| |
| |
| |
[XXXVII]
DE JONGEDOCHTERS VAN AARTRIJKE komen elke tweede zondag van de maand in congregatie bijeen. Twee pastoors hebben zich ingespannen om er de bloeiendste broederschap der parochie van te maken: Pastoorke Haemerlinck, de stichter, en pastoor Bouckaert, die het in zijn beste tijd aldoor herhaalde: Door dik en dun trouw blijven aan uw congregatie!
Tot eerste presidente werd op Maria-Lichtmis 1795 joffer Serafina Huyseune verkozen. In deze beloken tijd speelde de presidente een buitengewone rol in de vergadering. Bij ontstentenis van de proost moest zij voorbidden en luidop het zondaghoofdstuk uit De Godsvrugtigen Landtsman lezen. Een vererende opdracht. Iets geknipt voor de waardigheid van Serafine Huyseune.
Jammer echter dat deze waardigheid een lelijke deuk gekregen had. In dit dorp immers, waar ze van de was gaan aflezen hoeveel lapjes er op je hemd staan, kon het de mensen niet ontgaan dat Serafine op de straathoeken stond te zemelen met de luitenant der Arme Jantjes, dat ze te zijner ere op een soirée in décolleté was verschenen, dat ze hem op Bourgogne onthaalde.
Toen Serafina, na haar vijfjarig presidentschap, naar wettig voorschrift van het statuut opnieuw moest verkozen worden, sprak de congregatie zich tegen haar uit. Een andere presidente werd op het verhoog geroepen: Anna Geldhof, de dochter van de kerkmeester.
De geslagen Serafina zit thuis te huilebalken. Ze zal
| |
| |
het die schone matant van de kerkmeester betaald zetten.
Het kwaad slaapt niet. Een onguur wijf uit de Noordhoek klampt Serafina aan. Als een boze geest fluistert ze haar in de oren:
- Groot nieuws, juffrouwe Serafina. Er zit een vreemde vrouw te Geldhofs.
- Wie?
- Ik heb ze enkel met een schijntje gezien. Het moet die Franse kwene zijn. Met een kind.
Als het gemelijke wijf reeds lang weg is, fluistert de boze geest verder: Moesten de Fransen het weten! Ze zouden ons spoedig van dit onchristelijke stuk verlossen. Een stichtelijke presidente, die Anna Geldhof. Ze herbergt schandalen onder 't ouderlijke dak. Proficiat. En gevaarlijk voor haar. Komt het uit, dan eet ze mede uit een vuile lepel.
Moesten de Fransen het weten!
Ze weten het spoedig. De hand van joffer Serafina is vaardig in het briefschrijven.
‘...pour Vous annoncer, citoyen commissaire, que l'emigrée Eléonore du Pont se cache chez Bernard Geldhof, dans les bois du Nord, à Aertrycke, canton de Thourout.’
De commissaire zwaait de brief als een zegevlag onder de neus van zijn boezemvriend luitenant de la Touraine. En wij die geloofden dat ze onmogelijk uit Brugge kon ontsnappen. Cette canaille! Zij is toch leep en vlug genoeg geweest om door de mazen van het dichtste net te glippen.
Het is nog niet te laat. Maar spoed is geboden. Want elk ogenblik kan die raadselachtige Bonaparte het stopzetten der vervolgingen decreteren.
- La colonne mobile! roept de luitenant als enig antwoord uit.
- En avant! ordonneert de commissaire.
Nog dezelfde namiddag stijgt de colonne mobile in het zadel.
De heirweg kleppert van het vinnige galop. Achter de feestelijk berijmde heesters en sparretjes streept een mager stukje avondrood. De luitenant rijdt vooraan. Hij zit jong en licht te paard. Zijn winterkapot, snoert
| |
| |
straf om 't slanke middel. Zijn kepi glanst als nieuw, en de sabelschede zwiert lustig op de cadans van 't vlugge galopperen.
