| |
| |
| |
[XXXVI]
ZE STOREN ZICH AAN GEEN DECADI OP DE buiten. 's Zondags gaan ze te Aartrijke naar de kerk, de vrouwen te zeven uur, de mannen te negen uur. Koster Roose opent de kerkdeur. Hij ontsteekt de kaarsen, zingt Kyrie en Gloria, klept met de bel, draagt het Evangelieboek op en af de trappen, zingt Sanctus en Pater Noster, poost telkens weer... en dan hangt er telkens ook een machtige stilte in de beuken. Of er een mirakel zal gebeuren. Het beurt die boerse lieden op. Zonder kerk en paternoster is het geen zondag voor hen. En het hecht hen nog vaster aan outer en priester dan een hoogmis met vijf kazuifels in het koor.
Na deze blinde mis gaan de mannen een kaartje leggen in 't Rood Huis, in De Vlaamsche Leeuw of in De bonte Os, waar nu een zoon Geldhof woont, die met de dochter uit de lakensnijderij is getrouwd.
Durven ze de kerk niet binnen, omdat er sansculotten of kerkuilen gesignaleerd worden, dan drommen ze in de herbergen samen en de bazin bidt luid het rozenhoedje voor.
Dominicus-Augustinus moet zich meer dan ooit uit de voeten houden. Te Brugge zitten tientallen gesnapte priesters, ouder dan zestig jaar, in het Seminarie opgesloten. De jongeren gaan meestendeels de weg der ballingschap op. Naar Cayenne, de droge guillotine. Enkelen moeten het echte schavot bestijgen. Want ook in de Nederlanden werkt het politieke scheermes onophoudend. Maarten is daarom dubbel op zijn weerhouden.
| |
| |
Hij is nog steeds de enige op het dorp die weet waar Dominicus-Augustinus zich verduikt. Hij leidt hem 's nachts naar de sterfbedden, en naar de beste kamers, waar de kinderen worden gedoopt en de verloofden getrouwd. De onrust van een speurhond leeft in zijn ogen. Geen schafttijd gaat voorbij of hij is de wegen op. Hij weet waar er conscrits verborgen zitten. Is er een colonne mobile op komst, dan wordt hij het eerst verwittigd. Hij wipt op zijn paard en roept over de hagen of ze geen varkens te koop hebben. Dan weten de mensen meteen dat er onraad in de buurt is.
In het Rood Huis, waar het na de blinde mis krielt van boeren en wevers, zwijgen allen als hij spreekt. Maarten weet alles. Dat de republiek met de dag woester en strenger wordt. Oei, nog geen beternis! klagen de boeren. Laten we ons verheugen! zegt Maarten, hoe slechter het ons vergaat, hoe slechter ook voor hen. Dat is het begin van het einde. Hij weet waar ze conscrits hebben opgepikt, wie er aan de schandpaal stond te Brugge, wie er bestolen werd, waar ze paarden en provisie hebben gerekwisitioneerd, en waar ze de sansculotten kostelijke fratsen hebben gebakken. Het scherpt hun haat tegen de dwingelandij en het verwarmt de moed. Heel Maartens doen en denken is op die hogere taak afgestemd. Het verleden sterft stilaan in zijn gemoed. Als er oude herinneringen komen kwellen, kunnen ze hem alleen nog bitsiger maken tegenover de Fransen, die vader Andries hebben weggesleept, die Lieven met hun loos gekweel hebben verleid, die hem, Maarten, voor wie het leven vroeger een onbewolkte hemel was, in een doolhof zonder uitkomst hebben gejaagd.
Terwijl Maarten het zwaard van de weerstand wet, zit Anna elke zondagvoormiddag een uurtje bij Maria-Christina. De sobere plechtigheid in de doodse kerk maakt hen nog vromer en sentimenteler. En dan is het goed om het hart uit te spreken. Onvermijdelijk komt het weer uit op Eléonore en het dochtertje Marie-Antoinette.
