| |
| |
| |
[XXXV]
OP DE MAANDAGMORGEN VOOR DE GROTE kermis staat Maria-Christina zeer vroeg op. Zij wekt Maarten, zet koffie, snijdt brood en ham voor het ontbijt en naait nog een knoop aan de muldersvest. Zij doet het met een verhelderd gezicht. Is het niet of ze zich jaren jonger voelt? Maarten gaat malen, en het vooruitzicht van 't muldersbedrijf alleen maakt het goed in haar hart. Gisteravond is de vrouw van molenaar Teetaert hier geweest. Ze liggen met karrevrachten maalwerk tegen kermis, en de man, die al een eind in de zestig zit, heeft nu het lendeschot gekregen. Maarten moest hen eens voor een week uit de nood helpen.
Hij heeft ja gezegd. En er hing als een nagalm van vroegere werklust in die krachtige ja. Ja, hij verlangt nog naar de molen. Zoals zij verlangt. Naar de Noordermolen. De molen, die er terug moet komen.
Ja! Hij is reeds buiten. Hij vertrok als naar een teerfeest. Het montert haar op. Zij gaat met veerkrachtige pas buiten. Kan een mens ook verjongen?
Er zit een schone schemer in de lucht. Daar groeit weerom een pracht van een herfstdag uit. Kermis brengt Sint-Michielszomertje mede. En sterren ziet zij ook. Op die brede en diepe ijlte boven de donkere molenwal.
Als zij binnenkomt, moet zij nog eens vóór het raam staan. Om te glimlachen naar de sterren zoals een kind pleegt te doen vóór het ruitje van zijn slaapvertrek.
In de nacht van deze duistere tijd leeft er een hoop in haar hart: de hoop op de verrijzenis van de Noorder- | |
| |
molen. Die hoop die als een ster is in de nacht. Een verre, verre ster.
Dan is er een vreemd geklop op de achterdeur. Maria-Christina gaat de deur openen.
Op de drempel staat een vreemde vrouw in een lange kapmantel gehuld. Ze draagt een kinderbunsel op de arm. Het is een treurige tijd voor wever en knecht. De prijzen van mondvoorraad en kledij zijn opgeschoten als late sla, maar het loon blijft laag en klein tegen de grond kruipen. De vrouwen lopen door morgen en avond de boer op, om een hap eten te bedelen. Maria-Christina keert zich al om, naar de kelder toe. Zij gedenkt het woord van monsieur l'abbé zaliger: Wat hebben wij met Gods bloedeigen arme lieden gedaan?
Maar zij blijft plots staan, keert terug.
- Maria-Christina! zegt die stem.
Zij verschiet. Deinst een stap terug. Als voor een dode, die weer levend geworden is. Zij slikt een nauwelijks bedwongen kreet - Jezus, Maria! - rukt de vrouw de drempel over. Om zich te vergewissen.
- Eléonore, mademoiselle Eléonore!
Eléonore legt de bunsel met het slapende kind op een stoel en zinkt op een blok naast het haardvuur neder.
Maria-Christina staat tegen de schouwstijl geleund. Blij dat ze tegen iets steunen kan. De grond wiebelt onder haar voeten. Zij heeft moeite om haar ontroering te bemeesteren. Zij wordt oud. Zij, die zich daareven nog zo jong heeft gevoeld. Zij wordt oud, en dan word je vlugger aan 't hart gepakt.
Er valt een zware stilte tussen hen. De klok telt luid en traag het ene na het andere ogenblik al. Maria-Christina ziet Eléonore zitten. Haar lippen staan gespannen en haar blik dwaalt in de vlammen van het onrustige haardvuur. Die vreemde, raadselachtige blik, waarvoor Maria-Christina een bijna bijgelovige schrik heeft gehad. De fonkelende blik van een loerende kat in het duister. Ai, nu voelt ze het weer. Die Eléonore is als een boze geest in huis. Liefst van al zou ze haar op staande voet de deur wijzen, hard en kort. Als Andries niet gezegd had op het sterfbed van seigneur Jean: Ze zal een eigen kind zijn van ons.
Dat woord blijft hier wet. Die nobele straatmadelief
| |
| |
weet het. Hoe zou ze het anders nog durven bestaan terug te keren naar dit dorp, waar ze alles op stelten heeft gezet? Hoe zou ze durven een voet zetten in dit huis dat zij hielp afbreken? Alles heeft ze kunnen geloven van die geblakerde nobiljonne, tot alles heeft ze haar in staat geacht. Alleen niet tot deze stap. Omdat zij wist wat een trotse Trien zij was.
Het is of ze weten wat ze aan elkander hebben. Geen van beiden waagt een vraag. Ze ontzien elkaar. Ben je nat aan je voeten? Heb je honger? Heb je deze nacht geslapen? Al vragen die de gastvrouw Maria-Christina zou moeten stellen. Zij krijgt ze niet over haar lippen. Andere vragen mochten haar immers ontglippen: Ben je nu getrouwd, Eléonore? Of is het misschien weer in 't honderd gelopen, en kom je opnieuw herrie schoppen bij ons? Wie zal je nu aanklampen?
Zoveel vragen zonder antwoord.
Het antwoord komt onverwachts. De bunsel op de stoel begint plots te leven. De deken wordt opengewoeld en twee vuistjes vechten zich bovenuit. Een zacht kindergeschrei rijt de stilte stuk.
- Het kind heeft honger, zegt Eléonore.
