als een der teedere Lievevrouwkes van een Memlingschilderij. De pastoor droeg het Heilig Sakrament het rustaltaar op. Ieften knielde neer. Achter het altaar wentelde het golvende landschap naar een vertelselblauwen hemel, waarin witte wolken zeilden, onbestemde verten tegemoet. Ieften hoorde de freele stem van Lotje die het Tantum ergo meezong, en boven de neergeknielde menigte stond het zware baldakijn, hoog en heerlijk, stout en trots als Ieftens nieuwe groote droom. Ieften beleefde | |
[pagina 116]
| |
[pagina 117]
| |
het schoonste moment van zijn leven, het toppunt van zijn levensgeluk. Op elken bergtop begint de bergaf. Van Ieften was het een al te vlug dalen, een sprong in den afgrond. Dat kwam zoo: Na de processie moest het baldakijn in den hoogen kerkbeuk worden opgehangen. Er was elders geen plaats vrij, en in de sacristij kon men het ook niet zetten, want het kon niet eens door de enge deuren. Het baldakijn werd opgetrokken met een dikke koord, die over een katrol door een kruk werd opgewonden. Hoog tegen de flank van den zijbeuk werd het aangehaakt. Reeds twee maal hadden ze het geprobeerd, Ieften en de smid. Weer draaide de smid de kruk, het baldakijn schoof rustig omhoog. Ik heb niet kunnen achterhalen hoe het kwam, maar de smid liet ineens de kruk los, toen het baldakijn nog moest in de zware muurhaken geduwd worden. Het donderde naar beneden, op nog geen handpalm van Ieftens kop, vlak op zijn rechtervoet. Het baldakijn was gaaf en ongeschonden. Want als de Bruyne's iets hadden ineengetimmerd, dan moest ge er met een voorhamer op slaan om het | |
[pagina 118]
| |
uiteen of kapot te krijgen. Maar Ieftens voet, dat was andere muziek. Ze moesten Ieften naar huis dragen, want zijn voet was toegetakeld, alsof al de pezen overgesneden waren. Maanden en maanden heeft Ieften naast het raam gezeten, met zijn voet op een stoel. Hij zat verweesd naar de duiven te kijken, telde de uren af, en moest elk oogenblik de snerpende pijn verbijten, die door zijn gehavenden voet sneed. Twee vreemde dokters zijn er gekomen, ze hebben wild vleesch uit den voet weggesneden, beentjes uitgehaald, gewrongen en gekorven als beulen. Met het bittere gevolg dat Ieften er een afzichtelijken mankepoot van hield. Hij had het den dokter uit de keel gewrongen: ge zult nog jaren met dien voet sukkelen, Ivo. Ieften was geen leelijke jongen. In zijn eigen oogen was hij nu een monster; een manke vent met een loopend been... Adieu, Lotje, het kan niet zijn, het mag niet zijn. Als Ieften er aan dacht, dat Lotje met een onvolkomen man zou gestraft zitten, kreeg hij de koude koorts. Ieften brak met Lotje. Het was nog maar in zijn verbeelding tot een verbond met haar gekomen. Kunstenaars bestaan alzoo: zij teren soms | |
[pagina 119]
| |
op een geheim verbond des harten... Hij brak met Lotje. En zij zou 't nooit weten, hoezeer een vurig kunstenaarshart naar haar had verlangd. Het zou Ieftens teere liefdedroom blijven, de nasmaak van een gouden geluk, die echter een heelen tijd in toom werd gehouden door de gegronde vrees dat het op een goeien dag zou bekend worden, dat Charlotteke Linde ging trouwen met een advokaat of een apotheker. Het was een ongegronde angst: zoo ver is het nooit gekomen. Onze Lieve Heer wilde niet zoo wreed zijn. Hij riep Charlotteke Linde naar het klooster. Ze keerde terug naar het pensionaat, waar ze haar jonge jaren had doorgebracht, en trok het witzwarte kloosterkaproentje op. Als Ieften dit nieuws vernam, was het de eerste keer, sedert dien treurigen processiedag, dat hij een zucht van verlichting en vertroosting kon loozen. Hij voelde zelfs een traan in zijn ooghoeken kruipen, van geluk, omdat Lotje naar het klooster trok, weg uit het dorp, niet met een anderen man, doch naar het offer en de eenzaamheid van het klooster. Zijn eigen vereenzaming zou hij thans deemoedig dragen. Lotje | |