Het is griezelig koud. Hij voelt het niet. Vóór zijn vertrek heeft hij een half kruikje Hollandse genever door 't keelgat gejaagd. Maar het vuur van zijn driftige haat verschroeit hem nog meer dan de genever. Zo, zo je lacht nog in je vuist, mijn zoete feeks. Wat zeg je? Ik heb je lekker beet, mon cher lieutenant! Doucement, mademoiselle, het is ons laatste jeu d'échec. Ik heb al je toren gekaapt. Over een uur ben je schaakmat. Je zal een sterkgekruid tasje thee met je Paul-Marie drinken. Let er op, schat. Wie lest lacht, best lacht.
De Noorderbossen zitten reeds vol deemster als de colonne mobile er aankomt. De gendarmen stijgen af en gaan schuil in het schaarhout. Wachtend op de duisternis. Ze krijgen hun laatste boodschap mee van de luitenant:
- Dood of levend, de émigrée moeten we hebben, zegt de luitenant. Als wij haar meevoeren naar Brugge, krijgt elk van u een gouden louis.
Zijn stem is schor van haat. Maar in zijn ogen licht de voorsmaak van het wilde leedvermaak.
De gendarmen glunderen van genoegen dat ze deze hoek mogen bejagen, op zoek naar een zo bekoorlijke buit.
Als het eindelijk duister genoeg is, rijden ze tot op een korte afstand van 's kerkmeesters hof. Daar spreiden ze zich uit in een wijde kring om het erf. Traag maar staag snoeren ze de strop dichter toe. Twee gendarmen wippen met hun paard over een lage haag, rijden stapvoets tot aan de hoek van het huis en sluipen muisstil de gevel langs, terwijl twee anderen post vatten bij de achterdeur. Het is hun een spelletje. Ze hebben het honderd keren gedaan. Zelfs hun paarden verroeren geen poot. Die zijn al even bedreven in 't vak.
Daarbinnen zitten Anna en Eléonore. Vader is reeds te bed. Waar kan een oudwordend mens te winteravond beter en warmer zijn. En daar is de vrouw, die op dit gezellig uur wacht na de lange dag. Het echtelijke paar ligt nu zacht te keuvelen in de opmaker. Eléonore helpt het kind zijn papje uitlepelen. Anna stopt kousen. Ze
| |
| |
moet af en toe naar het meisje kijken, naar die dolle oogjes waarin de haardvlammetjes flikkeren. Ze zitten hier goed in de donzige avondstilte.
Een stilte die brutaal geschonden wordt door een zwaar geklop op de deur. De grote piekhond, die onder de tafel ligt te soezen, springt recht. Eléonore is overeind gerezen, en het kind begint om zijn pappie te huilen.
Opnieuw dat felle kloppen.
Anna neemt de hond bij zijn halsband, gaat naar de deur en roept:
- Wie daar?
Geen antwoord.
- Wie daar?
Een hese stem bauwt:
- Au nom de la république.
Eléonore wordt bleek. Anna loopt op haar af, grijpt het kind en wijst haar de achterdeur. Weerhoudt haar. Die schurken laten geen vluchtgat onbewaakt. Eléonore vindt plots zelf een oplossing. Haar ogen glinsteren. Zij bindt een sjaal om 't hoofd, gaat tot Anna naast de voordeur, en fluistert haar in 't oor:
- Laat de hond op hen los. Ik kan intussen de dans ontspringen. Kom, geef het kind.
- Ik zorg voor het kind, zegt Anna. Je zal werk genoeg hebben met jezelf.
Het is hoog tijd. Er vallen slagen op de achterdeur.
Anna opent de deur. Twee gendarmen springen binnen. Als een verhongerde wolf gaat de hond hen te lijf. Het is een wilde herrie. Een der gendarmen rolt over de vloer. De andere schiet met zijn pistool. Eléonore, die zich een ogenblik schuil hield achter de deur, is al buiten. Ze ziet een paard staan, wipt er op, wil er mee wegschichten. Het paard aarzelt, het doet vreemd, het is te zeer zijn meester gewend. Het trampelt bedachtzaam rond, gehoorzaamt eindelijk aan de teugel en gaat stapvoets door.