- Als ze het kind niet bij zich had, zou ze het geen maand hebben uitgehouden, vertelt Anna. De dagen worden korter en koeler. Het kind moet warmer gekleed
| |
| |
worden. Ik heb Eléonore aan het spinnewiel gekregen. Ze leert het in geen maand, heb ik gedacht. Maar dat mens is vlugger bij de hand dan wij ons voorstellen, Maria-Christina. Over een week zal ze reeds fijne saai spinnen. Ik heb al een brei opgezet. Want Eléonore is veel te ongedurig om lang met eenzelfde werk bezig te zijn. Alleen aan 't borduren kan ze uren naeen verdoen. En dan is ze vaak verstrooid. Of ze haar gedachten mee verstikt in die festoenen, in die beeldekens van jonkers en prinsessen. Borduren! Een dertigtal kussenslopen, gordijnfriezen, schouwkleedjes, mouwomslagen... om een geheel kasteel te stofferen. Gelukkig heeft ze het willen inzien dat vrouwenhanden ook nog voor wat anders dienen, dat er nog veel te doen is voor het kind.
- Het kind moet zijn oppas krijgen, Anna.
- Ja, Maria-Christina. En veel oppas en zorgen vraagt een kind. Ik had het nooit kunnen geloven.
- Ik weet het best, Anna, elk kind brengt zijn last maar ook zijn zegen mee. Ja, zijn zegen. Mocht je het eens ondervinden! Al is het nog een vreemd kind.
Ze zijn meer dan ooit verenigd in de vertedering over dit kind. Anna is er verslingerd op. Het huppelt haar als een lam achterna.
Ze konden het moeilijk verhelen op 's kerkmeesters hof. Een kind van vijftien maanden kan je toch niet wegstoppen als een pop.
- Kijk, kijk, een kindeke, een blijdig zondagskind!
- Waar komt dit kindeke vandaan?
Zo klinkt het uit de mond van onverwachte bezoekers. En verder vragen ze met een beetje achterdocht: Wiens kind? Anna schiet een kleurtje. Als het maar van haar was!
Zij is reeds lang voorbereid op deze vraag.
- Dit kind... een vondelingske, zegt ze gewoon. We hebben het van een troep leurders overgenomen. Anders kwam het schaapke aan zijn dood. Over een dag of tien halen ze het terug.
- Ja, een vondelingske, knikken ze gelovig.
Een alledaags kind is het niet, dat zie je toch. Ze hebben het nog gehoord: Vondelingen zijn vaak van hoge komaf.
| |
| |
- Lag er geen geldbeurs naast, toen ze het wichtje vonden, Anna?
- Hoor nu, een geldbeurs! Mogelijk, mogelijk. Maar dat schenken de leurders niet weg.
- Ja, dat is zo, Anna, hoe zou je zelf zijn!
Ze lachen en tateren...
Maar Anna pakt het kind op met haar stevige, haar schone armen, kust het, bemoedert het. Ach, als het maar van mij was. Van mij en van... Halt Anna, geen zuchtje verder. Geen oude zeren wekken.
Het kind is haar een troost. Ja, Maria-Christina, bijkans een zegen.
Jaren na de dood van Katelijntje heeft Maria-Christina een ver nichtje bijgehaald. Ze moest een kind in huis hebben om de pijn van het verloren kind te helen, om het andere verdriet, dat al die jaren onuitgesproken bleef, te helpen doven. Dat grote, wilde verdriet. Dat is lang geleden. Toen heeft Anna geglimlacht met dit gebaar van Maria-Christina. Nu niet meer. Ze is ouder, ze is wijzer geworden.
Maar het zijn niet alleen de jaren die haar zo wijs hebben gemaakt.
Als de herfststorm over het bos steekt, valt Eléonore ziek. Zij ligt te bed, blakend van de koorts. Ze durven de kletskous Van Westervelt er niet bij roepen. Dan maar zelf aanpakken. Er liggen nog enkele flessen wijn van Pastoor Bouckaert in de kelder. Anna kookt wijn met salie. Eléonore baadt in 't zweet. Tegen de avond wordt ze lastig, wil niets meer innemen, ijlt bijwijlen. Ze praat met Paul-Marie, scheldt en verwijt. Wordt stiller. En spreekt dan met Maarten. Te Pasen trouwen we, Maarten, te Pasen. Anna vlucht de kamer uit. Dit kan ze niet aanhoren. Als ze terugkeert, ligt Eléonore zacht te schreien. Anna krijgt medelijden met dit meisje, dat hier in een wildvreemd boerenhuis zit opgesloten. Ze leert haar begrijpen. En iemand begrijpen is iemand vergeven. Eléonore moet die ziekte te boven komen. Ze loopt om raad naar Maria-Christina. Ze draaft het huis door met thee, met een gebakken ei, met een buidel opgewarmd zand, met een gestoofde peer, een trosje druiven. Onvermoeibaar. Gelukkig zit de oogst onder dak en is er weinig werk op 't erf. En moeder heeft
| |
| |
alleen 's morgens, 's avonds en op 't uur van de maaltijden wat oppas nodig. Het kind echter vraagt dubbele zorg. Ze houden het van Eléonore verwijderd. Het is nu totaal aan Anna's zorgen overgelaten. Weken lang. Het haakt zich nog vaster aan Anna. Nanna, Nanna! praat het. Nog eer het mama zegt.