[pagina 120]
| |
kwam nooit meer weerom. Duizenden meisjes die vóór haar op de banken zaten, hebben iets van Zuster Isabelle's goedheid en van haar liefde tot het schoone meegekregen. Ook Narden heeft zich laten beetnemen door de liefde. Veel later dan Ieften, misschien wel tien jaar later. De baas uit 't Nieuw Boldershof stierf en liet een jonge, schoone weduwe na, Pauline Populiere. Het was een welgezind, bloeiend vrouwmensch, een weduwe zonder kinderen, die het Boldershof met bijhoorende akkers en weilanden in eigendom bezat. Narden moest er een bed leveren, dat reeds vóór den dood van Paulines man besteld was. Hij timmerde 't bed ineen, herstelde de kroonlijst van de schouw, en gewaardigde zich, zelfs een nieuwe deur aan 't konijnenhok te timmeren. Hij bleef er de vierurenkoffie drinken. Pauline had een zondagsche koffie gezet, sprak de hesp aan, en zette suiker op tafel. Het was er zoo wonnig in die nette keuken, zoo goed en zoo warm met hun beiden samen bij die milde tafel, dat Narden plots verlangde naar de innigheden van het getrouwd leven. Hij | |
[pagina 121]
| |
was reeds een eind in de veertig. Zijn tijd was afgemeten. Hij mocht er geen gras laten over groeien. Te meer dat hij mogelijke concurrentie vreesde. Zoo'n bekoorlijke rijke weduwe was er toe in staat om een vol dozijn mannen te verleiden. Narden, die zijn zondagnamiddagen vroeger altijd in rustig wandelen doorbracht, trok nu elken Zondag naar 't Boldershof, op een tien minuutjes van 't dorp. Hij dronk veel, werd loslippig, en vergat menig keer de hoogdunkendheid van zijn huis. Als een doodgewoon mensch lag hij over de toonbank geleund, om tegen Pauline, de weduwe, te lachen en te zwetsen. De oogenblikken, om zoo knusjes alleen met haar te kunnen babbelen, waren hem zeer karig toebedeeld, want talrijk waren de mannen die graag eens babbelden met dat flinke, bazige vrouwmensch. Nog erger werd het als de langgevreesde mededinger opdook. Gustje Watervalle, de beste bakkersbaas van het dorp en van vele dorpen uit den omtrek, die daarenboven tien jaar jonger was dan zijn mededinger. | |
[pagina 122]
| |
Narden zag het aankomen. Hij was de eerste die het in 't oog kreeg. Spoedig wist het elkeen. Wie in een herberg te vrijen gaat, hangt zijn liefde aan de groote klok. In den loop van één en dezelfde week moest Narden het drie keer hooren. - Ze zeggen dat Gustje Watervalle de nieuwe baas van 't Boldershof zou kunnen worden. Dat zeiden ze tegen Narden om hem te netelen en op te hitsen. Want het was een publiek geheim dat Narden kandidaat nummer één was. Pauline had het reeds een paar keeren laten blijken. Kwestie van Nardens rijkdom natuurlijk. Narden was er nog zoo zeker niet van. Tien vogels in de lucht is nog geen levende vogel in uw hand. Hij vreesde Gustje Watervalle's radde tonge en zijn jonge bliksemde oogen. Den volgenden Zondag zaten Gustje en Narden weerszijden de kachel in de herberg. Gustje zat geen beetje op zijn gemak. Hij begon het te voelen dat zijn haring niet braadde. Hij keek giftig naar Narden, die met veel zwier vertelde hoe hij bloemkoolen leerde bereiden te Parijs, zoo met een witte saus en met peper. Gustje zat | |
[pagina 123]
| |
met een vroolijken aanhang van booze plaaggeesten rond hem. - Narden Bruyne heeft u de kaas van 't brood gehapt, tinsten ze. 't Eene woord bracht 't andere bij. Tot Gustje, wiens geduld en zelfbeheersching op en weg was, er ineens uitflapte: - Panne Bruyne! Leelijke boffer! De Bruyne's waren op hun tonge niet gevallen. Narden kaatste even scherp terug: - Hoofdvleesch! Waar Gustje Watervalle dien malschen lapnaam opgedaan had, kan ik niet zeggen. De twee verliefde eksters begonnen nu op elkaar te schelden als schoolrakkers, tot groot jolijt van het herbergpubliek, dat in grooten getale was opgekomen om te genieten van Nardens en Gustjes vrijage. Als twee vechthanen waren ze recht gerezen. Gelukkig dat de kachel tusschen beiden stond. Als de litanie van hun plezante scheldwoorden uit was, herbegonnen ze van voren aan. - Rot stinkend hoofdvleesch! spuwde Narden. - Vuile zwarte panne! schoot Gustje terug. | |