De gendarmen, die op alle hoeken de wacht betrekken, komen toegeschoten. Ze lopen elkaar op 't lijf. In dit gewar kan Anna er eveneens tussen uit knijpen. Zij sluipt het huis langs, wil naar de schuur. Daar weet ze een geheime schuilhoek, aan menig conscrit bekend.
| |
| |
Vóór de schuur is paardengetrappel. Dan maar naar de brugplank toe, die over het laatste eindje walgracht ligt. Ja, dat gaat.
Aan de schuurgevel gaat plots een alarmkreet op. Ze is ontdekt. Ze zitten haar op de hielen. Achter zich hoort ze vloeken en stommelen. Het ijs van de walgracht scheurt onder de neerploffende paardehoeven. Het is een plomp geplons. Een pistool brandt los. Drie, vier. Anna rent door. God nog toe, het kleintje begint weer te huilen. Ze drukt het schreiende mondje tegen haar boezem aan. Daar is het rapenstuk, waarachter de elzenhutten schemeren. Er schuifelt een kogel langs haar heen. Het kan haar niet verlammen. Achter de hutten ligt een sloot. Dan nog vijftig passen lopen en zij is het bos in. Zij wipt de sloot over. Maar botst vlak op twee ruiters aan. Ze schreeuwen haar onverstaanbare woorden toe. Zij wil zich niet overgeven. Het kind! Het kind, dat niet in hun handen mag vallen. Zij wil tussen de paarden heen, doch krijgt een laars in 't gezicht en rolt met het kleintje over de bevroren grond. De andere gendarmen zijn daar ook. Vijf, tien, meer.
- Enfin! kraait een stem boven haar.
Anna tast naar het kind, kruipt op haar knieën, begint het verschuwde en bezeerde schaapje te sussen en te wiegen. En voelt ternauwernood de toppen van de stevels en de botte geweerkolven, die haar overeind schoppen.
Ze slepen haar naar huis.
Luitenant de la Touraine staat triomfant te wachten in de woonkamer. Het haardvuur is een blakende gloed. Het is klare dag in huis. Als ze Anna binnen brengen, knalt hij los als een kanon:
- Sacré nom de tonnerre. C'est l'autre qu'il me faut! Pas cette flamande.
De gendarmen kijken op hun neus.
- L'autre! brult hij.
Brult als een geschoten leeuw.
Hij laat Anna en het kind met twee gendarmen achter.
Als hij buiten komt, hoort hij er een tieren:
- Mijn paard is op hol.
Het schiet de luitenant te binnen dat Eléonore duivels
| |
| |
goed te paard rijdt. Geen twijfel, de vogel is gaan vliegen. Er blijft niets anders over dan haar achterna te zetten. Een nijdig bevel van de la Touraine jaagt de hele brigade terug de paarden op. Ze donderen het hof af, en verdwijnen als een troep weerwolven in het duister.
Er vallen nog enkele schoten.
En daarna verzinkt het hof ter Sperre weer in de rust van de winterse nacht.
Op dit uur loopt Maarten Engelbrecht met priester Dominicus door het bos, naar een stervende boer toe. Ze horen het schieten in de Noorderbossen en haasten zich naar het hof, waar ze verwacht worden.
Op de deurdrempel knielt Maarten neer. Als de priester met het Allerheiligste Sacrament het huis binnenschrijdt, zegt Maarten tot hem:
- Wacht hier tot ik terug kom. Wees op uw hoede.
Hij zet de boever en de zoon des huizes op wacht en loopt de nacht in. Op het gerucht van de schoten af dwarst hij het bos. Hij luistert scherp toe. Zijn oor is op elk nachtelijk gerucht afgestemd. Nu weet hij het, bij Geldhofs moet het zijn.
Hij begint te lopen. Springt ineens op zij. Een troep ruiters jaagt ventre à terre de harde weg over. Het vergrinselde ijs uit de karresporen spat tegen de boomstammen.
