Zandstuivers
(1948)–F.R. Boschvogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Het zijn eenvoudige vertelsels uit den magersten hoek van het Houtland, waar de gierige grond soms tot zand verstuift... | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
HET ZAL weldra honderd jaar geleden zijn dat Steven Dagraad op den drempel lag van de achterdeur bij boer Sinnaeve, op het gehucht de Hooge Rookers. Dat was op Tweeden Kerstdag A.D. 1848. Toen was hij nog geen Steven Dagraad. Alleen maar een onooglijke bunsel lappen en tappen. Daarin lag een nietig kindeke te woelen en te spartelen als een kattejong. Boerin Sinnaeve stond altijd de eerste op. Te wintertijde begon ze met wat rijselhout te halen naar het ovenhuis, om het haardvuur aan te leggen. Ze schoof den zwaren grendel weg en trok de achterdeur open. In den valen schijn van de koperen bollantaarn zag ze het pakje ellende | |
[pagina 8]
| |
liggen. Ze nam het op, knoopte den bunsel los, en toen zag ze dat er een donkerharig knaapje in lag. Het was reeds door zijn eerste kwade weken. En het had vurigfonkelende oogjes, die u zoo stekend achtervolgden, dat ge naar niets anders kondt kijken. - Jezus, Maria, wat schoon kindeke! Boerin Sinnaeve moest seffens aan 't kindeke Jezus denken, dat ze gisteren weerom had aanschouwd met gevoelens van liefde en weemoed. Ja, met weemoed, met verdriet. Zij hadden geen kindeke. Na tien jaar huwelijk voor een eerlijk getrouwde boerin is dat een groot kruis, bijkans een schande. Dit knaapje was op een dagke na, een kerstekindeke, een blijde gave des hemels. - Dries, riep ze naar de kelderkamer. Dries, sta op en kom kijken, kom gauw kijken, vent. Dries, de boer, kwam huiverig de trap af. - Ja, ik zie het, 't is verdimme een klein kind. - Ja, een kindeke! kraaide Stina. En ze was reeds doendig en verlaân als een moeder. | |
[pagina 9]
| |
't Waren schrikkelijke jaren geweest voor den boer, die zwarte jaren veertig. In 't slechtste jaar konden ze met den geheelen aardappeloogst van acht gemete nog niet eens een beirkuip vullen. 't Was Goddank aan 't beteren op den buiten. Nu dachten de menschen reeds, dat 't niet meer op kon bij den boer. Ze moeten maar durven, zoo'n bleiter aan uw achterdeur te leggen, Merci. En uw kinderloos wijf staat daar betutterd en betinteld rond te draaien, alsof 't haar eigen kind was. te moest het met geen half gebenedijd woord zeggen. Ge kondt haren wensch van haar gezicht scheppen: Laten we 't hier houden, laten we 't opkweeken als ons kindeke, Dries. - Trek het u niet aan, Stina, zei de boer verveeld, 't is een vogel voor 't Weezengesticht. God weet uit welk gat die vreemde luis gekropen komt. Boer Sinnaeve was niet zot van een oneigen kind in huis. En dit niet alleen om reden van den slechten tijd. Zou dit kind hem niet elken dag te binnen roepen: En uw kind, uw eigen kind, waar is dat? | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Hij wilde er reeds zijn breeden rug naar toe keeren, als het kind met zijn oogjes begon te boren, hem plots zoo stralend en lachend aankeek, dat Dries ineens van gedacht veranderde. - Zie ne keer, zoo'n schoon kindeke zaagde Stina voort, Dries? - Ja? - Als we 't hier hielden? Wij hebben toch geen kinderen, praamde Stina. - Doe uw gedacht, ge zult een jaar te langer leven, gromde Dries. Hij gespte zijn broeklijsten aan, en ging verder zijn kleeren aantrekken naar de kelderkamer. Stina zweefde van geluk. Ze lei vlug het haardvuur aan om melk te warmen, schikte een hoofdkussen op twee stoelen, haalde de linnenkorf uit de kast, en begon zoo druk en moederlijk te doen als een klokhen met twaalf kiekens. Ze was ineens een andere vrouw geworden. Zoo deed een kleine vondeling zijn intrede op het hof van Dries Sinnaeve, op de Hooge Rookers. Het kind zou er niets te kort hebben. Het had alleen nog een naam te kort. Daar het bij dagraad gevonden werd op Tweeden Kerstdag, die in den kalender ook gemerkt staat als | |
[pagina 12]
| |
Sint Stefaansdag, kreeg het den naam van Steven Dagraad. Nu zeggen ze Etienne, dat klinkt veel chieker. Al kunt ge 't nog niet eens recht uitspreken. Het is niet gekend of zoo'n kind kon invloed hebben op het vaderschap of het moederschap van twee kinderlooze echtgenooten. Doch het feit staat vast, dat nog geen jaar nadien de kleine Steven het wiegje moest afstaan aan een droomschoon meisje, Blondina. Blondina Sinnaeve, dochter van Andries en Justina Waaiaard. De jaren gingen er over. Steven was de eerste knecht geworden, een kerel met vroolijk bloed en een jongen van pak aan. Niet groot, doch breed en kruimig gebouwd. Hij had wat zwier in zijn allesbehalve boerschen stap. Uit een heelen hoop boerenkinkels kondt ge hem uitsteken, als één die niet bij hen hoorde, te burgerlijk, te bekwaam. In 't werken kon hij zijn steke staan naast den felsten boerenknecht van uren in 't ronde. - Er zit veel in dien kerel, zei Stina soms, als ze haar pleegzoon aanschouwde, eigenlijk veel te veel geloof ik. | |
[pagina 13]
| |
Hij was hun eigen kind niet. Ze hadden hem groot gebracht en verlangden niet beter dan Steven een eigen maar schoonen weg te zien gaan. Bij de hoeve hoorde er, al geslachten ver, een huis met wat land, dat gewoonlijk door den eersten knecht bewoond werd. Toen Stevens tijd gekomen was om te gaan loten, stond het huis leeg. - Dat is gebakken en gebouwd voor onzen Steven! zei boer Dries tegen de boerin. - Ja, nog een goed, treffelijk vrouwmensch, een schoone trouw en alles is volbracht, antwoordde Stina. - Met 't vrouwmensch moeten we niet inzitten, zei Dries, hij kan twintig meisjes rond elken vinger winden. Dat was waar. En dat werd een paar jaar later nog meer waar. Steven had intusschen geloot, een laag nummer getrokken, was soldaat geweest te Namur, kwam thuis met zijn mond vol Fransch en zijn haar gekamd lijk een stadschen pennelikker. Welk buitenmeisje was tegen zoo'n Steven bestand! Gij waart een blozend appetijtig meisje, en ge voeldet Stevens oolijken blik door | |
[pagina 14]
| |
lijf en ziele boren, och, dan waaide uw hartje vol zon, en ge vielt haast kwalijk van geluk. Er waren veel meisjes, die in dit geval verkeerden. Want Steven vond plezier in elk meisje dat een rond gezond snuitje en een paar lustige oogen bezat. Wel tien meisjes waren in stilte op hem verliefd en verwachtten eerstdaags een liefdeverklaring van Steven. Doch Steven liet ze neuswijs. Ge moogt u niet te gauw verbranden, dan is de pret er af. Jongman, vrijman, blijman! We hebben al onzen tijd. Ach dat was een lekker leventje voor onzen Steven! Hij vloekte dan ook steen en been toen de garde hem, ten jare 1870, een briefje bracht waarop te lezen stond dat de soldaat Etienne Dagraad (Etienne Aurore zou nog schooner geklonken hebben) naar Namur moest optrekken. Wat Steven deed. Te Namur staken ze hem de tasschen vol patronen en voerden hem naar de grens, waar hij op wacht werd gezet niet zoo ver af van Sedan, waar de kanonnen zoo onmenschelijk donderden, dat ge watjes in uw ooren moest stoppen. | |
[pagina 15]
| |
Steven kwam pront en gezond naar de Hooge Rookers terug. Wat plezieriger nog dan voordien. Hij was nu jaren weg geweest van huis en hof. Hij was een beetje vervreemd. Hoe kon het ook anders! En daar was nog een andere reden toe. Blondientje! Ze was een perel van een meisje geworden en had geen ander oog meer dan voor Steven. Hij wist het, hij voelde het aan haar blik en aan die warme onrust om zijn hart...! Blondientje was zijn zuster niet. De rest kunt ge raden. Het ging alles zoo goed en zoo ver tot de boer het minnespel ontdekte. - Wat heb ik u gezegd? baljaarde Dries tegen zijn wijf. Schâ of schande haalt een mensch zich op den nek met zoo'n vreemden luis in huis. Blondientje versmoorde bijkans in haar tranen, speelde met haren kop, en... ja, ze ging op haar teenen staan, dat Blondientje, en ze spoog het in vaders gezichte: - Ik smijt me liever te Torhout onder den trein dan Steven te laten. | |
[pagina 16]
| |
De boer was al even balsturig. Moeder beevaartte naar 't kapelleke van Wijnendale, bad, zuchtte, en zweeg. Maar leed. Op een maandagmorgen was Blondientje er van door, weg, met pak en zak, en met een schoon sommetje geld op den koop toe. Steven was natuurlijk ook gaan schuifelen. Wat kan een mensch doen, als uw dochter het ouderlijk huis ontloopt met een losbol van een Steven...? Over deze vraag zaten de boer en de boerin, dien zieligen uchtend, hun kop te breken. Loopt ge naar den veldwachter, of naar de gendarmerie te Torhout, dan wordt het aan den grooten klokkestreng gehangen, en een geheel dorp grinnikt van kontentement... ‘Dat rijk treffelijk Blondientje Sinnaeve, een eenige dochter! Wie had dat gepeinsd!’ Wat moet ge doen? 't Is nog het verstandigste zooals Dries en Stina het deden. Ze zwegen er over, en deden gewoon hun werk. Alleen met dien heiligen onderpastoor Rommel dorsten ze er over te spreken. Die wijze man troostte hen met vrome woorden: Ge moet dat kruis aanvaarden, zei hij, want het ging hier al te wel | |
[pagina 17]
| |
in dit huis, 't was lijk een hemel en dat mag niet zijn. - Blondientje? Waar Blondientje is? lapten ze het tegen de vraagsteerten. Blondientje is gaan leeren naaien bij onze tante in Brussel. - 't Wordt hier stille, zeiden de menschen, Steven is er ook van door. Als ge eens begint te liegen moet ge er mee voortdoen. - Ge kondt wel zien, dat er soldatenbloed in dien kerel zat, zeiden ze, Steven is naar Beverloo. Ze gaan d'r ne korporaal of ne sergeant van maken! - Oei, oei, oei, ne korporaal... Of ne sergeant met gouden strepen op zijn mouwen. - Ja, gouden strepen. Zwijgen en kroppen, 't is lastig. En wachten... tot er verandering komt. De eerste verandering die er kwam, was het schaterende nieuws dat de jonge naaister en de sergeant in spe, precies lijk 't groot volk, arm in arm liepen door de straten te Brussel. Saten Kozijn was de ooggetuige, die het schoone nieuws naar het stille dorp in het Houtland bracht. Hij was met 't konvooi naar Brussel ge- | |
[pagina 18]
| |
weest, naar de begrafenis van een suikertante. Hij kwam te voet van Torhout-statie. Onderweg klampten de menschen hem aan. Iemand, die met 't konvooi gereden heeft en naar Brussel geweest is, weet veel te vertellen. Maar Saten vertelde enkel dit ééne: Ik heb Steven en Blondientje gezien, Steven Dagraad en Blondientje Sinnaeve. Eer het Zondag was, wist het de geheele parochie, en onderpastoor Rommel moest speciaal naar Sinnaeve's gaan om vader en moeder een hart onder den riem te steken. Als moeder van de Zondagvroegmis kwam, ging ze op een stoel neerzitten om de geleden schaamte uit te schreien. Ze had het heel den weg gevoeld, hoe de menschen haar nakeken en met den vinger in den rug wezen. Andries, de boer, kwam in den achternoen zat naar huis. Dit was in lange niet meer gebeurd. Nu moesten zij maar wachten op hetgene er nog gebeuren zou. De dagen kropen voorbij in angst en verdriet. En te Brussel maakten Steven en Blondientje mooie dagen. Zij hadden geld, zij hadden tijd, en niemand lette op hun doen of laten. Ze gin- | |