[pagina 124]
| |
[pagina 125]
| |
- Meelzak, trogschreper, gruisschijter. Gustje zag er tegen op om nog verder al zijn schietgebeden te herhalen. Op de platte kachelbuis stond een pan water te warmen. Hij had ze vast zonder dat hij het zelf goed wist, en sloeg er mee op Nardens kop. - Daar heb je nu een panne, groote messieur! beet Gustje. Narden had, niettegenstaande den onverwachten bons en het doopsel van water, nog koelbloedigheid genoeg bewaard, om over de kachelbuis heen, Gustje over de kachelbuis heen, Gustje een harden klets in 't gezicht te geven. - En dat is er een op uw heilig hoofdvleesch! spoog hij terug. - Laat me door, siste Gustje met een grooten vloek er bij, om op Narden toe te schieten. Maar hij vond Pauline op zijn weg, die hem met een kloek gebaar den weg naar de deur wees. - Voor ruziemakers is er geen plaats in mijn herberg, zei ze. Op den volgenden Zondag moest het jaarlijksche bolling zijn in 't Boldershof. Bolling om haring en waaltjes, bolling om droogvisch, bol- | |
[pagina 126]
| |
ling om zwijnepens, zoo heette het toen. Er was keus genoeg. Nog onder den indruk van wat er gebeurd was, besloot Pauline, de bolling uit te stellen. Een eerbare weduwe moet op de eerste plaats voor hàar goeden naam zorgen. Ze werd echter door geestige grappenmakers tot de orde teruggeroepen. Want den volgenden Zaterdag kon het gansche dorp in ‘De Gazette van Brugge’ lezen: Jaarlijksche bolling in 't Boldershof, om een panne hoofdvleesch! Aldus werd Narden de eenige kandidaat. Er moest een ongeluk gebeuren, om Pauline nog te kunnen kwijtspelen, meende Narden. Zoo zeker was hij van zijn stuk. Ieften kon het goed verdragen dat Narden zou trouwen. Ze spraken er eens over, in den werkwinkel, als Fiete er niet bij was. - Als gij maar uw werkbank niet laat leeg staan zei hij eenvoudig. - Wees gerust, Ivo, antwoordde Narden, wees gerust. Ik kom hier werken zooals voorheen. Fiete had het nieuws in haar winkel vernomen. Ze was razend. Ze was vast besloten een stok in 't wiel te steken. | |
[pagina 127]
| |
Nog denzelfden namiddag legde ze haar baleschort af, bond een verschen blauwen voorschoot om, en trok naar 't Boldershof. Pauline meende dat Fiete, als toekomende schoonzuster, eens kwam kijken waar haar broer zou huizen en kluizen. - Wat geluk van u te zien, Sophie, zei Pauline, en ze bood Fiete een stoel aan. Fiete zag den stoel niet eens. Ze begon op te spelen en te verwijten, zoo reke en schellebellend aaneen, als een wekker die afloopt. - Gij snelle tante, gij peinst van uw leegen poot op ons geld en goed te leggen, maar ge zult er nevens zijn, gij vuile madonna! En vele zulke vijven en zessen. Het maakte Pauline kregelig. Ze liet Fiete uitrazen. Nee, ze had het bezit van de Bruyne's niet noodig! Ze zweeg, deed voort aan haar werk, en liet Fiete alleen zitten, tot ze van armoede naar huis moest gaan. Toen Narden 's anderen daags kwam, zat Pauline aan een bloemkool te plukken. Narden had een pot teer mee om 't onderste van den buitenmuur te teeren. Hij zette den teerpot op de kachel, die glanzende nieuwerwetsche kachel, | |
[pagina 128]
| |