Waarheen? Deze laan komt op de heirweg uit. Geen gevaar dus voor priester Dominicus. Vooruit dan maar!
Deze weg is hem vertrouwd. Onder zon en maan en sterren heeft hij langs deze beuken gelopen. Naar het oude hof in de bossen. Naar Anna. Hij glimlacht. Anna, het meisje dat hij verbeuzelde.
Hij heeft geen tijd om er verder op in te gaan. Daar is het hek. Het staat wagenwijd open. Geen hond blaft. Een onheilspellende stilte komt hem te gemoet. Er is licht binnenshuis. Door de kieren van de gesloten luiken spiedt hij naar binnen. Op een bank naast de schouw zit Anna met een kind tegen het hart gedrukt. Vóór de haard hurken twee sansculotten op lage blokken. Naast hen rolt een ledig geneverkruikje. Ze houden elk een wijnfles in hun vuist. Gieten de ene na de andere slok door hun kelen. In een hoek van de bemorste vloer
| |
| |
ligt de zwarte piekhond in een plas bloed. Een dode hond met opengespalkte ogen, het maakt je koud in de darmen.
Honderd veronderstellingen warrelen Maarten door het hoofd. Veronderstellingen die hem doen duizelen: Wat moet Anna met dat kind? Zo teder als zij het onsluit. Haar kind toch nooit? En wat hebben die smousjassen met haar voor? Wat hebben ze haar aangedaan? De donkere lokken hangen verward over haar schouders. En nog kruiven de krollen hoog en weerbarstig haar boven 't hoofd. Er lopen schrammen en bloedsporen over haar gezicht. En haar jurk hebben ze opengerukt. Of geeft ze 't kind de borst? Toe, toe, wat bazel je nu! Anna, Anna toch, wat is er gebeurd? Zij slaat weer even de ogen op. Die blik is vast en beheerst. Zij is niet bang. Al siddert elk fatsoenlijk meisje bij 't gezelschap van deze ongelikte fielten. En schoon is ze. Ja, schoon met dit bemorst gelaat. De frele trekken zijn er uit. Zij is geen meisje meer. Een vrouw. Een jong moedertje, zou je haast gaan denken. God toch, wat moet hij er over denken? En wat staat hij daar stil haar naam te prevelen? Anna. Hij zou het liever luid en krachtig doen: Anna, in Gods naam, wat scheelt er?
Hij voelt dat er iets moet gedaan worden. Hij hoort de sansculotten lallen. Luistert nauwlettend toe:
- Straks komen de anderen terug.
- Ja, met de mooie Française!
- En dan mag je ook mee, chère pouleke!
De andere grinnikt. Anna bougeert niet.
Dit is in vele maanden niet meer gebeurd: Maarten vloekt. Een splinterende vloek. 't Is of hij plots voortgestoten wordt. Hij sluipt het huis langs, schuift zijn stevels uit, duwt voorzichtig de achterdeur open, loopt op kousevoeten naar de deur tussen deze achterkeuken en de woonkamer. En luistert. De sansculotten zuipen en zingen een smerig lied. Maarten gaat op de grond liggen. Kijkt rakelings langs de vloer. De sansculotten hebben ronde ruggen gekregen en wegen scheef van de lading in de maag. Maarten zit met een hand in zijn buis. Hij omklemt het pistool. Zal hij toespringen? Hen neerschieten? Goed, goed, doch wat komt er
| |
| |
achter, Maarten Engelbrecht? Zou je niet liever wachten tot de laatste fles er aan is. Misschien rollen ze de kruiken en flessen achterna, en slapen een roes.
Hij wacht. Het valt zo uit. Pastoor Bouckaert's wijn was geen suikerwater. Dat wisten ze op Aartrijke.
Maarten kruipt recht. Hij hoest. Zal Anna niet komen?
Nee, zij durft niet. Ze gelooft dat er nog sansculotten op het hof zitten. Het huis is binnen en buiten streng bewaakt. Als je één voet durft verzetten, wordt je neergeschoten, hebben de schoften gezeid.