[pagina 19]
| |
gen een kleedermagazijn binnen en schudden al het boersche en buitensche van zich af. Ze kwamen op straat, herkleed en herdoopt: Steven met een hoed - den eersten hoed van zijn leven - een lange spannende jas en een boordje. Blondientje met een poefrok! Ze gingen eten in een restaurant en huurden een appartement. Blondientje scheen er nog meer deugd van te hebben dan Steven. Ze was preutsch met haar Steven. Die Steven had fijne manieren over zich, en sprak Fransch. Een mensch zonder Fransch is te Brussel nog min gezien dan een voddenvent. Dat duurde een maand, een geheele maand. En dan was 't geld op. Want te Brussel kunt ge niet eens uw gewone behoeften voldoen, of 't kost al geld. - Blondientje, wat gaan we nu doen! vroeg Steven. Blondientje keek Steven bedrukt aan. Haar blauwe oogen - mijn vlasbloempjes, vleide Steven in den zoetsten tijd - zeiden wat ze niet durfde uitspreken: Gij zijt tot alles in staat, gij moet werk gaan zoeken, Steven! | |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Als ge reeds een geheelen maand een hoed en een boordje draagt... Werk gaan zoeken, nee, dat is geen lacheding. Maar toch zei Steven: - Ik ga zien of er hier een fatsoenlijke daghuur te verdienen is. Hij deed andersom. Hij ging alleen een paar cafeekes binnen en dronk goedkoop bier. In één van die cafeekes kwam er zelfs een baas, die hem werk presenteerde, hij had een goeden bierverkooper noodig. - Wel bedankt voor de goedheid, brasseur, zei Steven. Maar op een bierfragon schudden uw darmen in snot, en ik hebbe er geene van de sterkste. - Da's jammer, zei de brouwer. Want ge ziet er ne goeien uit. Wablief? Op een bierfragon door Brussel daveren. Honderd keer wel bedankt! Steven wilde geen werk te Brussel. Hij was Brussel al zoo beu als koude pap. Ge loopt daar immers met uw gezonden boerenkop tegen de muren en gevels, en ge moet op uw stappen passen of ge zit met uw ribbenkas onder d'hoepels van allerlei karren en koetsen. En als het begint te deemsteren, zoudt ge hals over kop in uw bed willen | |
[pagina 22]
| |
kruipen om het verdriet van dien vreemden stadsavond te ontgaan. Op dit oogenblik verlangt ge naar de uitstervende geluiden en naar de teedere stilten van den zomeravond op het land. Neen, te Brussel kon Steven niet aarden. Als ge de kermisweek lang elken dag twee keer koekeboterhammen eet, kunt ge er ten slotte geene meer zien. Steven vaarde niet anders. Wandelen, eten, slapen en de amoureuse zoetigheden van Blondientje, dat onvermoeid en onverminderd aan haren Steven bleef hangen, begonnen hem leelijk te vervelen. Hij gebaarde er niet van tegen Blondientje. Hij was zelve blij dat 't geld naar de vaantjes was. Hij kwam 's avond thuis, versleten, en vies gemutst: - Blondientje, ik kan nog geen frank daags verdienen. - En dan Steven? zuchtte 't kind. - Schoone liedjes duren niet lang, mijn fraai Blondientje. We hebben het goed gehad en goed gepakt. Het is gepasseerd. We moeten van ons harte een steen maken en deelen wat er overschiet. Elk moet zijn gang gaan. Ik zal | |
[pagina 23]
| |
den zak over mijn schoere smijten en naar de beeten gaan. En uw moeder, de sloore, zal u ontvangen lijk een engel uit den hoogen hemel, van pure blijdschap dat ge daar terug zijt. Blondientje zat een heelen nacht te schreien in een zetel, en te klagen: Steven, ach Steven toch. Steven sliep lijk een steen, gelukkig dat het amen en uit was met Brussel en met Blondientje. Een week nadien stapte een meisje van Torhout naar het vrome dorp, ginder hoog. Haar gezichtje was verslenst en haar hart klopte fel. En toch glimlachte ze als ze, langs de binnewegen naar de Hooge Rookers, weer den wierook der sparren rook. Ze had gewacht tot het deemsterde. 's Avonds zien anderen uw schaamte niet, en ge voelt ze ook niet zoo diep. Steven zocht het toevluchtsoord op, waar al de verlaten en verloopen zielen van onze streek ate en zate gingen zoeken: 't Fransche. Hij had zijn hoed en zijn jas op de Brusselsche Oude Markt gelaten, en zat weer met zijn blauwen kiel en zijn panen broek op den trein, die dwars door Frankrijk snijdt. Tot veertig, vijftig uren boven Parijs, département Eure et Loire. Waar | |
[pagina 24]
| |
niemand vraagt of ge een kwibus of een moordenaar zijt, als ge maar werkt dat uw handen in barsten liggen. En knaagt er iets aan uw jong hart, ge schept nog een liter wijn uit het vat, en ge schuifelt lijk de merels van zuiver geluk. Blondientje had den Zondag daarop veel bekijks en veel klaps achter 't gat. Maar het duurde niet zoo lang, of de menschen hadden weer een ander been om aan te knagen. Want overal waar menschen wonen, gebeuren er steeds nieuwe ongelukken, nieuwe zwakheden, nieuwe dommigheden, en nieuwe zonden. Steven scheen dood en begraven. Vijf jaar later echter was hij daar terug. Toen de menschen uit de kerk kwamen, na de hoogmis, zagen ze Steven met een zwaren pluizak en zwijmelende beenen over de dorpplaats zwjndelen. Er steeg een klaar gelach op. Steven trok onverstoord naar ‘'t Pintje Vol’ waar Door Katoen elke week te zagen zat met zijn trekorgel. Door was Stevens oude schoolkameraad. Van in dien tijd had hij reeds zeere oogen. Ze waren nog niet genezen. Hij zag er soms veel in af. Als hij op zijn ‘trekorgel’ speelde, kneep hij zijn oogjes nog dichter, en dan wist ge niet | |
[pagina 25]
| |
of hij lachte of kreesch. Hij kende maar twee liedjes: Het Liedje van den Voerman, en Jan Smet. Na de hoogmis speelde Door eerst van den Voerman, maar toen de oude pastoor voorbij 't Pintje Vol naar zijn pastorie was, sloeg hij Jan Smet aan. En op dat airke kunt ge ne flikker slaan. Wat nog al eens gebeurde, daar er in 't Pintje Vol drie schoone dochters waren. Door knoopte zijn harmonika terug in den zwarten handdoek en lei ze in een hoek, toen hij Steven zag afkomen. Hij dronk met Steven. Er kwam veel volk rond Steven staan, maar Steven liet ze met de perse op d'hage slaan, en tateren en treiteren. Hij dronk groote wekedagsche pinten met Door en babbelde over de onschuldigste zaken der wereld. Al de boerezoons gingen naar huis. De noeneklok luidde. Door en Steven bleven zitten bij het kreupele herbergtafeltje, opgewarmd door het overdadige bier. - Komt gij nog ne keer naar Blondientje kijken? wauwelde Door ten slotte. - Ja'k! bofte Steven. | |
[pagina 26]
| |
- Hoor dat eens klappen, tinste Door, en ge zoudt haar rotverdikke niet durven bezien, 'k late varen d'r naartoe te gaan. - Mijn ziele Gods, ik ga d'r naartoe, zei Steven, ge zult het hooren en zien. En waarachtig, hij trok de strate op, in de richting van de Hooge Rookers. Het was een warme zondagnoen in Juli, kort vóór den oogst. Land en weg waren witgestoofd van de felle zon. Steven liep scheefgeladen van het bier. De hitte en de roes van den drank deed het al wiebelen en wankelen vóór zijn oog. Toch vond hij het smalle wegeltje, en het breede baliehek van Sinnaeve's boerderij. Het hof, zoo groot als het was, lag te dutten in den weldoenden Zondagschen noenestond. De luiken waren lichtjes toegestoken. De boer lag op een deken onder den grooten notelaar te snurken als een varken. Moeder had haar bed opgezocht, en Blondientje lag met het hoofd op den witgeschuurden disch, te rusten onder de plooien der ‘Gazette van Brugge’. Te midden van deze vrome stilte kwam de zatlap Steven Dagraad het hof op. Hij sukkelde het kleine hofpoortje door, 't stond open. Alsof | |
[pagina 27]
| |
hij verwacht was. Hij sloop naar de deur, bleef op den drempel staan en keek naar binnen. Hij voelde hoe goed het hier was. De geur van de Zondagsche varkensribbetjes vervulde het huis, en het gouden zand kronkelde in een aardig kanten kraagske rondom het haardvak, het koper der oude dikgebuikte kannen en marmieten, ginder hoog op een bank, glansde koel en stil, het roode vloertje was helder geschuurd en Blondientje lag daar zacht en goed te slapen. Het bedwelmde Steven, het gaf hem als een warmen zoeten smaak in den mond. Hij ging neerzitten op den kouden drempel en liet al deze dingen spreken tot zijn hart. Op het eerste oogenblik was hij tewege tot bij Blondientje te gaan, in haar nek te kribbelen en te fluisteren: Blondientje! Blondientje! Hij deed het niet. De stilte maakte hem nuchter. En een onrust begon te woelen om zijn hart. Hier was hij zoo goed geweest, kind van den huize. Alles riep het hem toe. Zijn Eerste-Communiebeeldje hadden ze vergeten weg te pakken, en op 't rek naast de zware varkenszijden lag nog het kleine zaagje, waarmee hij zoo lustig gewerkt had, om een wagen te timmeren. | |
[pagina 28]
| |
Een geroest zaagje, nog geen halve arm lang. En dat het u zoo kan pakken. Ze waren hier allen één goedheid geweest voor hem. En hij had hen vlak in 't gezicht geslagen. Zie ne keer Blondientje, het onteerde en gebroken Blondientje... Waarom werd hij nu ineens zoo week? Hij wilde zich vermannen, speekte tegen de steenen... Maar Blondientje zat daar vóór hem, zoo stil, zoo gelukkig zoudt ge zeggen. Had hij dien stommen toer nooit uitgericht, had hij zijn beste gedaan, en was hij op een andere manier te werke gegaan, misschien zou Blondientje toch de zijne geworden zijn. Hier op dit hof. Steven glimlachte bitter. Hij zou het leven met haar op dit hof hier nooit moede geworden zijn. Hij zou... doch wat baat het nu nog te zouen. Hoe zei hij weer tegen Blondientje te Brussel: Het is gepasseerd. We moeten van ons herte een steen maken. En Steven drukte zijn handen tegen den drempel om zich op te richten. Maar de stilte drukte hem weer neer. Hij wilde nog een minuutje genieten van deze rijpe rust in dit huis. Een horzel kwam binnen schieten en scheurde de stilte, hij kroop op tafel, klom over Blondientjes mouw | |
[pagina 29]
| |