Eens dat Anna de zieke een bord met fruit toereikt, grijpt Eléonore de hand van Anna.
- Anne, ma chère Anne! zucht ze.
- Gaat het niet, Eléonore?
- Het gaat, het gaat veel beter... En toch is er iets dat me niet gaat. Het maakt me soms nog zieker van chagrijn.
- Het betert wel, Eléonore. Denk aan hen die op een bussel stro in de kelder liggen van hun kinderen gescheiden. Aan de anderen die de trappen van de guillotine bestijgen.
- Dit is niet mijn chagrijn, Anna. Ik heb berouw. Je bent zoveel beter dan ik. Ik had het je niet mogen aandoen. Noch jou, noch Maarten. Hij is een wakkere man. Jij bent een gouden hart. Jij hadt Maarten verdiend. Ik niet. Ik niet, Anna!...
Ze breekt in snikken uit.
Anna schudt traag het hoofd. Zij kent geen woord om daarop te antwoorden.
Eléonore komt haar ziekte te boven. Zij is uitgemagerd, en zit weemoedig door de ruitjes naar het winterse verschiet te turen. Het droeve, droeve land. Haar blik is even dood en dof. Anna ziet het aan. Het mens verveelt zich op. Eens hoort zij Eléonore tegen het kleintje zeggen:
- Ma petite, maman houdt het niet uit. Maman moet hiervandaan. Maman zal hier wegsterven. Maman wordt hier opgevreten door verdriet en verveling.
Zij wil hiervandaan! Met het kind. Het doet Anna zeer. Zij is bijna gelukkig te kunnen vertellen, dat ze te Brugge en langs vele wegen weer zoeken naar priesters en émigrés.
En de volgende week komt er een heuglijk nieuws uit deze stad. Bonaparte is meester te Parijs, is baas van de republiek. Te Brugge hebben ze het in Sinte Walburga, de nieuwe tempel der Rede, met een zekere
| |
| |
plechtigheid afgekondigd. En kort daarop komt het vrolijke bericht dat de Brugse en departementale municipaliteit het proclameren van eerste consul Napoleon Bonaparte niet met bekwame plichtplegingen hoeft verricht. Tot groot jolijt van de scherpgebekte Bruggeling die de heren van de republiek een uitdagend gezicht biedt: Uw dagen zijn geteld!
Bonaparte! Zijn naam loopt van mond tot mond. Als hij het boerendorp Aartrijke bereikt, is hij reeds die van een nieuwe messias geworden.
Eléonore fleurt plots op: Bonaparte zal de priesters in eer herstellen. Bonaparte zal de émigrés naar het vaderland terugroepen. O mon père, o mon oncle!
Op Oudejaarsavond 1799 bakt Maria-Christina met zichtbare graagte de nieuwjaarswafeltjes. Zij is alleen. Maarten verwacht ze eerst laat op de avond. Hij voerde, naar oude geplogenheid, een nieuwjaarsvracht brandhout naar de heer van 't Vrije met wie Andries bevriend was. Het is jaren geleden dat ze zo onbelemmerd met paard en wagen naar Brugge konden. Er is een nieuwe vrijheid op til. Dit voelen ze al weken aan. De sansculotten zijn overal wat zachter geworden.
En wanneer zal Eléonore naar Frankrijk kunnen terugkeren? Maria-Christina gaat zodanig in haar beschouwingen op dat het stapeltje der martelaars bedenkelijk hoog wordt. Vroeger zaten de jongens elke martelaar als kippen te betwisten. Nu is zij alleen. Zij steekt geen vinger naar de wafeltjes uit. Misschien zal Maarten er lust naar voelen.