Maarten gaat zelf de woonkamer binnen. Anna schrikt minder op dan hij verwachtte.
- Kom! doet hij teken.
Zij volgt gedwee.
Hij gaat haar voor, dwars door een korenstuk. Geen woord ontvalt hun mond. Tot ze in het bos komen. Anna vraagt:
- Waarheen, Maarten?
- Ja, dat wilde ik eveneens vragen.
Zij aarzelt. Maarten breekt het ijs.
- Laat vlug horen, Anna. Wat is er gebeurd? Als ik weten mag.
- Dit kind moeten we in veiligheid brengen, stamelt Anna.
- Zeker... Van wie is dit kind?
Anna hoort zijn stem begeven. Het zal nu toch uitkomen. Ze vertelt in de gauwte hoe het in elkaar steekt, met Eléonore, en met het kind. Het vermant haar.
- Waar is de andere heen? vraagt Maarten.
- Weet ik niet. Vermoedelijk naar Pieteroom op 't Maantjeveld te Zedelgem.
- En voor die andere heb je zoveel, heb je alles gedaan, Anna?
- Ja, antwoordt zij eenvoudig, voor haar, en voor het kind. Ik hoop haar aan te treffen bij Pieteroom. Zij wacht op het kind. Daarna keer ik terug naar huis. Vader en moeder zijn alleen.
- Goed, we gaan. Ga voor, jij kent hier beter de weg dan ik.
Zij gaat hem voor. Hij volgt.
| |
| |
Een kwartier lopen ze zo achter elkander aan.
Zij heeft maar één kommer: het kind.
Maar hij wordt door duizend gedachten en gevoelens verscheurd. Het is of alle deuren bij hem openslaan, en alles wat deze laatste jaren gebeurde, bij hem binnenwaait. Alles wat dood en begraven was. Het vecht en wervelt door elkaar. Hij is de mens gelijk, die onverhoeds door een orkaan wordt overvallen. Duizelend tast hij naar een houvast.
Tot hij zich aan die ene grote gedachte kan vastklampen: zijn bewondering voor Anna.
Anna, die daar vóór hem loopt met dat kind. Een ogenblik moet hij aan zijn zusje Katelijntje denken, die met haar poppemie over de tuinpaden liep, die het hele huis betrok in haar poppenspel. God uit de hoge hemel, een spel is het allerminst. Is zij niet als een waarachtige jonge moeder? Zie, hoe licht haar heupen wiegen bij 't dragen van het soezende kind. Dat is geen spel. Dat is iets groots, waarbij zijn hersenen stilstaan. Hij kan alleen bewonderen. Wat hij doet is klein bij dit offer. Hij loopt met de priester over de nachtelijke wegen. Het is een avontuur. Het schenkt zijn jong hart soms stroperslust. Hij spreekt een opbeurend woord tot het volk, hij helpt de arme conscrit bergen en verzorgen. Maar wordt hij daarvoor niet als een held aangezien? Ze vergoeden hem met blijken van verering. Ze kijken naar hem op als naar de hoofdman. Streelt het zijn eigenliefde niet? En werd hij naar deze taak niet gedreven door een stervende pastoor? En door zijn haat tegen sansculot en republikein?
Wat Anna deed is groter, is schoner. Haat noch ambitie heeft haar aangejaagd. Alleen haar liefde. En welke liefde? De andere heeft zij geholpen, de andere, die haar de pas naar 't geluk heeft afgesneden.
Waar haalt zij toch de moed vandaan? Wat meisje ben jij toch, Anna? Heb je gehoord, Maarten, hoe doodgewoon zij het vertelde? Ze kon evengoed zeggen: Ja, gisteren heb ik de meubelen geboend.
En wat kan het haar opbrengen? Als de mensen het horen, zullen ze het hoofd schudden en zuchten: Dat onnozel schaap.
Laat de anderen smalen, hij niet. Hij begrijpt even- | |
| |
min. Zijn bewondering is des te groter. Het maakt hem stil. Eerbiedig. Gelukkig. De gehele nacht zou hij aldus in haar schreden willen treden.