naar haar nek, en dan schoot het meisje wakker. De horzel zoemde weg. En Blondientje staarde, van onder de ‘Gazette van Brugge’, recht in Stevens oogen. Als in een visioen. De blos van den deugdelijken slaap omtooverde haar heele gelaat. Ze wreef met bevende vingers in haar ontroerde oogen. - Steven! zuchtte ze. Maar Steven stond recht. Hij was bleek en wankelde. Hij wilde iets zeggen, maar hij kon het door zijn verschroeide keel niet krijgen. Hij stond recht, en ging traag en zwaar terug van waar hij gekomen was. Het hek viel achter hem dicht, en rammelde den hond wakker, die baste tegen den indringer. Ook de boer ging rechtzitten onder den notelaar, wreef den slaap weg uit zijn oogen, keek naar het hek, herkende Steven, en sprong plots recht. Hij greep wat onder zijn handen kwam, een zwaren houtspaander, en liep er mee den trimard achterna. - Smeerlap, stratebrokke! schold de boer. Hij zwaaide den houtspaander hoog in de lucht - het witte hout glansde in de zon - als er een gillende stem achter hem schreeuwde, als in doodsnood. | |
[pagina 30]
| |
- Neen, vader, neen! Het was Blondientje. De boer keek hoorndul achter zich om. Het hitste hem nog meer op. - Ik sla hem de sterre in! brulde de boer. Hij sprong den vluchtenden Steven achterna. Stevens beenen zwijmelden nog een beetje. Hij kon 't niet goed halen. Hij snakte zich om, en wilde den slag afweren. Het was te laat. De houtspaander knetterde op zijn kop neer, vlak boven zijn oog. De boer hief weer zijn spaander om te slaan, maar Steven sprong op hem als een vroede hond, en rukte hem het hout uit de vuist. Steven was lijkwit. Hij stond daar recht en pezig, met den witten houtspaander in beide handen, vóór zijn knieën. Hij was zoo koleirig geworden dat hij ook wilde slaan op den dommen kop van boer Andries, zijn pleegvader. Doch hij zag Blondientje staan en hield zich in. Zijn koleire kookte des te heftiger in zijn gewonden kop en in zijn polsen. Ginder was Blondientje. Zij was geen zier veranderd, ze hing nog met heel heur hart aan Steven. Daareven had hij nog stil bij zich zelf ‘Adieu Blondientje’ gezegd. Doch nu vloekte het in hem op: Ze zal, bij God, de mijne worden. Hij was | |
[pagina 31]
| |
het tewege den boer in het gezicht te slingeren, doch hij zweeg. Hij keek den boer alleen verpletterend aan, keerde zijn wagen, en ging. De boer keek hem stom achterna. En Blondientje, het dwaze en onnoozele hart, zat op haar hurk, met den rug tegen de pomp te schreien dat ze schokte. Steven stapte naar het dorp. Het begon ginder rustig te bimbambommen voor de Vespers. Ik ga naar Doors, peinsde Steven, Louiesje zal naar de Vespers zijn. Louiesje was Doors devote zuster. Ze draagt de koordekes, zei Door. Want Louiesje was presidente van den Derden Regel. Ze zou het niet dulden dat zoo'n trimard bij hen in huis kwam. Steven voelde zijn oog zwellen en zijn kop branden. Een harde slag was 't geweest. Een boer slaat niet zacht. Halfweg het dorp was zijn bloed reeds wat bekoeld. Hij begon in te zien dat hij den slag verdiend had, en misschien nog meer dan één. Het was in alle geval een deugddoende slag geweest. Want hij had in Steven almeteens een nieuw vuur en een nieuwen wil ontstoken. | |
[pagina 32]
| |
Steven kwam binnen bij Door. Het was er half duister in huis, want ook hier waren de luiken dicht tegen de zengende hitte. - Hebt ge haar gezien? vroeg Door. - Zwijg er over, Door, beet Steven, ik zoek een stuk eten, 'k valle bijkans van mijnen sus van zuivere flauwte. Door zocht in het nietig keldertje. Hij kwam met een pekelharing en een homp brood voor den dag. En dan nog een teljoor koude soep. Door ging nu vóór Steven zitten, en keek hem aan. Hij zag die leelijke bluts boven Stevens oog. Hij wees er naar met zijn krommen vinger: - Da's nog een fel Blondientje, Steven, glimlachte hij. - Zwijg Door, beval Steven. En hij at door. Hij was uitgehongerd. Hij keek met een blik van ‘Is er nog wat, Door?’ Neen, er was niets meer. Er is niet veel in een armenmenschenhuis. - Ik kan zwijgen als een graf, Steven, zei Door, om Steven uit te visschen. Steven vloekte. Door wachtte geduldig. En Steven vertelde. Hij vertelde alles. | |
[pagina 33]
| |
In de buurt van Door Katoen woonde Jantje Vandendale. Jantje Geernaart, zeiden de menschen. Hij had een halfblind vrouwmensch en drie kinderen. Jantje ging vroeger zijn seizoen uitdoen in 't Fransche, naar de beeten. Hij dronk weinig of niets. Op een keer hebben de maatjes hem aan den ‘korten’ gekregen, op den trein dan nog. Jantje verloor zijn spoor, sprong uit den trein, miste van directie, rolde onder de wielen, en was een voet kwijt. Nu sukkelde hij door de rest van zijn dagen met een kruk onder den arm. Hij leurde wat met haring en mossels, en verder aanvaardde hij dan dankbaar elke nieuwe gelegenheid, die hem nog een stuiver meer opbracht. Zoo sloeg Jantje Geernaart seffens toe, als Steven Dagraad bij hem onderkomen kwam zoeken. Een plaatske op zolder, een versleten beddebak en 's avonds een schep aardappels tegen de som van twee frank in de week. Steven betaalde een maand voorop, en Jantje was de koning te rijk. Zoo zat Steven weer op het stille dorp, waar boer en werkmensch moesten vechten tegen den mageren grond om er het brood voor hen en | |
[pagina 34]
| |
voor hun kinderen uit te persen. Hij ging werken in den oogst, zooveel frank 't gemet. In entreprise dus. En dat was werken. - Ze zeggen dat ge pikt om dood, Steven, zei Door tegen hem. Steven zei daar al niet veel op. Hij was ineens veel serieuzer geworden. Die slag op zijn kop had hem hard gemaakt. Hij zat met een vast besluit in zijn kop, iets waarvan hij leven en teren kon. Hij had het alleen maar tegen Door gezeid: Ik weet het, zei hij, dat Blondientje me nog even geren ziet. Ik verdien het niet, ik verdiende wel tien stokken op mijn verdoemenisse. Maar ik zal me weren, me weren, zeg ik, tot ik ze verdiene, hoort ge 't Door, tot ik Blondientje verdiene. Het zwijnen en zwinkelen was uit: Steven kon al 't bier en al den drank zien staan. G'hadt gezeid dat hij nog enkel leefde om te werken en te sleuren. Na den roggeoogst kwam het aardappelrooien. Het vrouwvolk bekeek Steven met een kwaad oog. Ze moesten schoffelen om hem te volgen. Ze vergaten er hun babbelen en bazelen bij. Steven sprong door zijn werk, en zij moesten hem maar naspringen. Onder de | |
[pagina 35]
| |
raapsters waren een paar zottemutsen, die dan nog hun tijd verloren met verstolen blikken te werpen op den schoonen, fellen Steven. Hoe speelsch zwierde hij den drietander, hoe soepel wiegde zijn stevig lijf mede op de maat van zijn forschigen arbeid. Een jong meisje zou er uren kunnen op kijken... Ja, ze begrepen Blondientje Sinnaeve. Na het aardappelrooien ging Steven naar den ast. Ge moet van ijzer en staal zijn om dag en nacht in die dampende en stikkende cichoreiboonen te rakelen. Het is daar zoo warm als in 't voorgeborchte der helle. Uw borst gaat er rats kapot van. Het vreet de felste venten op. Steven hield het uit. Hij werkte meer uren dan de anderen. De vaak wilde hem meer dan eens overrompelen. Zoo is het eens op een donkeren herfstnacht gebeurd, dat hij over de zwarte hoopen cichoreiboonen naar het buitenluik stapte om aan een kleine behoefte te voldoen. Hij was sluts en slaperig van vermoeienis. Op den drempel schoot zijn voet uit over een paar halfgare cichoreiboonen, en Steven plofte als een steen tegen de kasseisteenen, zes meter diep. Zijn maat liep de trap af. Hij zocht | |
[pagina 36]
| |
buiten met de lantaarn waar Steven lag, als een stem boven hem riep: Gusten, waar zit ge? Steven had nog geen schram. Hij was langs een anderen ingang weer naar boven geklommen. - Gij zijt van ijzer en steen! zei Gusten. - 't Is de tweede keer in mijn leven, bofte Steven, in Frankrijk heb ik eens de metselaars gediend. Ik stond op een stelling, dicht bij de kroonlijst, een planke schoot los en ik viel met juk en moortelbak op een hoop baksteenen. - En geen kwetsuur? - Een blauw oog, 't was al. Steven voelde aan zijn oog. Het riep hem een ander blauw oog te binnen. Hij voelde hoe een warme kleur over zijn gezicht schoof. Een kleine herinnering, een kleine wenk, een plotse gedachte: Honderd keerper dag werd hij teruggeroepen naar zijn plan, naar zijn plicht: Werken, Steven ge moet iets worden, Steven, ge moet Blondientje verdienen. Met den uitkomen trok Steven weer naar 't Fransche, steeds op jacht naar groote daghuren. Op 't eigen dorp kondt ge met moeite een frankske daags verdienen. Door Katoen ging mee, en stopte zijn trekorgel in zijn plui- | |
[pagina 37]
| |
zak. Om 's avonds en 's Zondags wat nieuwe liedjes aan te leeren. Louiesje kwam er niet tegen op. Die Steven is een fatsoenlijk man geworden, zei ze tegen Door, ge kunt hem tot patroon nemen. Fatsoenlijk? Zeker, en wel zoo fatsoenlijk dat Steven en Door elken Zondag anderhalf uur te voet naar het naaste dorpskerkje trokken, waar een sukkelaar van een Fransche pastoor voor een handvol kinders en een paar oude Juffrouwen zijn solemneele hoogmis zong. Het gras groeide in 't portaal, en de spinnewebben fladderden in alle hoeken. De pastoor haastte zich na de mis, om nog een goeden dag te kunnen zeggen tegen die vreemde schapen uit zijn verloopen kudde: Ha, bonjour les belges, bonjour, les bons belges! Op Drievuldigheidszondag zei hij tegen hen: - Dimanche prochain, il y a procession. - Ah, oui! zeiden de Belgen. - Petite procession, pas de musique, pas de chants. Door keek naar Steven, kreeg een lumineuzen inval, en... | |
[pagina 38]
| |
- Moi, musique, zei hij tegen den pastoor. Et Stevin, chant... chanter. Door liet den pastoor met breede handgebaren verstaan dat hij zijn trekorgel bedoelde. - Très bien, le bon Dieu sera content! bofte de pastoor. Dan trippelde hij vlug weg. Hij moest trouwens een uur van daar nog een tweede Zondagmis gaan lezen. Le bon Dieu had alle redenen om tevreden te zijp: den volgenden Zondag was er muziek bij de processie. Door en Steven hadden zich speciaal gewasschen en geschrobd, het haar in een spletje gekamd en den zijden foulard omgeknoopt, die ze alleen maar voor de heen- en terugreis uit hun koffer haalden. Zie, zoo zag heel de processie er uit: Twee meisjes in 't wit hielden een bestoven bloemenmandje vast met doormijterde papieren bloemekes, zeven jongens droegen een fakkeltje vóór het heilig sacrament, en er achter kwamen de catechismusjuffrouwen met een dozijn meisjes en een drietal moeders. Tusschen de fakkeldragers, vlak vóór het Allerheiligste, liepen de trimards, Door en Steven. Door met het trek- | |
[pagina 39]
| |
orgel op zijn buik, en Steven met de handen gevouwen, als voor een Onze Vader. Door hield zijn hoofd een beetje scheef, haast lijk Louiesje, en speelde gewonnen verloren, terwijl Steven krachtig zong: Een voerman op die aardsche baan
kwam gelaân met zijnen wagen aan,
of hij zijn paarden sloeg
of met de zweep aanjoeg,
het was al niet genoeg.