Eindelijk is hij daar terug. Moeder verwacht een hele boel goede maren van hem, al het verheugend nieuws dat hij morgen tegen de boeren in 't Rood Huis zal vertellen.
Maar zoals hij daar nukkig in zijn hoek kruipt, lijkt het allerminst op een blijde boodschap. Hij warmt de handen over 't vuur, plukt aan een martelaar, proeft even maar, staart weer in 't vuur.
- Laat horen, zegt Maria-Christina ongeduldig, wat nieuws in Brugge?
Maarten is mondgierig. Hij tast naar zijn pijp, stopt traag. En als die sakkerse pijp eindelijk vuur gevat heeft, loost hij een zucht:
| |
| |
- Flauw, moeder, flauw.
Hij spreekt in 't vuur.
- De endeklokken luiden in Brugge.
- Hebben de Fransen een slag verloren? Of weer een generaal vermoord?
- Het is geen Franse endeklokke; het is de onze.
- Wat wil je zeggen, jongen?
- Dat ze de hoofdkerk afbreken, dat weet je toch?
Moeder knikt.
- De oude Sint Donaasklokken zijn zo hoog en zwaar, dat ze het niet aandurven, om ze op hun geheel naar beneden te halen. Die schobbejakken zitten die schone klokken ginder hoog in brokken te slaan. Heel Brugge dreunt ervan. De mensen staan voor hun deuren te luisteren. Het klinkt als een endeklokke over de uitvaart van deze eeuw. Een endeklokke die onze nieuwe hope uitluidt. Want het ziet naar geen beternis. Daar zijn mensen die 't niet kunnen aanhoren. Ze kruipen in hun huizen en sluiten de deuren. Maar ze moeten het toch horen. Het helmt tot in de heirwegbossen. Het zit me achterna. Het toet nog in mijn oren.
Het pakt hem. Hij klopt zijn pijp uit.
- Navond, moeder.
- En het avondeten?
- Dank je.
- Navond, Maarten.
Maria-Christina keert traag het wafelijzer om. De endeklokke... Hoort zij die endeklokke niet gonzen door 't zoemen van de hoge schoorsteen? Hoeveel jaren luidt die endeklokke al niet door haar dagen en haar nachten? Over haar gezin, over de molen, de molen die in het wafelijzer gedreven staat. Maar zij keert het wafelijzer weer om. Zij wil, zij moet alle leed verbijten. Niet wanhopen, Maria-Christina!
Niet wanhopen! Zie op deze Nieuwjaarmorgen van het jaar Onzes Heren 1800, de morgen van een nieuwe eeuw, staat Maarten in het trapgat en roept:
- Zalig Nieuwjaar, moeder.
Met een kloeke stem.
- Zalig nieuwjaar, Maarten.
Haar wens klinkt even oprecht, even opgewekt. Maarten gaat aan het raam staan. Er ligt een donsje
| |
| |
sneeuw. De eerste mensen lopen met nieuwjaarspakken over de weg. Ja, daartoe hebben zij nog moed genoeg. Dit volk geeft nimmer de moed op. Maarten weet het. Zijn dagelijks contact met hen heeft het hem geleerd. Het verzet tegen de vreemde heren doet hen naar elkander toe groeien. Ze zijn nooit zo één geweest.
De nieuwjaarders, die Maarten vóór het raam zien staan, knikken en wuiven: Nieuwjaar, nieuwjaar! Hij knikt hartelijk weerom. Langer dan een dag ligt hij er niet meer onder. De courage van zijn jongere jaren zit er weer in. Hij is er misschien nog niet eens zelf van bewust. Maar alles wat hij leed en wat hij deed in deze laatste jaren heeft hem uit de steenput gehaald, waarin hij neergeploft was. Hoe recht draagt hij het hoofd, en hoe breed staan die volle schouders tegen het raam getekend.
Anselmus stond daar vroeger veel. Hoofdman Anselmus.
Maria-Christina schenkt een dropje, schuift wat nieuwjaarswafeltjes over de dis en zegt:
- Nieuwjaar, Maarten Engelbrecht.
Hoofdman Maarten Engelbrecht, zegt ze bijna.
|
|