de trots der herbergbazin, tot de teer smijdig genoeg zou zijn om uit te strijken. Hij ging bij Pauline zitten en begon weer zijn lesje op te zeggen over de bloemkoolen en die witte saus met peper. Pauline zat gekitteld. Meer, ze zat te kroppen, en wachtte 't gepaste oogenblik af om haar wrevel en spijt uit te spuwen. Ze kreeg er geen gelegenheid toe. Narden herkauwde aldoor zijn bloemkoolen. En toen gebeurde 't ongeluk: Ineens liep de teerpot over. Narden sprong toe, greep den teerpot, maar verbrandde zoo geweldig zijn vingers, dat hij den teerpot moest laten vallen. Vlak op den kachelboord. De teer gutste over de nikkelen kachelborst, leekte op den glanzenden voet en kroop serpentig over 't verschgeschuurde vloertje tot een boozen zwarten plas, terwijl de teerpot balsturig naar den hoek van de keuken rolde, met een smerigen drets er achter. Ge zoudt nooit kunnen gelooven dat er zooveel teer in zoo 'n onschuldigen teerpot kan. En veel teer was er noodig voor 't Boldershof, want het was een lang en breed gebouw. Het heele huis stonk naar de teer. Pauline vloog gebeten recht. | |
[pagina 129]
| |
- Zijt ge niet beschaamd, pannezetter? schoot ze uit. Ge zit hier te wauwelen over bloemkoolen en vergeet uw eigen zaken. Bezie me dat, bezie mijn stove, mijn keuken! Heel mijn huis is geschonden. De zware krop, die ze een heelen nacht gebroed had, barstte nu uit in een wilde huilbui. - Gij zijt de schuld van mijn ongeluk, gij en Fiete, die leelijke, vuile Fiete. 'k Had haar gisteren moeten buiten smijten. En zeggen dat het nog maar een begin is. - Maar Pauline, Pauline toch! suste Narden. - Ja, ja, Paulient gij maar, ik ben 't al moe, kale mijnheer. Pauline voelde zich sterk tegen den onthutsten en stoffelachtigen Narden. Haar lamentaties stegen nog een toon hooger. - 't Is een lekker voorteeken, kreet ze. Zulke suikertante thuis, die u wil koejonneeren en ophitsen, en hier een pannezetter achter de stove. Dat zal een plezant leventje zijn. Narden kon er geen plaaster op leggen. Pauline steigerde als een kwade hengst. Ei, Narden begon zelf kwaad te worden. De Bruyne's waren | |
[pagina 130]
| |
niet gewoon van iemand iets in den weg gelegd te worden. Narden voelde hoe 't hier zou verloopen, als hij ooit trouwde met dat balsturig en katijvig vrouwmensch, die er nu eerder een feeks dan een schoone vrouw uitzag. Hij raapte zijn teerpot op, stapte naar buiten en trok regelrecht naar huis, zonder nog één keer om te zien. Hij ging den werkwinkel binnen, en zei tegen Ieften: - Dat zal niet gebeuren met die trouw, Ivo. - Elk zijn menge, zei Ivo, en schaafde verder, zonder ooit zijn blik op te slaan. En daarmee was het uit. Er werd geen woord meer over Nardens blauwtje gesproken bij de Bruyne's. Op het dorp, daarentegen, werd er een week aan een stuk gekakeld en gelachen over het liedesfaljiet van Panne Bruyne. Narden en Ieften trokken het zich niet verder aan. Ze stonden weer onberoerd en onverstoord bij hun werkbank. Ze sloten zich op in den ivoren toren van hun zalvende kunst, ver van het looze en booze gedoe der menschen. Ze sneden hun bloemen en penakels met nog grooter zorg. Daar lag hun roeping. Zij waren tot geen ander doel geschapen. Ze bevroedden het en berustten | |
[pagina 131]
| |
er in. De stilte in hun werkwinkel was weer goed en vroom. Het leven ging zijn eenzamen gang. Als een vaste onveranderlijke tredmolen. Fiete floot verder elken voormiddag te elf uur, als de soep uitgeschept stond, het fruit rijpte, de koe kalfde, de noten vielen van den noteboom, en elk jaar stipt te half acht op Toontjes Maandag schreeuwde een gekeeld varken. Het scheen of dat leven voor de Bruyne's een eeuwigheid zou duren. Niets is min waar. Want het leven is een rook. Het staat op de tabakpotten geschreven. Mientje was de eerste die het liet steken. Niemand die nog Mientje noemde op het dorp. Uiteroogen, uiterharten, zeggen ze bij ons. Er werd alleen verteld dat ze 't niet te best stelde met haar Dominique. Hij was antiquaire geworden, verkocht een schat van beeldjes, borden en plateelen in Engeland, waar ze verslingerd zijn op onzen antiek. Hij verdiende geld lijk slijk, maar goot meer dan de helft van 't gewin door zijn onbluschbaar keelgat. Het leven te Roeselare is niet goedkoop en Mientje zat meer dan eens op droog zaad. Te Bruyne's wilden ze | |