De pastoor bloosde van geluk. Niemand verstond het oude vrome lied, tenzij le bon Dieu, die in dit goddelooze land met den goeden wil van Steven en Door al zeer vereerd was. De processie trok traag door de dorpstraat. Boven hen luidde het gebarsten kerkklokske. Ik weet niet meer hoeveel strofen er in dat Voermanslied zijn, minstens een paar dozijn. Mijn moeder zong het ook, en ze is, bij mijn weten maar éénen keer 't einden geraakt. Het begon zelfs een beetje eentonig te klinken voor Steven. Hij was blij dat de laatste stroof er uit was. | |
[pagina 40]
| |
- Het ander, het ander liedje, fluisterde Steven naar Door. - Wablief? vroeg Door, die op zijn rechterkant een beetje hardhoorig was. - Jan Smet! zei Steven luid. Door speelde met brio, en Steven gaf lustig mee: Jan Smet, Jan Smet,
j'heeft op zijn veste g'hèt
en j'heeft er deugd van g'hèt.
Wat nog nooit gebeurd was, er kwamen menschen buiten om de processie te aanschouwen. Een paar menschen sloegen zelfs een kruis: Ze deden het onbeholpen, dat zaagt ge. Wie weet hoe lang het geleden was, dat ze nog een kruiske gemaakt hadden. Een jonge vent sloeg zelfs een kruis met zijn linkerhand. Toen de processie in de kerk aanlandde, liepen er tien menschen meer in de processie, aangetrokken door de muziek en den zang van Door Katoen en Steven Dagraad. Jan Smet, Jan Smet,
j'heeft op zijn veste g'hèt...
| |
[pagina 41]
| |
En zoo voort, ge hebt het uw vader misschien nog hooren zingen. Na de plechtigheid kwam de pastoor, met tranen van geluk in zijn oude oogen, zijn muzikanten bedanken. Hij troonde hen mee naar zijn vervallen pastorie. Hij moest hun adres hebben. Hij kon niet langer blijven, want hij moest nog verder op. Hij haalde vier flesschen wijn uit zijn kelder - 't waren misschien zijn laatste - en schonk ze aan Steven en Door. Dat zijn gevaarlijke geschenken, vooral als ge van zulke plechtigheden komt. Op 't hof zaten ze te vergeefs naar Steven en Door te wachten. Ze dineeren bij den pastoor! spotten ze. Maar ze wisten wel dat de pastoor mager was van gebrek en er zelfs geen meid kon op nahouden. Steven en Door hebben dien Zondag in 't geheel niet gedineerd. Tot diep in den namiddag lagen ze hun roes uit te snurken in een gracht, met vier ledige flesschen naast zich. Het was de eerste en laatste keer in dit seizoen, dat ze een stuk in hun kraag dronken. En we kunnen het hun vergeven. Want het zou, op zulke keeren, zelfs met een pater gebeuren. | |
[pagina 42]
| |
Toen ze weer naar Vlaanderen trokken hadden Steven en Door elk een zak vol geld mee. Want, 't moet gezegd worden, z'hadden gewerkt lijk leeuwen, en voor dezulken is er veel geld te verdienen in 't Fransche. Toen ze thuis kwamen, was er natuurlijk veel veranderd. Zoo, bijvoorbeeld, was Jantje Geernaart dood en begraven. De weduwe zat met haar dutsen van kinderen in het weezengesticht. Het huisje stond leeg. Het was een eigendom van den disch, waarbij er vijftig roeden land hoorden. Over een week moest het toegewezen worden aan een nieuwen pachter. Wegens de lage huishuur heeft zoo'n dischhuisje altijd veel aantrek. Steven trok naar den dischmeester en deed zijn aanvraag. - Velen zijn d'r reeds voór u, zei de dischmeester, g'hebt maar weinig kans, Steven Dagraad, dat wil ik u zeggen, maar ja, gij hebt zoovele recht als een ander om uw kanse te wagen. En 's avonds vertelde de dischmeester het aan den pastoor, kwestie van eens hartelijk te lachen. Peis ne keer, Steven Dagraad! | |
[pagina 43]
| |
Maar de pastoor lei zijn pijp uit zijn mond, en haalde uit een hoek van zijn schrijftafel een brief voor den dag, een brief van een Fransch pastoorke, in zeer schoon Fransch opgesteld, waarin hij den Eerwaarden Pastoor van Hoogrijke feliciteerde met zijn twee parochianen Steven Dagraad en Door Katoen, die, gedurende het bietenseizoen geen enkele Zondagmis hadden verzuimd en de processie hadden opgeluisterd met muziek en gezang. De pastoor was geen klein beetje preutsch met zulke parochianen. - Ik zou 't aan geen anderen persoon laten, zei de pastoor, dat verloren schaap is op den goeden weg, en moet geholpen worden. Fransche of Vlaamsche pastoors, dat zijn al confraters t'hoope. Ze helpen elkaar, en dat is schoon. Zoo kon Steven, tegen een spotgoedkoop prachtprijsje, het huisje van Jan Geernaart betrekken. Hij liet een pronte hondenkar ineentimmeren, kocht een koppel groote honden, en reed naar Oostende om haring en plaatjes. | |
[pagina 44]
| |
De menschen keken hem lachend achterna. Twaalf stielen, en dertien ongelukken, zeiden ze. Steven gunde hun dit plezier. Als ge maar koopers wordt! meende hij. Den eersten keer was hij reeds meer dan de helft van zijn vischlading kwijt, eer hij den bodem van Hoogrijke betrad. En zijn eigen dorpsgenooten waren blij dat ze weer haring en mossels en plaatjes konden koopen. Hij had geen vischke van een hand groot voor zich zelf kunnen overhouden. 't Gaf moed. Vóór dag en dauw kondt ge zijn hondengetrek over 't kasseitje hooren dokkeren, en tegen 's middags klonk reeds zijn sonore stem door de straten: ‘Visch, visch, versche visch!’ Zijn karretje was proper onderhouden. Mossels, garnaaltjes, haring, plaat en rog, stokvisch en moluwe, 't lag elk in zijn eigen vak of bak. Het weegschaaltje was telkens met zand geschuurd. Dat was een geheele stap vooruit bij Jantje Geernaart. Jantje's vest stond stijf van plak en vet, en ge zaagt hem nooit zonder snotneus. Als hij boven op zijn hondekar zat, snoot hij vaak zijn neus in zijn mosselen, wisten de | |
[pagina 45]
| |
schoolrakkers, die altijd alles hooren en zien. Daarom hadden ze al meer dan eens ‘Jantje Snot’ achter hem geroepen. Stevens vischhandel kwam aldus in aanzien. Voor de brouwerij, waar ze er een fijne keuken op nahielden, moest hij rijkevisch meebrengen; de pastoorsmeid kwam den Vrijdag om rog of plaat, en 't klooster ook, dank zij de aanbeveling van mijnheer Pastoor, had zijn zin gezet op stokvisch en mossels. Geheel de parochie kocht haring, de boeren haalden visch tegen den Zondag, en de werkmenschen stelden het met maluwe. Drie maal per week reed Steven naar Oostende, en telkens was hij zijn ware kwijt. 's Zondags ventte hij droogvisch rond in de herbergen. Als de boeren, laat ze nog hondegierig zijn, een stevig pintje gedronken hebben, steken ze op geen kwartje voor een goeden droogvisch. De kaarters evenmin: de verliezers moeten een visch hebben om hun nijd en hun spijt te verbijten, en de winners eten er alleszins eentje, want ze betalen met andermans geld. Dit venten met droogvisch is een van die ongeziene stielen, die vijf maal zooveel opbrengen als gij raden kunt. Dat was maar de helft | |
[pagina 46]
| |
van de commercie. Want Steven begon nu ook konijnen en kiekens te koopen, die hij slachtte en te Oostende aan den man bracht. Het was een commercie zonder ooge. Maar ze bracht nog meer op dan de vischventerij. Geen jaar nadien was het hondenkarretje verkocht en Steven reed met een huifkar en met een looperspaardje naar Oostende. - Steven, riepen de menschen, ge doet uwen oogst op! - Hebt ge nog ne vischmarchand zien rijke worden, vroeg Steven. Als ge u doodbeult, ja, dan verdient ge ne cent. Verdient ge er twee, ze zullen 't u nog overjeunen. De klagers hebben geen nood, en de boffers geen brood. Steven wist het ook. Hij meesmuilde van geluk als hij zoo'n praat verkocht, en hij geloofde wat hij al meer gehoord had, dat de kleinste commercie nog beter is dan een schoone stiel. Twee jaar nadien kwam er op een uithoek van de dorpplaats, de Pinne, een schoon huis te koop, met honderd roeden land, een buitengewone occasie voor winkel of herberg. | |
[pagina 47]
| |
Iedereen wist dat het een koopje was voor brouwer Poenaart die, tot nut en genoegen van de dorpsgemeenschap, alle mogelijke huisjes opkocht om er kroegen en kroegjes van te maken. Steven Dagraad vischte er ook op. Hij haalde zijn spaarboekske uit, goot de flesschen met zilveren halve frankskes leeg, en telde op. Als het een schappelijk prijsje gaat, kan ik er aan. Maar die sakkersche brouwer! Daar moest hij raad mee weten... Hij moest. Hij brak er een nacht zijn kop over en vond raad. Wat deed Steven? Hij ging naar brouwer Poenaard en sprak hem aan: - Brouwer, ze zeggen dat gij 't huis op de Pinne gaat koopen. - Ten ware dat gij het wildet koopen, lachte de brouwer fijn, niet zonder een vleugje spot. Brouwers hebben veel geld en kunnen zich zulke manieren veroorloven. - 't Is zooals ge zegt, antwoordde Steven met een effen stemme, 'k zou 't geren koopen, mijn kotje wordt te kleene, ik heb plaatse noodig. De brouwer zette nu serieuzer oogen op. | |
[pagina 48]
| |
- Dat moet ge tegen mij niet komen zeggen, zei hij, ge weet toch wel dat ik het huis koop. Op dien hoek is er geen herberge, en wat is ne wijk nu nog zonder herberg! - Maar hebt gij daar geen stukske bouwgrond liggen op de Pinne? Gij zijt rijke genoeg om een splinternieuwe herberg te bouwen, zoo met groote vensters en een biljart. - Nu zal Steven Dagraad mijn zaken schikken, hoor dat eens aan! lachte de brouwer. Luister, vent. Wie op de venditie den hoogsten prijs biedt, heeft het huis. En brouwer Poenaart richtte zich op in zijn krakende schoenen, om den vischmarchand buiten te laten. - Ja, dat is waar, herbegon Steven, maar ik zou u geren nog wat anders zeggen. - Zeg op, want ik ben haastig, zei de brouwer een beetje gekitteld. - Kijk, ge kent het ‘Kermisbier’ wel van brouwer Wolfgang, hier uit de buurt. Die brouwer heeft me laatst aangesproken, als ik altemets geen goesting heb, om zijn bier te verkoopen, hier op onze parochie. Gij zijt een geboren commerçant, zei hij, en, met de politiek tewege, zal | |