Zij gaat hem voor. Hij volgt.
Hij is deze laatste jaren veel scheve gangen gegaan. Nu loopt hij over een oudvertrouwd pad. Het rechte pad dat de verdwaalde naar huis voert. Het pad, dat zij hem wijst.
Anna! Het wordt hem te moede of er bij hem een oude lamp werd ontstoken. Zij straalt een gezellig licht uit, dat hem met warme vreugden vervult. De vreugde die de verloren zoon moet ondervinden als hij weer door de goedheid en de eigenheid van het herwonnen thuis wordt opgenomen.
Plots hinnikt een paard dichtbij. Het klinkt als een scherpe, verraderlijke gil. Ze blijven staan. Er kraakt iets in het hout. Een vrouw komt naar Anna toegelopen en grijpt het kind.
- Anna! Oh, Marie-Antoinette!
Maarten herkent haar stem. Hij moet haar niet zien. Hij trekt zich terug achter een beukenstam. Hij hoort niets van het korte onderhoud. Hij ziet hoe Anna nog eenmaal het kind in haar armen neemt en zoent. Dan geeft ze een hand aan Eléonore, loopt gehaast terug. Ook Eléonore verdwijnt als een geest.
- En nu, Anna? vraagt Maarten.
- O ja, ben jij daar nog? doet zij verrast.
- En nu? herhaalt Maarten.
- Terug naar huis met het paard.
Zij wijst naar de boom waar het paard staat.
- Ben je niet bang, Anna?
- Neen, zegt zij kort.
Maarten knoopt de teugel los. Hij leidt het paard en zo keren ze terug.
Achter de stammen rijst de halve maan, die een zacht licht in Anna's haren spint. Haar gelaat is wasbleek. Ach, wat is er met Maarten? Hij heeft haar nog nooit zo schoon gezien. Er staat een wild verlangen in hem op. Om haar in zijn armen te nemen en te zoenen op die stille mond, om te horen hoe ze, duizelend van geluk, ‘Maarten’ fluistert op zijn dolle lippen.
| |
| |
Hij wil niet toegeven. Het lijkt hem een schending van deze wonderbare nacht.
Als ze het hof naderen wordt hij weer bekommerd.
- Ga niet naar huis, Anna.
- Ze moeten weten dat het paard terug is. Ik zal 't wel opknappen.
- Maar als ze je leed doen. Ik ga met je mee.
- Dat zal je juist niet, Maarten. Je bent er nodig. Je weet het. Ik ben niet bang. Ik mag niet bang zijn. Ga nu, Maarten. Nacht, Maarten!
- Anna!
Ze is kortaangebonden. Maarten hoort niet dat zij gewild hard doet. Een vrouw heeft ook een hart. Daar denken de mannen niet altijd aan.
Ze scheiden.
Zij bindt het paard aan een staldeur vast en gaat met kloppend hart op het huis af. Als ze binnentreedt komt haar een dronken gesnurk tegen. Goddank, ze slapen nog! Het is duister in huis, het haardvuur is dood.
Zij gaat naar de opkamer.
- Anna! ruist moeders stem.
- Het is niet zo erg. Blijft beiden rustig te bed. Straks is 't voorbij.
Ze gaat weer naar haar bank, nestelt zich in een hoek van de muur, en wacht op hetgene komen moet. Als ze maar kon inslapen! De nacht is pas halfweg. Ja, inslapen. Ze stelt zichzelf gerust, vertraagt haar ademhaling, bidt... Niets helpt. Die snorrende zwijnen. Ze geeft zich dan maar aan haar gedachten over. Het kind, Eléonore, Maarten, die luitenant. Weer slaat de klok. Twee uur. Ze hoort het stampen van het paard vóór de stal. En er breken een paar magere manestraaltjes door de luiken. Een zware soldatenlaars ploft over de vloer. Zullen ze nu wakker schieten? En waar loop jij nu, Maarten Engelbrecht? Gelukkig weet Maria-Christina niet van dit alles af.
Ze dut toch in.