[pagina 132]
| |
er zich niet van aantrekken. Mientje had haar deel gekregen en moest het er nu maar mee stellen. Mientje was echter de laatste om ook maar één klachtje te uiten. Ze was ook een Bruyne, en de Bruyne's klaagden nooit. Mientje kwijnde weg van een geheime ziekte. De dokter zei dat de stadslucht haar benadeelde. Ga terug naar dat zuivere, luchtige dorp op dien schoonen heuvelhef, zei hij tegen Mientje. Maar Mientje schudde neen, en bleef te Roeselare. Ze heeft den winter daarop niet kunnen uitmaken. ‘Wij bevelen in uwe gebeden, Philomena Bruyne, zes en veertig jaar oud, echtgenoote van Dominique Braine, overleden te Roeselare’, riep de pastoor. Zuster Marie zat daar ook, stokoud en sufferig. Ze had Mientje weten trouwen. Ze was er van geschrokken: ‘Dominique Braine met Philomena Bruyne’ 't was of ze het weer hoorde roepen... Het leven is een rook. Mientje liet een zoontje van tien jaar achter. - Laat het kind naar hier komen, schreef Fiete naar schoonbroer Dominique, het zal niets te kort hebben, en we zullen het deugdelijk en treffelijk grootbrengen. | |
[pagina 133]
| |
Dominique antwoordde: Ik kan zonder dat kind niet leven, het is mijn eenige troost. Fiete was zoo zeer gekrenkt door dit antwoord, dat ze Dominique net buitenkeek, als hij eens met het kleine, tengere Polke Braine naar ons dorp kwam. Twee jaar nadien stierf Dominique. Doodgedronken. Geen enkel Bruyne trok ter begrafenis. Het kind werd bij zijn verwanten grootgebracht. Veel jaren later hoorden we nog eens spreken over Pol Braine. Hij was voerman geworden. Zulke tronk, zulk jong: Pol dronk al even gulzig als zijn vader. Hij zag naar de suikeronkels en de suikertante niet meer om. Geen Nieuwjaarskaartje meer. Te Bruyne's werd er nog eenmaal over Pol Braine gesproken. Ze kwamen overeen nooit iets van het familiebezit aan dien lapper over te maken. Want hoe meer hij erfde, hoe meer hij zou drinken en hoe rapper hij er aan moest. Na deze overeenkomst werd er gezwegen over Pol en over Dominique. Ook bij de menschen. Alleen nog onder de kerkgewelven waar de herinnering aan de dooden lang blijft leven, klonk het elk jaar nog eens: | |
[pagina 134]
| |
Vrijdag te acht uur jaargetijde voor Francis Bruyne en dochter Philomena. Van het trio, in het lange witte huis met de linde en den notelaar, was Narden de eerste die er het bijltje bij neerlei. Hij heeft zich letterlijk dood gehoest. Vaak hebben wij hem zien staan, den gebogen rug tegen den gevel geleund, verscheurd door zijn wreede hoestbuien. Hij moest recht zitten in bed, zelfs om te slapen. Als hij vijf minuten durfde neer te liggen, moest hij er op staanden voet weer uit. In de zomernachten hoorden de geburen hem brullend van het hoesten door den tuin loopen. Vijf jaar na Mientjes dood blies Narden zijn laatsten adem uit, gelukkig nog in de Nieuwjaarsweek. Anders zou het varken misschien niet stipt op zijn tijd geslacht zijn geweest. Ieften leed veel onder 't verlies van broer Leonard. Hij voelde het vooral in den werkwinkel. Ze hadden ongeveer vijftig jaar samen gewerkt. Narden bij het eerste raam, Ieften bij het tweede. Nu stond Nardens werkbank verweesd en verlaten. De schaaf en de boor lagen er nog, zooals Narden ze, na 't laatste gebruik, had laten liggen. Wij meenden dat Ieften nu | |
[pagina 135]
| |
het schrijnwerken zou laten varen. Het tegendeel was waar. Het was of hij zich in dat oude werkhuis wilde begraven, in dat eenzame hok vol doode eenzaamheid... Vroeger werden er weinig woorden gewisseld, nu moest het er wurgend stil zijn... Doch hoe moest het u verwonderen, als ge langs de haag achter den werkwinkel gingt, meer dan eens zonderlinge gesprekken te hooren. Ieften werkte toen aan die wonderschoone lijkkandelaars, die enkel voor den hoogsten koordienst gebruikt worden. Hij stond met zulken kandelaar in zijn handen, teekende er de witte ringen in, en sneed aan de opengespreide vleugelen van de drie engelkopjes die den voet van den kandelaar vormden. - Zijn de vleugeltjes niet te zwaar, Leonard? hoordet gij Ieften vragen. Stilte. Het antwoord van Narden kondt gij niet begrijpen. Ieften begreep het wel. - Zouden de twee vleugelpunten elkaar wel genoeg raken, Leonard? Weer de stilte, de stilte van den dood. Daarna opnieuw Ieften: | |