[pagina 49]
| |
Poenaart er ook tusschen draaien, en ge zult veel klanten winnen. - Politiek, politiek? - Ja, brouwer, ze zeggen al dat ge de toekomende burgemeester zijt. Nu, wat er ook van zij, een brouwer kan er niet van tusschen blijven, da's nog nooit gebeurd. En de politiek kent ge, dat weet ge. Wolfgang wilde een nieuw huis bouwen voor mij. Ik heb hem ja noch neen gezeid. Dat zegt Steven hard en klaar in brouwer Poenaards aangezicht. Ge zoudt nog geen brouwer moeten wezen, om daarvan niet geaffronteerd te zijn. - Doe wat ge kunt, schiet Poenaard uit tegen Steven, en toont hem 't gat van den timmerman. 's Anderen daags echter ging de brouwer reeds naar Steven Dagraad. Hij heeft er een dag over nagedacht. Da's waar, die Steven is een geboren commerçant... Steven verschoot als de groote brouwer zich door het lage deurgat van zijn dischhuisje boog. - Steven Dagraad, zei de brouwer, ik ben gisteren een beetje haastig geweest. Ik laat dat huis aan u. | |
[pagina 50]
| |
- Welbedankt, brouwer, zei Steven. En ik zou u nog meer dankbaar zijn, als gij er tegen niemand wildet over spreken. - Afgesproken, zei de brouwer. - Hier, pak een droogvisch mee voor de kinderen, brouwer. - Dank u, zei de brouwer, en hij stak den droogvisch in zijn binnenzak. Ingesteld met twee duizend vijfhonderd frank... riep notaris Keizer in ‘De ware Vlaming’. Het bleef er bij. De brouwer zat er ook bij. Hij bougeerde niet. - Die brouwer is nog zoo kwalijk niet, werd er gefluisterd op die venditie, hij kan 't nog verdragen dat een kleinen mensch ook een penning verdient. Bij den overslag, veertien dagen later stond notaris Keizer te roepen. - Niemand meer dan twee duizend vijfhonderd frank. De menschen, die er waren, keken naar den brouwer. Deze liet betijen. Dat rook naar onraad. Notaris Keizer herhaalde traag en klaar in de richting van Poenaard, den brouwer. | |
[pagina 51]
| |
- Een schoon woonhuis met bijkomende stalling en schuur, mitsgaders een half gemet of honderd vijftig roeden land, staande en gelegen op de Pinne alhier... twee duizend vijfhonderd frank. De gemeentesecretaris, die drie dochters uit te zetten had, zat daar ook. Hij verkeerde in een lastig parket. Hij moest het bloed uit zijn lippen bijten om niet uit te roepen: Drie duizend frank... Maar zijn vrouw had hij niet eens geraadpleegd! En dat was 't ongeluk. Hij stiet graag een pintje om, die secretaris, en een venditie is een uitgelezen occasie daartoe. De brouwer, die eeuwig kooper was, en de notaris, die met het vet ging loopen, beschonken regelmatig den secretaris. Drie duizend! Doch hij schraapte zijn keel, en dronk weer aan zijn glas. Marie, zijn wijf, zou hem zeker drie dagen en drie nachten uitschelden voor schaapskop en ijdeltuit, als hij zoo iets op eigen houtje aandurfde. Nu zou ze misschien al even woest te keer gaan... God, wat moest hij doen... - Niemand meer dan vijf en twintighonderd frank? vroeg de notaris verwonderd. Geen antwoord. | |
[pagina 52]
| |
- We gaan nog tien minuutjes bedenktijd geven, zei notaris Keizer, en hij bestelde een nieuwe pint van Poenaard's bier. Tien minuten!... De secretaris vloog plots als een bliksem overeind en ijlde naar buiten. In vijf minuten zou hij terug zijn. Hij rende recht naar huis, om er met de vrouw over te spreken. - Moeder is niet thuis, zei de oudste dochter, ze is naar Madame van den dokter, naar den nieuwen stoorkant gaan kijken. De arme secretaris liep denzelfden weg op. Het duurde een minuut eer de meid opendeed: - Madame? Madame van den secretaris... Ja, ze zit met onze madame een potje koffie te drinken in de gloriette. - Zeg dat ze seffens komt. Madame van den secretaris was niet zoo haastig. ‘Le grand monde se fait attendre’ hadden ze haar in 't pensionaat geleerd. En voor haren vent, wablief! Ze kwam eindelijk uit het prieeltje, rood van verontwaardiging... - Maak u niet dik, Marie, ge hebt precies nog een halve minuut tijd; het huis van Désiré | |
[pagina 53]
| |
Moenaert op de Pinne is te koop voor drie duizend frank. Maar madame wilde nooit dat haar man een zin afbrak. Zij moest hem nog eerst deugdelijk zijn zaligheid zeggen haar ongevraagd te komen storen. Toen ze eindelijk op haar verhaal gekomen was, en haar man oorlof schonk om het huis te koopen, waren er vijf minuten verloopen. - Als ik maar niet te laat ben! zuchtte de secretaris. - Ze zullen wachten, keef ze. Heel de parochie wachtte op madame van den secretaris. De notaris niet. Hij had niet eens bevroed wat de secretaris in 't zeil had, als de man lijk gebeten opveerde en wegijlde. Iets in den buik, meende hij, dat kan elken mensch overkomen. Als de secretaris de deur openstak zei de notaris precies ‘Proficiat’ tegen Steven Dagraad. Proficiat met uwen schoonen koop. De secretaris moest hard de deurklink omklemmen, of hij lag er. Zoo werd Steven eigenaar van het huis op de Pinne. | |
[pagina 54]
| |
- Daar zit wat bijzonders in dat luizenvel! sakkerde boer Sinnaeve bij Stina, zijn wijf. - Ik heb het gehoord in den winkel, vulde Stina aan, die kerel heeft alles met gereed geld betaald. Zelfs de brouwer ontziet dien vent. En de pastoor dan. Het is door den pastoor dat hij dat dischhuisje kreeg. Wat gaan we nog al hooren... Ze vertelden het rond de koffietafel, terwijl ik in den winkel stond. Vondelingen zijn gewoonlijk begaafde kwasten, fluisterden ze. Ze meenden dat ik het niet hoorde, maar een mensch hoort scherp aan dien kant. De boer had er bijna spijt over dat hij dien Steven zoo bruut met een spaander hout op zijn sterre geslagen had. De zaak kreeg een steertje bij boer Sinnaeve. Het begon op 't land. 't Was nog in de Oogstmaand, en overal lagen de lange reken wiedsters in de rapen. Er wordt gezongen bij 't wieden, de paternoster gebeden, al eens gezwegen als de boer het veld genaakt, maar meest wordt er gebabbeld in alle tonen en over alle onderwerpen. - Wat zegt ge nu van Steven Dagraad? begon er eene. | |
[pagina 55]
| |
Er was niemand bij van 't hof. Ze moesten zich dus niet zwichten. Ze hebben dien kerel misdoopt, riep een andere terug. Steven Geluk hadden ze hem moeten heeten. Want die kadee heeft geluk! - En 't is nog maar een begin. Elkeen is kurieus waarmee hij nu beginnen zal. Waar is de tijd dat hij naast ons kroop in 't loof? Maar we zullen 't beleven dat hij nog een echte sinjeur wordt. - Treesje Boone zal er wel mee varen. - Treesje Boone? riepen ze met drieën terug. - Ze weten weeral van niets. Het is toch gekend, menschen, dat Steven Dagraad achter Treesje Boone loopt. - Een schoon koppel tewege, zei er een oud vrouwmensch, een schoon koppel. - Ze mag hem hebben, haren schoonen Steven! schoot er een meisje uit. Dat was het sein tot een algemeenen aanval op dien gemeenen vent, Steven Dagraad. - Ze moet goesting hebben, die Treze! - En zijn geld! Niemand weet waar het vandaan komt. | |
[pagina 56]
| |
- Liever arm en eerlijk, zei mijn moeder altijd. - Hij zal zeker voor een maand op speelvoyage gaan naar Brussel... De litanie der beschuldigingen en verwijtingen wordt plots stopgezet door een ‘Sst... Blondientje!...’ In hun getater hebben ze de boerendochter gehoord noch gezien. Maar zij heeft alles gehoord. Elke klappei tierde het uit wat zij te zeggen had, om zich te laten verstaan door de geheele rij wiedsters. Blondientje was gekomen om te helpen wieden. Ze gebaarde niets gehoord te hebben en vroeg, zoo glad als een goêndag. - Heb ik hier mijn zonnehoed niet laten liggen? Neen, niemand had een hoed gezien. Blondientje keerde op haar stappen terug. De wiedsters keken haar in den rug. - Mensch, wat was ze gauw de hielen gekeerd? fluisterde er eene. - Zou ze iets verstaan hebben? vroegen ze aan elkaar. | |
[pagina 57]
| |
Blondientjes stap verdapperde nog. Het was geen stappen meer, het was loopen. Een vlucht naar huis, achternagezet door het noodlot dat ze reeds zoo lang en zoo bang voelde aandrijven. Steven trouwt... Treesje Boone, dat mooie, leepe Treesje Boone. Blondientje liep het ijle huis door, de trap op, recht naar haar zolderkamerke, en 't bed in. Daar lag ze te huilen, diep onder de dekens, opdat niemand het zou hooren. Het werd avond. De boer en de boerin zochten te vergeefs naar Blondientje. Blondientje was nog geen acht jaar oud, toen ze ook eens zoek geraakt was. Ze hadden haar gezocht tot diep in den nacht, met al de bollantaarns uit den huize, tot aan den versten rootput, opgezweept door een wilden angst. De boerin lag bleek en lam van ontzetting in den zetel. Als ze twee uur gezocht hadden, kwam Steven er mee aangesleurd. Hij droeg Blondientje, zijn zusje, op zijn arm, als een groote schoone pop. In 't wagenhok had hij haar gevonden, op de koets in slaap gevallen, naast haar poppen. Iets van die vroegere benauwdheden maakte hun zoeken thans weer | |
[pagina 58]
| |