Tegen de morgen wordt ze brutaal wakker geschud door een gendarme:
- Debout!
Zij springt geschrokken op. Het haardvuur brandt.
| |
| |
Het hele huis loopt vol gendarmen. Luitenant de la Touraine is daar terug met zijn mannen.
- Waar is de Française? bijt hij naar Anna.
- Gevlucht. Meer weet ik niet.
- En het kind?
Anna doet wildverschrikt.
- Het kind! Ja, waar is het kind?
Ze wil het huis uit om het kind te zoeken. Ze houden haar tegen. Ze herkent de twee gendarmen, die haar moesten bewaken. Ze staan belabberd tegen de muur. Zij ook werden daareven wakker geschopt.
- Waar is het kind? schiet Anna tegen hen uit.
- Het was toch bij u, stamelt er een, terwijl zijn schuwe blik naar de la Touraine zoekt.
- Ik ben in slaap gevallen, zet Anna wanhopig door. Het kind heb je weggenomen, terwijl ik sliep. Dat kleine kind, dat niemand iets misdeed.
Ze schudden het hoofd. Zij weten van geen kind. Zij hebben een slokje gedronken - de ledige kruiken en flessen kunnen meespreken over het slokje. - En dan sluimert een mens gemakkelijk in.
- Zwijg.
Die mondstopper krijgen ze van de luitenant, die blijkbaar overstuur is.
Ze begonnen te zoeken naar het kind, als een gendarme komt zeggen:
- Ik weet wat er gebeurd is. Zij is het komen halen. Het paard is daar terug. Het staat gebonden vóór de stal.
De luitenant raaskalt. De slapers scheldt hij de vuile huid vol. Anna gaat verlicht op een stoel zitten.
- Ben je nu gerust? schimpt de luitenant.
- Ik denk dat een kind altijd best bij zijn moeder is, zegt zij eenvoudig.
- Waar is ze heen? snauwt hij.
Anna antwoordt eerst niet. Wat domme vent. Zo'n vragen. Die laat zich stellig door de boertjes bij 't vuur zetten.
- Ze praatte heelder dagen over Bonaparte, begint Anna.
- Wat heeft zij met consul Bonaparte te maken?
- Ze moet vernomen hebben dat een van haar
| |
| |
vaders vrienden, een hoge officier, misschien een generaal, in dienst staat van Bonaparte. Ze wou hem absoluut ontmoeten. En jij weet, luitenant, als ze met iets in de kop liep... Nu, ze zou desnoods door water en vuur naar Frankrijk gaan om die vriend te vinden. Ze verwachtte gewoon alles van hem.
Dat slaat in. De luitenant zet een bescheidener snuit op. De naam Bonaparte werkt als een koud bad. Zie ze maar eens afdruipen. Ze lopen als verdwaald door den huize. Geen uur nadien hebben ze hun matten opgerold.
Anna staat achter het raam. Ze boort een gaatje door de ijsbloemen - heerlijke, maar zulke koude bloemen - op de ruit, en ziet de colonne mobile verdwijnen in het kerstsprookje van het berijmde bos. Haar gezicht staat strak. Zij glimlacht niet. Zij is doodernstig. Achter haar rug voelt zij een verkillende stilte. Het lege huis, het kind dat heen is, de dode hond, vader en moeder die aldoor hun adem ophouden. En die witte wereld daarbuiten, zwijgend en koud. Een stilte die haar hart verstijft.
Zij gaat naar de opkamer en zinkt in de zetel naast het ouderlijke bed neder. Moeder kan niets zeggen. Ze scharrelt haar benige hand bovenuit. Een akelige hand die vreselijk beeft.
Maar vader Bernardus glijdt het bed uit, kleedt zich aan. Hij gaat naar Anna toe, streelt over het dolle haar van zijn kind. Zoals hij deed, toen ze paardje reed op zijn knie.
- Goed zo, Anna. Goed zo, zegt hij.
Traag en innig.
Hij spreekt altijd met weinig woorden.
Maar zijn hart is vol trots.
|
|