[pagina 136]
| |
- Akkoord Leonard, akkoord. Wie het hoorde, schudde zijn hoofd en zei: Ieften suft. Geloof het niet. Ieftens hart en geest hadden met de jaren aan rijkdom en diepte gewonnen. Ieften voelde wat wij niet voelden, omdat onze zinnen te grof zijn, en ons hart te troebel. Ieften voelde de bestendige aanwezigheid van Narden aan. En daarom was het goed en gezellig voor hem in den werkwinkel. Daarom bleef zijn hand onverzwakt en onvermoeibaar. Elkeen moest het getuigen, toen hij voor Fiete dien wonderschoonen kerkstoel uit best vreemd hout gesneden had. Fiete heeft er maar drie jaar deugd van gehad. Omdat ook haar beurt gekomen was om het poortje van den dood in te gaan. Zij was de tweede van het drietal. Ze gingen dus in de orde van hun leeftijd. De eene stierf na den andere met een vaste tusschenpoos van vijf jaar. Het was of het geschreven stond. Ook in het sterven, als in het leven, onderhielden ze de strengste regelmaat. Fiete was in haar laatste levensjaren doof en dempig geworden. Ze liet haar winkel vervallen. Als ze een emmer voeder naar het varken | |
[pagina 137]
| |
droeg, moest ze halfweg het hof den emmer neerzetten, om te kunnen uitblazen. Ieften had op een paar punten van het hof enkele einden boomstammen gezet, waar Fiete nu en dan neerzeeg, om uit te rusten. Alleen aan het breede straathek kon ze nog bewonderenswaardig lang blijven rechtstaan, als ze een klappei wist aan te klampen, die haar het laatste nieuws uit de parochie verkondigde. Met haar grove baalschorte om, het stijve witte haar in de tanden, verschrompeld en vergrauwd, de knuistige handen op de heupen en den stalemmer naast zich, kondt ge Fiete daar soms meer dan een uur zien staan luisteren en vezelen. De laatste week vóór haar dood stond ze daar nog. Ze werd getroffen door een beroerte. Mijnheer pastoor kwam haar berechten. Ze kon nog biechten. Maar met groote moeite. Vóór de absolutie zei ze tegen de pastoor: Ik schenke voor de kerk en voor de armen... Ze moest het met groote poozen uit haar keel wringen, toen ze aan het woord ‘armen’ gekomen was, bleef haar stem voor eeuwig stokken. Ze viel achterover in bed. De pastoor gaf haar vlug de abso- | |
[pagina 138]
| |
lutie en het heilig oliesel. Toen Ieften in de kamer kwam was Fiete reeds dood. Van het schenken aan de kerk en aan de armen is niets in huis gekomen. - Fiete zal dat wel niet gemeend hebben, zei Ieften, ze ijlde reeds. En het heele bezit bleef onaangeroerd, ongebroken en ongeschonden. Kort nadien kwam er een nieuwe pastoor op het dorp. Het was een sterke en wilskrachtige vent. Hij vond het bedroevend dat de kerk reeds zoo zilt en verbrokkeld was. De bonte kerkramen moesten grondig gewasschen en in nieuw lood gezet worden, de kerk herschilderd, het orgel hersteld, en de toren gelapt. Twee honderd vijftig duizend frank, wees het bestek uit. - De kerk is ons aller huis, sprak de pastoor op zijn preekstoel tot zijn beminde parochianen, daarom zullen wij allen samen het herstel en de verfraaiïng van het kerkgebouw bekostigen. Er werd mild gegeven. Maar tweehonderd vijftig duizend frank is een groote som. Er waren nog tienduizenden te kort. De pastoor ging er met Ieften over spreken. | |
[pagina 139]
| |