haastig en gejaagd. Goddank, ze vonden haar eindelijk in het bed. Moeder kwam ontdaan bij het bed neerzitten. - Wat scheelt er, kind? Blondientje wilde een verontschuldiging zoeken. Ze brak in een rauw gesnik uit. Neen, geen melk, geen honig, niets... Dat ze haar asjeblief gerust laten en alleen. Stina zat een minuut later over haar karnemelkpap gebogen bij den haard. Ze roerde maar, boven het vuur. Ach, en maar één kind hebben, en er zoovele mee tegen komen. 's Morgens wilde Blondientje niet opstaan. En weer dat zwijgen en schreien. - Gij moet Bultje Adriaan gaan halen, zei de boerin tegen Andries. Vader spande de koets in, en reed, al wat het paard geven kon, naar Zedelgem. Het was wel een heel eind, maar Adriaantje was de beste dokter van tien parochies uit 't ronde, en een van die nieuwe dokters uit Torhout moesten ze niet hebben. Het moest Adriaantje zijn. Dit gebochelde doktertje kende zijn volk, kende zijn kliënten, zoo van buiten als van binnen. Als hij u onderzoekt, dan kijkt hij tot in 't putje van | |
[pagina 59]
| |
uw ziel, plachten de menschen te zeggen. Adriaantje was spoedig bereid om mee te gaan naar Blondientje. Onder de hooge koetsekappe zaten ze gezellig naast elkaar: de hooge boer Sinnaeve en het lage Bultje Adriaan. De eerste vertelde van naaldje tot draadje hoeveel hoelies en affronten ze reeds met dat looze Blondientje hadden tegengekomen, en hoe ze nu met haar kop scheen te spelen. De tweede luisterde en snuisterde bij zich zelf naar den dieperen zin van Blondientjes zonderlinge kwaal. Moeder kwam uit den stal. Zij veegde haar handen aan haar baleschort, en begon weer met het droevige Lang Evangelie van Blondientjes buitennissigheden. - Ik weet alles, moederke, boer Andries heeft me alles verteld. Ze klommen naar den zolder. - Zoo, daar ligt dat zieke Blondientje, zei Adriaantje. Vader en moeder moeten geen tijd verletten... Zij begrepen. Ze lieten Adriaantje alleen met Blondientje. | |
[pagina 60]
| |
Het oude vertrouwelijke gezicht met den gouden bril, die klare slimme oogskes, en die vriendelijke plooi om de dunne lippen stemden het meest troostelooze mensch tot rust en hoop. Als hij haar tong gezien had, en haar pols gevoeld, zei Adriaantje. - Blondientje, ik zie waar het hem zit. Er ligt een hard, zwaar pak op uw hart. En dat moet er af. Dat moet ge mij eens opbiechten, dan zult ge verlicht en bevrijd zijn. - Ik heb niets te biechten! kreet Blondientje. - Heeft er u iemand iets misdaan? U benauwd gemaakt? Heeft er een slechte man u iets in den weg gelegd? Blondientje keek hem met groote oogen aan: - Neen, neen! Er flitste Adriaantje plots een lichtstraal door den geest. - Steven Dagraad misschien? vroeg hij op den man af. - Die? schoot Blondientje uit, nee, met dien mensch heb ik geen zaken. En wat zou hij van mij willen. Hij trouwt tewege met Treesje Boone. | |
[pagina 61]
| |
Maar Adriaantje zag hoe ze verbleekte als ze dit zei, en hoe ze vocht tegen haar tranen en tegen haar bevende lippen. Als hij naar 't baliehek ging, het hof af, was hij blij dat de boerin nog een eind meeliep met hem. - Gij zijt de moeder, zei hij tegen boerin Stina, en gij zult me beter begrijpen dan de boer. Ik zou het tegen hem niet durven zeggen. Hij zou misschien ongelukken begaan. En, bij Sinte Lauwtje, wat zou het helpen!... Moeder Sinnaeve was geweldig nieuwsgierig. Ze liep nog verder mee, het hofgat uit, over den rullen zandweg, naast het bloeiende koolzaadveld. - Het is toch niet erger met Blondientje dan je eerst gezeid hebt, menheer Adriaan? Adriaantje schudde traag het hoofd. - Neen, glimlachte hij. Die Steven Dagraad ligt haar op 't hart. En anders niet. Het zal moeten slijten en genezen - Steven Dagraad staat op trouwen, naar ik hoore. Hij kan niet te vroeg trouwen, dan zal het met Blondientje wel beter gaan. Alles moet zijn tijd hebben. - Ach, zuchtte moeder. | |
[pagina 62]
| |
Zij maakte zich niet boos. Zij zuchtte maar, zij, de moeder. Met eindeloos veel deernis in dien zucht voor haar dochter Blondientje. Blondientje, haar eenig kind. Adriaantje verdween achter de bloeiende roggevelden. Moeder ging bedrukt naar huis. Er niet over zagen, tegen het meisje, haar met rust laten, en afwachten, met betrouwen, en een goên Onze Vader bidden, dat heeft Adriaantje nog gezegd. Met Blondientje werd het niet veel beter. Ze kwam het bed uit, maar liep verweesd en versloord het huis door, uitgepookt als iemand die een groote ziekte heeft doorgemaakt. Adriaantje kwam nog eens terug. Als hij de oogen van Blondientje zag, die blauwe oogen boordevol weemoed, moest hij haar tong niet meer zien, noch haar pols tasten. Hij schudde het hoofd en zei bij zich zelf: Ik meende dat het alleen in de boeken van Conscience gebeurde, dat de meisjes konden ziek worden van liefde. Ik heb er over geglimlacht. Maar die oude papa Conscience haalt, sakkerbleu, nog gelijk. Die meisjes, die meisjes! | |
[pagina 63]
| |
En Adriaantje loosde een zucht van tevredenheid, dat hij vrijgezel bleef. Moeder liep weer een eindje mee: - Is er dan geen kruid tegen gewassen? vroeg ze. - Ik ken er maar één. - Toch? - Trouwen, maar dan met een jongen, die haar geren ziet, moederke Sinnaeve. - Och, laat dat potje gedekt, mijnheer Adriaan. Sedert dien scheeven toer met Steven Dagraad heeft zij haar kansen verspeeld. Eén vrijer is er eens op 't hof gekomen. Hij was tien jaar ouder dan Blondientje, en hij had het meer op het kapelletje dan op het Onze Vrouwtje gemunt. Wij hadden het hem gepresenteerd want, een eerlijke mensch was het toch, maar 't wijsneuzig meisje heeft hem met een minachtenden snuit buiten gekeken. Wij hebben 't geen tweeden keer geprobeerd, zij moet Steven hebben, Steven en geen ander. - Hebt gij Blondientje niet te veel haar eigen zeg en zin gelaten, toen ze nog een kind was? vroeg Adriaantje. | |
[pagina 64]
| |
- Och, mijnheer Adriaan, maar één kind hebben, hoe zou 't anders kunnen. - Het zal zweet en bloed kosten, moederke Sinnaeve, om haar uit dat donker gat te verlossen, zei Adriaantje ernstig. - Hoe is het mogelijk dat zij nog haar zin kan zetten op dien dwazen lapper van een Steven Dagraad? Hij heeft haar naar Brussel gesleept en schandelijk naar huis gestuurd. Hij heeft in 't Fransche gefoefeld en gebatavierd, en de knecht was hij toch maar. Breng dan een vondeling groot. We zijn d'r slecht voor beloond geweest. Nu beet Adriaantje af: - Boerin Sinnaeve, zei hij, voor de belooning moet ge 't niet doen. En we zijn allemaal veel te gaarne beloond. Hebben wij niet allemale misdaan? En als we met een kruiske beladen worden, denken we aan 't goede dat we deden, en vergeten het kwade, dat we moeten uitboeten. Daarop kon boerin Sinnaeve niet antwoorden. Tegen Adriaantje moest ge ook nooit probeeren te redeneeren. | |
[pagina 65]
| |
- Troost u, boerinne, zei Adriaantje verder. Er kan nog veel veranderen. Boerin Stina keerde met een zwaar hart naar het hof terug. Er was nog een ander die met een zwaar hart rondliep. Ja, zooals ge zegt, Steven Dagraad. Elken Zondag na de hoogmis staan de blozende jonkheden op het kerkeplein te wachten tot de talrijke struische en lachende boerendochters uit de kerk treden. Menige boerenzoon heeft hier de keus des harten gedaan. De meisjes weten het ook wel. Dat is de reden waarom ze zoo overdadig opgedirkt zijn. Er liggen zware gouden kettingen om hun hals, de duimbreede oorslingers overstralen hun rond gezicht en op het hart dragen ze het diamanten familiekruis. Een beetje weggestoken achter de dorpspomp, stond Steven Dagraad elke week te wachten op de komst van Blondientje Sinnaeve. Eén keer per week. Het is niet veel. Doch voor een hart dat hoopt en opgeruimd werkt en vecht tot het goede einde is bereikt, kan dit reeds gelden als een schoone troost. En wat een diep en heimelijk genot was het niet te weten dat Blondientje nog altijd dol was op haar Steven. Zij had hem | |
[pagina 66]
| |
reeds gauw betrapt achter die hooge pomp. Ze verschoot en werd bloedrood. Elken Zondag stond hij daar. En elken Zondag loerde zij van uit het donker portaal - ze meende dat Steven haar nog niet zag - recht naar de pomp. Dan vlug een blik als ze buiten kwam, een blik, die een onderlinge verstandhouding was, een stil maar sterk verbond tusschen Steven en Blondientje: Geduld, we komen er wel! Drie Zondagen naeen zag Steven Blondientje niet meer. Dan werd het hem te machtig. Hij trok op informatie uit. Blondientje was ziek. Doch niemand wist hoe of wat, want Blondientje was nooit meer te zien, en de Sinnaeve's konden zwijgen lijk de steenen. Steven was geen aarzelaar. Hij wilde weten wat er met Blondientje gebeurde. Er was maar één mensch, met wien hij er durfde over spreken, en die hem helpen moest: Door Katoen. Den Zondag achternoen, als boer Andries naar de Moubeke zijn partijtje was gaan bollen, stak Door Katoen te Sinnaeve's de achterdeur open. De boerin zat in een ouden bijbel te bladeren, met een spinnende kat vóór haar voeten. | |
[pagina 67]
| |
Ze keek boven haar brilglazen naar Door Katoen, schrok een beetje, en zei: - Door. 't Was groeten en vragen meteen: Wat komt gij hier doen? Door kan wel liedjes spelen op zijn trekorgel, maar kon weinig komplimenten maken: - Ik valle met de deure in huis, boerinne Sinnaeve, zei Door, om te weten hoe het met Blondientje gaat. - Wie heeft u dat gekommandeerd? vroeg de boerin rap terug. - Gij zijt een slimme boerinne, antwoordde Door oolijk, ik kom hier om iets te vragen, en gij zijt het, die me begint uit te vragen. - Daarmee ben ik al even wijs, zei de boerin. - Ik ook, zei Door. De boerin voelde dat die groezige vent met zijn loopende oogen er velen bij 't vuur zou zetten. Daarom sprak ze ronduit: - Ik weet het toch, man. Steven Dagraad heeft u gezonden om nieuws. - Dat mag ik niet zeggen, antwoordde Door. Hij sprak eerlijk de klare waarheid. | |