- Toen uw zuster stierf, was ze van plan een schenking te doen aan de kerk, zoo liet ik mij vertellen, begon de pastoor. Zij heeft er geen gelegenheid meer toe gehad. Ge weet, hoe uw vader de schoonheid van het kerkgebouw behartigde. Wat heerlijk goed werk zoudt ge thans kunnen doen, als gij bijvoorbeeld een deel van den overblijvenden kerkschuld, of, beter nog, den totalen schuld wildet overnemen. Zoo sprak de pastoor lang en breed. Ieften liet hem zijn sermoen uitpreeken en zei toen gezapig: - Ge kunt het schoon zeggen, mijnheer pastoor, maar ik kan niets geven, niets. Ik kan niet, ik mag niet. De pastoor zag dat het gemeend was. Hij redeneerde niet verder. Hij had zijn tijd voor vele andere parochiale nooden en smarten vandoen. Hij kreunde zacht, toen hij opstond, een groote hoop was in hem gebroken. Hij had zoo moeizaam en nauwkeurig berekend en bereid hoe hij het hart van Ieften zou kunnen raken. En als een versteende zondaar zei Ieften: ik kan niet, ik mag niet. | |
[pagina 140]
| |
Ieften gaf twintig frank in de kerkschaal. Meer niet. Dat had zijn redenen. Ieften durfde zich zelf het recht niet toekennen het familiebezit merkelijk te verminderen. Daar hij de jongste was, had hij nooit geen vinger moeten uitsteken naar al wat geldzaak was. Hij wilde het nu evenmin. Hij liet alles liever met rust, wat rustig was. Daarbij, de kerk was hem sedert lang niet meer zoo sympathiek. Was Francis Bruyne geen eerbaar kerkmeester geweest? Waarom heeft het kerkbestuur niet eens het voorzitterschap der kerkfabriek aan Narden of Ieften aangeboden? En waarom dragen ze het schoone houten baldakijn niet meer in de processie? Het is te zwaar, zeggen ze, sedert de processie verlengd is. Of er geen twintig felle boerezoons op dit gezonde dorp zijn, die het om prijs willen rond dragen, vijf maal den processieweg ver. Wat dragen ze nu voor baldakijn! Vier stokken met wat goudbrokaat omspannen. Kan er iets kleiner en magerder zijn? Neen, mijnheer Pastoor, Ieften kan niet geven. En gij hebt bewezen een zeer wijs man te zijn. Want tegen een Bruyne wordt niet gere- | |
[pagina 141]
| |
deneerd. Als ze eenmaal hun ongelijk inzagen, klampten ze er zich nog wanhopiger aan vast, en dan was de minste kans verkeken. Diep in het hart van Ieften stak nog een andere reden. Hij liep met een plan rond. Maar daarover wist niemand een woord. Was Ieften dan geen vroom, christelijk en godvruchtig man? Mensch toch, hij was veel vromer dan gij en ik. Als hij tegen u stond te klappen, en de beêklok klopte, dan nam hij onbeschroomd zijn muts in zijn handen, en bad den Angelus. Geen enkelen Zondag heeft hij zijn kruisweg verzuimd, thuis lag ‘De godvruchtige Landman’ op 't schouwtje, beduimeld en versleten. En elken avond kondt ge het zachte geneun hooren van de Bruyne's, die hun paternoster baden. Al de Bruyne's waren zoo. Zij konden echter niet verdragen dat er iemand raad of richting gaf aan hun godvruchtige praktijken, al was het zelfs een priester. Daar hebben ze van den goeden God niet altijd gelijk in gekregen. Bleef Fiete niet stikken, toen ze op haar sterfbed eindelijk ook iets wilde geven? Net of de goede | |
[pagina 142]
| |
God wilde zeggen: We zullen 't wel stellen zonder uw centen, Sophie! Na den dood van Fiete stond Ieften alleen. Hij moest voortdoen met een meid. Ieften kreeg een uitmuntenden oppas. Hij werd nog dikker en ronder. Hij begon er waarlijk wat jonger uit te zien. Iets van den durf en de kracht der jeugd was in hem opgestaan. Het mysterie werd spoedig opgeklaard: Ieften maakte plannen voor het bouwen van een nieuw huis. Hij haalde de vergeelde academiebladen uit den ouden koffer, dien ze in hun leerjaren meenamen naar Brugge. Hij zat rood van inspanning en genot over de strenge gevelversieringen, de moeilijkste trapmodellen en balkinsnijdingen gebogen. Hij teekende schouwen met houten cariatieden en deuren met weelderige looverkransen. Het moest een pracht van een huis zijn! - Wat zien we? Ieften wordt jong en fleurig sedert den dood van Fiete, fluisterden de menschen achter zijn rug. Hij zal zoo waar nog trouwen. - Trouwen. Met wie? - Met die meid. | |
[pagina 143]
| |
De menschen weten altijd alles. Och arme, er stak nog geen schijntje waarheid in hun plezante veronderstellingen. Ieften wilde een nieuw huis bouwen zooals hij droomde, een huis dat zou geboorte en gestalte geven aan zoovele schoonheidsvizioenen, die hem een heel leven lang beroerd hadden. Nog uit den tijd van Charlotteke Linde. Charlotteke, dat hij in zijn kuische droomen zoo trouw was gebleven. Het huis zou er komen. De zomer naakte, het steen was besteld, er kwam een wagen kostbaar hout op het hof gereden. Ieften liep met een meter door den tuin, zocht nog een laatste verbetering aan zijn plan, en liet een metselaarsbaas komen. Om den hoek kwam een andere baas kijken. Hij had truweel noch schietlood bij. Alleen zijn akeligen zeis. - Ieften, zei hij, de vijf jaren zijn om, de vijf noodlottige jaren. De meid hoorde Ieften kermen in den werkwinkel. In den hoek stond al jaren en jaren het houten borstbeeld van den profeet Isaïas. Ieften zat op den kaalkop van den profeet. Dubbel toe | |
[pagina 144]
| |
gebogen van de pijn. De meid liep den dokter halen. - Is dat serieus, mijnheer? vroeg Ieften. 't Was de eerste keer, dat er een dokter aan zijn lijf tastte. - Een operatie, zei de dokter, ik moet u naar Brugge voeren. - Is het serieus? vroeg Ieften opnieuw. De dokter zag dat Ieftens gezicht alleen van de pijn en niet van den angst verwrongen was. Ieften was een kalm en manhaftig mensch. De dokter wist het. - Ja, Ivo, het is serieus, zei hij. - Rap, zei Ieften tegen de meid, rap, ga kozijn notaris halen. De meid wipte op haar fiets. Kozijn notaris was al een week met verlof op zijn villa. Hij was daar subiet. Hij was met de fiets van de meid gekomen. Kozijn notaris zag dat het werkelijk ernstig was met Ieften. - 't Is in den buik, zei Ieften. - Met een kleine operatie zullen ze dat wel arrangeeren. Over een paar weken zijt ge hier terug, troostte kozijn notaris. | |
[pagina 145]
| |
Maar Ieften keek met een tragen blik naar alle zijden. Het was een deerniswekkende, gebroken blik. Als een vaarwel aan dit werkhuis, waar een leven lang stilte en geluk had geheerscht. - Ik kom niet meer terug, kreunde Ieften. - 't Zijn precies dezulken, die zoo spreken, die terug keeren, zei kozijn notaris, nog steeds geruststellend. - We voeren nuttelooze klaps, zei Ieften. Haal een stuk papier. Het ligt in den lessenaar naast de schouw op de kelderkamer. Ieften dicteerde. Kozijn notaris schreef. Op het papier werd zwart op wit gezet dat het roerende en onroerende bezit van de Bruyne's op enkele kleinere eigendommen na, door Ivo Bruyne werd geschonken aan kozijn notaris. Ieften zette er zijn handteekening onder. Er ronkte een auto het hof op. De meid bracht een pakje linnen aan. De dokter stopte het onder een bank. Ieften stapte in. Kozijn notaris ook. Ieften keek nog eens door het achterste kijkruitje van den auto. Weer met een armen droe- | |
[pagina 146]
| |
ven blik, hij zag het lange witte huis, en den hoogen linde, en den schoonen notelaar. En den werkwinkel. Kozijn notaris zweeg. Hij eerbiedigde het zware verdriet van den vermorzelden Ieften. De auto schoof zacht door het stille dorp. Het was de eerste keer dat Ieften in een auto zat. Ze hebben hem een week nadien teruggebracht met een auto. Met een akeligen auto, een lijkwagen. Ieften had een lastigen en pijnlijken doodstrijd gehad. Het geslacht Bruyne was uitgestorven. Achter het lijk stapte kozijn notaris. En de pastoor zong weer: In paradisum. Want ook voor deze zonderlinge zielen zal de goede God een plaatske in zijn paradijs hebben opengehouden. Mijn moeder zei: Ze waren niet als de anderen, ze hadden ook zich zelf niet gemaakt. En God is barmhartig. Nog staat daar dat oude witte huis. Maar de notelaar is reeds verdwenen. En er stoeien kinderen door den boomgaard. |
|