[pagina 68]
| |
- Ik mag het zeggen, en dat het een onbeschaamde loebas is, dat mag ik ook zeggen. Ze hebben al wat goeds over hem verteld, dat hij ne fatsoenlijke mensch geworden was, en andere rijmram. Maar dat hij nog altijd dezelfde leelijke stinkerd gebleven is, dat bewijst hij nu, met een man uit te zenden om nieuws over een meisje, dat hij veel misdaan heeft. Zoo vaarde boerin Sinnaeve uit, meegesleept door haar diepe verontwaardiging. - Allee, boerinne, gij bestaat alzoo niet, suste Door, gij moogt u zelve niet misdoen met u zoo koleirig te maken. Gij hebt dien Steven van de steenen opgeraapt en hem opgekweekt als een eigen kind. Gij waart een beetje zijn moeder. Ze zeggen dat Ons Heere u beloond heeft met dat schoon Blondientje. Steven heeft leelijk gehandeld, we weten het. Maar Blondientje was toppezot van hem. Steven heeft meer dan één klop op zijn kop verdiend. Dat heeft hij me zelf gezeid. Maar sedert hij uit 't Fransche kwam is hij gekeerd, gekeerd lijk een zak. En hij wordt iemand, die Steven. Bij klein en groot staat hij op een goed blaadje. Ik weet dat hij 't beklaagt, dat hij in een zotte | |
[pagina 69]
| |
vlage met Blondientje is weggeloopen. Hij heeft kompassie met Blondientje. Dat zegt hij niet. Doch ik zie het, want ik kenne dien Steven. Het is uit pure kompassie, dat hij wil weten wat er met het meisje gebeurde. Niemand weet er iets over. - Ja, treiterde de boerin, 't is maar als Treesje Boone het zal te weten komen, dat de klokken zullen luiden. Dat Treesje is een venijn. En 't zal noodig zijn ook met zoo'n Steven... Het zolderluik stond open. Op haar kamertje lag Blondientje te bed. Ze hield de lakens in haar handpalmen gewrongen van angstige spanning. - Treesje Boone? vroeg Door verwonderd. - Wees nu geen lullebakker, Door Katoen, keef de boerin, heel de parochie weet het dat ze nog vóór de kermisse zullen trouwen. - Steven met Treesje Boone? - Schei nu maar uit, met 't onschuldig lammeke uit te hangen. - Op mijn zielke zaligheid, zwoer Door, da's gelogen, geheel en gansch gelogen. Ik weet dat Treesje Boone betinteld loopt achter Steven, vooral sedert hij eigenaar geworden is van een | |
[pagina 70]
| |
schoon huis op de Pinne. Steven ziet haar nog niet staan. De menschen klappen geren, we weten het. Maar ik weet ook dat ze van verre zullen moeten komen, de meisjes, om Steven te bekoren. 'k Hebbe het genoeg gezien in Frankrijk. De Fransche meisjes waren zottekonten genoeg om Steven aan te trekken. Laat ze gij maar klappen van dat Treesje Boone! Ik weet het beter, boerinne, ik weet het beter. - Wel, dat hij dan maar steengerust zij in ons Blondientje ook, besloot de boerin. Ze sloeg haar bijbel toe, schoof haar bril af, en stond op. - En nu moet ik de beesten eten gaan geven, zei ze verder tegen Door. Door bleef nog een minuutje zitten, zonder een woord te zeggen. En intusschen lag Blondientje te schreien in haar bed. Te schreien van zuivere blijdschap. Door hoorde de boerin rammelen aan emmers en teilen. Hij stond traag op. Hij ging den gevel om, in de richting van het hek, als hij een getik op de ruiten hoorde. Hij keek achter zich om, en zag niets aan het venster. Het getik herbegon. Ha, daar is het, ginder aan het hooge gevel- | |
[pagina 71]
| |
venster. Een gordijntje schoof weg, en een meisje, lachend doorheen haar behuild gezicht, knikte zoo aardig naar Door, dat zijn hart er warm van werd. Ja, dit ging Door vertellen naar Steven, dit laatste. En in 't Pintje Vol hebben ze samen een goên gepakt, iets wat in langen tijd niet meer gebeurd was. Den Woensdag daarop kwam Adriaantje nog eens binnen te Sinnaeve's. Zoo maar even eens een pijpke ontsteken. Hij had in de buurt een schoenknop uit het neusje van een kind moeten halen. Hij zag seffens dat Blondientje een heel ander meisje geworden was. Ze knikte den dokter hartelijk goeden dag toe, en liep de beesten voederen. Andries, de boer, was naar de markt te Torhout. - D'r is een mirakel gebeurd? vroeg Adriaantje aan de boerin. - Ze moet alles gehoord hebben, als Door Katoen hier geweest is, Zondag laatst. En Stina vertelde alles wat er dien Zondag gebeurd was. Adriaantje luisterde maar, en zei niet veel. Hij zat al op het bankje van zijn lichte koets, als hij zich nog steeds scheen te bedenken. | |
[pagina 72]
| |
- Dank U, dokter Adriaan! zei moeder. - Zorg goed voor Blondientje! - Als 't maar aan 't zorgen zal liggen, menheer de dokter! Adriaantje had al den teugel in zijn hand, doch hij hield het paard nog in bedwang. Plots gooide hij den teugel over den voorplecht van zijn koets, en wipte weer in den graskant. - Neen, ik kan hier niet weg zonder nog eens vierkant mijn meening te zeggen over Blondientje. - Is 't niet gedaan met haar? vroeg de moeder ongerust. - Neen 't, en God weet wat ge met dat meisje allemaal nog kunt tegenkomen als ge er niet met vuile voeten doorgaat. Blondientje moet trouwen, en met niemand anders dan met Steven Dagraad. Gij hebt het zelf al gezegd, dat Blondientje veroordeeld is, om hier te zitten opmijteren. Zoo'n schoon kind! De laatste van uw familie! En zoo'n schoon hof. Doet het u geen zeer te weten dat dit erf, dit prachtig erf, in andermans handen zal moeten overgaan? Het gaat me noch af noch aan, en toch doet het me verdriet aan, als ik het bepeinze. Blondientje | |
[pagina 73]
| |
zal alleen met Steven Dagraad willen trouwen. Steven heeft veel misdaan. Maar als g'hem kunt vergeven, zal hij de beste en bekwaamste schoonzoon worden, dien ge ooit kunt droomen. Hij heeft reeds een klein bezit, maar hij heeft vooral een paar vaardige en wakkere armen aan 't lijf, en een kop, en een wille, die meer waard zijn dan de grootste bruidschat. - Jezus, Maria, wat gij zegt, Dokter Adriaan, verschoot de boerin. - Kunt gij het anders schikken? - En wat zouden de menschen zeggen? En dat wij hier met dien Steven op 't hof... - Ik hoor u al afkomen, schermde Adriaantje, maar boven de klaps van de menschen, en boven uw eigen gril en wil ten opzichte van dien pleegzoon, staat het levensgeluk van een meisje, dat ons medelijden verdient. En dat meisje is uw kind. Moeder greep naar den tip van haar voorschoot. Dat Adriaantje toch. - Overdenk het goed, moeder! En hij was weg. Ze zag hem wiegen in zijn lichte koets boven 't golvende korenveld. | |
[pagina 74]
| |
Moeder keerde traag naar huis, zwaar van gedachten, en bang voor de vele dingen, die nog moesten gebeuren. Den volgenden Zondag was Blondientje weer in de hoogmis. Zij had nooit zoo verlangd naar het einde der mis als op dezen dag. Toen zij met de anderen de kerk uitschoof, was haar blik één hunker om Steven te zien achter zijn pomp. Steven, die Door gezonden had. Steven, die haar Zondag, haar hoop en haar harteklop was. Steven... Hij stond er niet. Het maakte haar mateloos droevig. Zij slenterde lusteloos den weg op naar huis. Vereenzaamd, verlaten. Zij liep altijd alleen naar huis, want vriendinnen had ze niet. Stevens warme blik was haar beste gezelschap op dezen weg. Eens buiten de dorpsplaats, sloeg ze den landweg in. Een zwoele warmte stond tusschen het rijpende koren. De weg slingert met zachte bochten door het land. In den tweeden bocht stond Steven Dagraad. Hij was maar in de kerk gegaan, nadat hij Blondientje had zien binnentreden. Goddank, zij was terug! De benedictie was nog niet ge- | |
[pagina 75]
| |
heel gegeven of Steven schoof naar buiten, om Blondientje te gaan afwachten. Niemand kwam anders op dezen weg. Blondientje bleef staan, aardig verrast. Steven lachte haar tegen. Hij zette een stap naar haar toe. - Blondientje, begon hij. Hij zei geen woord verder. Op vijftig roeden van hen af, in den eersten draai van den weg, kwam een boer met haastigen stap. Het was vader Andries Sinnaeve. Boer Sinnaeve stond nog met een pint in zijn handen, in De Krekel, toen Blondientje passeerde. Hij liet Blondientje niet graag alleen tusschen het hooge koren naar huis loopen. Daarom was hij haar spoedig achterna gestapt. Een vader mist meer dan een moeder. Zooals ge ziet, had de vader dezen keer den nagel op den kop getroffen. Had Steven van boer Andries een tweeden en nog harderen slag in zijn volle gezicht gekregen, dan zou hij niet zoo zeer geschrokken zijn als bij deze onverwachte ontmoeting. Bereid gij dan al eens een litanie vol lieftalligheden en een akte van waarachtig berouw, die gij voor het | |
[pagina 76]
| |
aanbeden Blondientje wilt opdreunen! Ach, het gaat zelden anders in de wereld... Het was alles behalve een lieftalligheid, die Stevens mond ontviel. Het was een rauwe, splinterende vloek. Terwijl hij gewoon naast Blondientje voorbijging, in de richting van boer Andries. Blondientje schrok al even erg. Gij komt daar uw welbeminden Steven tegen, hij stapt met den glans van een liefdelach op u af, en gaat u hardvloekend voorbij... Blondientje verstond er geen tinnen knoop van. Ze keek achter zich om. Toen begreep ze. Ze werd geel en groen van toorn en spijt. De boer zei geen woord tegen Steven. Steven deed iets van ‘tête à gauche’, zooals te Namur in den armée. Vader haastte zich tot bij Blondientje. Ze gingen met snellen pas huiswaarts. Geen woord viel tusschen hen, geen enkel woord. Stilte voor den storm. De storm kwam. 's Middags aan tafel. Vader had het eerst zijn soep binnengelepeld. Hij veegde met den rug van zijn hand zijn snor droog. | |
[pagina 77]
| |
- Dat scheen me een afgesproken spel met dien vuilen trimard, begon hij. Ge kondt het hooren aan zijn stem, hoe hij zich moest bedwingen, om niet te bulderen en te brieschen. - Neen, vader, zei Blondientje stil, maar beslist. Vader duldde geen tegenspraak. Hij sloeg met de vuist op tafel. Zijn Zondagpintjes hadden er ook wat schuld aan. Hij schold en verweet in majeur en mineur en bedreigde dien Steven zoo moorddadig, dat moeder sussend moest tusschenkomen: - Toe, Andries, zwijg nu. Gij hebt nu uwen zeg gezegd. Maar hij had zijnen zeg nog niet uitgezegd. Hij begon opnieuw. Plets! Daar kletste Blondientjes lepel in haar teljoor. De vette soep spetterde op haar Zondagschen voorschoot en op vaders gilet. Zij stond op, bleek, verontwaardigd, getart. En zij ging naar bed. In den huize was het nu een wijle doodstil. | |
[pagina 78]
| |
- Daar heb je 't, zei Stina dan, het spel is weer op den wagen. Morgen kunt ge om Bultje Adriaan rijden. Vader was nu nuchter, gekalmeerd. Het woord was aan moeder. Ze had al meer dan eens gedubd over Adriaantjes zonderlinge woorden. En nu voelde ze ineens, met een moederlijke zekerheid, dat Adriaantjes voorstel de eenige oplossing was. Ze konden er niet van uit. Wat stond er hun nu weer niet te wachten? Nieuw verdriet in huis, herrie, en klaps, en misschien weer nieuwe dwaze avonturen. Het waren als zooveel spoken en dreigementen, waartegen zij moest vechten. En vechten zou. Ze was ineens vol durf en zag klaar den nieuwen toestand in. Het was of ze het gouden brilletje en de heldere oogen van Adriaantje vol overtuiging zag knikken naar haar: Het welzijn van uw eenig kind, boerin! - We zijn nog aan de laatste statie van onzen kruisweg niet, Dries, zei de boerin wonderlijk kalm. Ofwel zullen we Blondientje weer den berg af zien gaan, schade en schande over ons huis en ons kind halen, ofwel kunnen we Blondientje met dien Steven Dagraad laten | |
[pagina 79]
| |
trouwen. 't Is erg, ik weet het. Maar ik vind, dat we van twee kwalen de minste moeten kiezen. En die Steven is de zelfde loeder van vroeger niet meer. Hij is al iets en iemand geworden. 't Is hard voor ons om dien weg op te gaan, ik weet het. Hij heeft ons onzeggelijk veel misdaan. Maar wie veel vergeeft, vindt veel geluk. Is 't niet voor ons, dat geluk, het is voor ons kind. Voor ons eenig kind. Andries, de boer, was in den beginne om hondsdol te worden. Stina probeerde verder te redeneeren met hem. 't Was boter aan de galg. Ten slotte stond hij van tafel op, zonder één hap van de lekkere peentjes met erwten te hebben gegeten. Moeder zat met de gebroken potten alleen aan den Zondagschen disch. En toch was ze niet ongelukkig. Er woonde een diepe tevredenheid in haar: zij had zich zelf overtuigd, en zich zelf overwonnen. Zij had daarenboven, op denzelfden stond reeds, dien venijnigen twistappel aangesneden. De kogel was door de kerk! 's Namiddags trok ze naar het kapelletje op den Koudepuid. Om raad en sterkte. Het was goed en veilig in het koele kapelletje. Stina ging | |
[pagina 80]
| |
op het bankje zitten, langs den wand, naast een bedrukte buurvrouw, die moeder was van een wegterenden zoon. Ze knikten alleen eventjes tegen elkaar. Twee moeders, als zoovele moeders, beangstigd om den zoon of de dochter. Hun beegelispel was een eender zuchten en smeeken. Na den eersten rozekrans wist Stina reeds bescheid. - Marie, fluisterde ze, wanneer komt Adriaantje nog ne keer naar Sarelke kijken? - Dinsdag of Woensdag, Stina. - Zend hem eens tot bij ons op 't hof. Marie knikte ja. Adriaantje kwam. - Ik geloof dat de boer naar u zal luisteren, zei moeder. Doe het ter wille van mijn kind. Gij hebt Adriaantje niet gekend. Gij weet niet welk een oprecht gouden hart hij bezat. Hij ging den boer opzoeken, ver het land in. Ze zaten samen in een droge gracht met hun rug tegen het suizende roggeveld. En vóór hen het schoone hof, versch gekalkt en geteerd, stralend als een puur juweel, te midden van de weiden en kouters die, moederlijk zwaar van | |
[pagina 81]
| |
het groen en het goud der zomervruchten, hun zachte bogen welfden tegen de diepe lucht. Adriaantje sprak lang. Een pastoor kon 't niet schooner zeggen, zeiden de menschen. Hij heeft eens een man bekeerd op zijn sterfbed, die drie priesters den huize had uitgejaagd. Moeder twijfelde niet aan den goeden uitval. Ze zag den boer met het vriendelijk Bultje het hof opkomen. Er stonden reeds glazen op tafel, en de beste flesch Klaren was al ontkurkt. Andries was stil. Hij keek een beetje van de werke weg. Ge zaagt het, hij had een besluit genomen, maar het had hem schromelijk veel gekost. Adriaantje kwam achter den breeden rug van den boer. Zijn gouden brilletje knikte ‘ja’ tegen moeder Sinnaeve. - Een dreupelke zal geen kwaad kunnen, mijnheer Adriaan, zei Stina. Ze schonk den klaren genever uit. Het was zoo stil, dat ge den drank hoordet klokken in de glaasjes. Adriaantje hoestte eens en zei: - Laten we drinken op den bloei van dit schoone hof, en op het welzijn van Blondientje, uw eenige dochter. | |
[pagina 82]
| |
Hij tikte met hen, en ze zeiden tegen elkaar: God zegene u. De boer stond met het glaasje onder zijn snor. Hij dronk niet. Hij zette het terug op de tafel. - Stina, zei hij, dat ze nu maar trouwt... - Andries, Andries toch... - Ja, met dien... kom, verdimme, met dien Steven. We zullen van ons harte een steen maken. 't Geluk van een kind gaat vóór alles. Hij moest een krop wegzwelgen, die harde sture boer. Hij liet zijn druppel staan en ging naar zijn werk. Moeder werd koud van aandoening en greep dankbaar de fijne, edele hand van Adriaantje. Zij kon niet spreken. Blondientje kwam binnen met een emmer melk. Ze zag hoe wit haar moeder was. - Wat scheelt er? vroeg ze, wat ontzet. - Niets, mijn kind, zei Adriaantje, Vader en moeder zijn er over akkoord om hun dochter te laten trouwen, met... Blondientje greep naar haar emmer melk, om onverschillig naar den kelder te gaan. - Sakkerbleu, luister! gebood Adriaantje. Blondientje stak haar schouders op. | |
[pagina 83]
| |
- Met Steven Dagraad! zei Adriaantje hard en luid. Blondientjes emmer bonsde tegen den grond. Er stortte een groote witte plas uit. - Met Steven? stamelde ze. - Ja, ja, gij trouwt met Steven Dagraad, herhaalde Adriaantje. Weet ge wat er nu gebeurde? Blondientje vloog Adriaantje om den hals en gaf hem twee klinkende piepers op zijn magere kaken... Het is de eenigste keer dat Adriaantje gezoend werd in zijn leven. Blondientje nam vaders druppelke over en dronk met hen. Ja, dat was een deugdelijk druppelke. Een maand nadien trouwde Steven met Blondientje. De oude menschen vertellen nu nog, doorheen hun smakelijken lach, hoe het kerkplein zoo vol menschen stond als na de hoogmis, toen Steven triomfantelijk met Blondientje uit de kerk kwam. - Da's er een die geheel zijn leven meeslag zal hebben, zeiden de menschen, die gelukkige top van een Steven Dagraad! Het dochtertje uit den winkel, waar de Sinnaeve's hun koffie en hun suiker kochten, bracht | |
[pagina 84]
| |
[pagina 85]
| |
bloemen aan, en Wiesje Wiebels veegde de schoenen. Dat was niets buitengewoons. Bij elke boerentrouw gebeurde zoo iets. Het bijzonderste kwam achteraan. Het was stil, plechtig stil, als het bruiloftspaar uit de kerk kwam. Vlak vóór den kerkdrempel stond er één, die van deze stilte profiteerde, en plots te spelen begon op zijn kriepende harmonika. Gelijk ge zegt, 't was Door Katoen. Er werd luid gelachen onder 't volk. Door stoorde er zich niet aan. Hij speelde met geheel zijn accordeon en geheel zijn hart even wijd open: Jan Smet, Jan Smet,
j'heeft op zijn veste g'hèt
Jan Smet, Jan Smet,
en j'heeft er deugd van g'hèt!
Toen reden de bebloemde boevers, met de glanzende en gekoeketiende paarden vóór de verschgeschilderde boerenvoituren naar de Hooge Rookers toe. Uit de laatste voiture wenkte een vroolijke hand naar Door Katoen. Door kwam nader. Een boerinnetje leunde naar buiten en nam | |
[pagina 86]
| |
Doors harmonika over. Twee andere handen trokken den speelman de koetse binnen. Daar stonden er nog van het dorp, die er hadden willen bij zijn. Maar op zulke dagen doen de boeren het liefst op hun eigen. ....... Gij die vreest, dat het na zooveel horten en stooten, mogelijks niet zoo vrij en vreedzaam ging tusschen den boer en den schoonzoon Steven, gij slaat er naast. Het ging perfekt tusschen hen. Want iemand, dien ge met een houtspaander op zijn kop hebt geslagen, ziet ge nog te liever, als eenmaal alles weer goed geworden is. En met Steven en Blondientje was het een hemel op aarde. Daar twijfelt ge toch niet aan. Het ging met hen, zooals in 't sprookje: Ze waren gelukkig, leefden lang, en hadden veel kinderen. Van 't varken met zijn langen snuit gaan we zwijgen. Want ze hebben bij ons al mizerie genoeg met de varkens. |
|