Maria-Christina gaat onmiddellijk naar de achterkeuken en komt met de melkpan terug. Eléonore heeft de lange kapmantel afgelegd en haalt het kind uit zijn doeken. Zij wiegt en sust het wicht. Maria-Christina loopt langs het kind heen, en vraagt:
- Hoe heet het?
- Marie-Antoinette.
- Oh, een meisje!
Zij treedt een stap terug, om het meisje aan te kijken.
- Wil je de melk wat opwarmen, Maria-Christina? vraagt ze.
Maria-Christina zet de pan op de haardstandaard, loopt naar de kelder, waar ze tussen kannen en flessen het oude aarden kinderkruikje ontdekt. Er hangt spinrag over, en het stof ligt er duimdik op. Ze is al bezig het ergste vuil met haar voorschoot weg te vegen. Dan naar de gootsteen, en naar de waterketel op de haard. Melkkruikjes moeten altijd met kokend water worden uitgezuiverd.
- Heb je een fopspeentje bij, Eléonore?
| |
| |
- Neen, Maria-Christina.
Dat verwondert me niet, zou Maria-Christina willen zeggen. Die witte handen hebben getingeltangeld over dat snarentuig, gefrutseld aan sjaals en parfait-contentement's, gepraald met ringen, gefriseerd, geaaid en gestreeld, thee geschonken en koekjes aangereikt. Kortom, luttel zaaks verricht. Je kan het zien hoe ze dit kind aan anderen heeft overgelaten.
Maria-Christina heeft intussen het kruikje gevuld, het fopspeentje voorgebonden. En nu gaat ze op Eléonore af, neemt het kind uit haar armen, schuift een stoel bij de haard, legt het kind in haar brede schoot, en geeft het te drinken.
Haar blik wordt goed en warm, de blik van moeder. Zij buigt zacht over het kind neer.
Eens dat het kind gedronken heeft, reikt Maria-Christina het aan Eléonore terug. Zij heeft nu tijd en oog genoeg om te kunnen vaststellen dat de figuur van Eléonore nog rijker en rijper geworden is. De oude angsten worden weer wakker in haar. Neen, zij kan deze vrouw in dit huis niet bewaren. Maarten! Maarten, die nu met lijf en ziel zit opgeslorpt in Teetaerts molen. t' Avond Jaat komt hij naar huis. Vóór hij terug is, moet deze vrouw het huis uit. Hij mag haar niet zien, mag zelfs niet weten dat zij hier geweest is. Er moet iets gedaan worden. Haar weer de straat opsturen? Maar waarheen? Dat kan ook niet. Als een eigen kind, zei Andries. En het kind, het lieve kind?
Eléonore leest de vragen en twijfels in de eerlijke ogen van Maria-Christina. Zij bunselt het kind in, en gaat weer bij de haard zitten.
- Ik kan het in Brugge niet langer uithouden, Maria-Christina. Ik ben als de opgejaagde hinde, door een troep wilde brakken achterna gezet. Een prijs hebben ze uitgeloofd voor hem die me snappen of verklikken kan. Zelfs het kind is niet veilig. Als het in hun handen valt, zal het vroeg of laat de schuld van zijn moeder met het leven betalen. Ik kon het niet achterlaten. Wie zou het durven opnemen? En wie zou je nog durven te vertrouwen? Vele lieden komen in je gezicht de patriot uithangen om achter je rug te gaan heulen met de republikeinen. Het uitgehongerde volk uit de Brugse
| |
| |
steegjes en straatjes is er zelfs toe in staat elk uur van de dag zijn eigen familie over te leveren, om de Judaspenning te verdienen. Ter wille van het kind ben ik gevlucht. Ik mag het kind niet aan hen overlaten.
- Nee, dat mag je niet, beaamt Maria-Christina.
- Ter wille van het kind ben ik naar hier gekomen.
Het klinkt als een excuus. Er schuift een glimp van die oude nobele trots over haar gelaat. Alleen het kind heeft haar klein kunnen krijgen, klein genoeg om naar dit gehate dorp terug te keren. Dit dorp, dat ze, gisteren en heden, en al die maanden lang, als een onbarmhartige stiefmoeder achter haar rug heeft voelen smalen. Het dorp, waar ze niemand vertrouwt, tenzij Maria-Christina. Ofschoon zij zelf alle vertrouwen bij deze vrouw heeft verspeeld.
Die eerste bekentenissen prikkelen Maria-Christina's nieuwsgierigheid.
- Ach, een moord heb je toch niet bedreven? vraagt ze meewarig.
- Bijna.
- Een moord?
- Als je 't zo noemen wil. Om mijnentwille werd er op een haartje na een man vermoord.
Maria-Christina staat verbijsterd voor de pralerige lichtzinnigheid waarmede Eléonore deze wreedheid uitspreekt.
- Jij hebt het toch niet laten doen, Eléonore? vraagt ze onthutst.
- Voyons, Madame Marie-Christine! Kan je me daarvoor aanzien?
Maria-Christina zou gemakkelijk ‘ja’ kunnen zeggen.
- Hoe zit je er dan in 's hemels naam tussen? vraagt ze liever.
- Och, dat is een fijn verhaal, Madame Marie-Christine.
En ze zet weer de snoeperige snuit van voorheen. Ze gaat helemaal op in het schitterend intrigue.
Maria-Christina wordt schaamrood van verontwaardiging. Zit dit ongure schepsel daar nu niet te kwetteren als een ekster op de galg. Foei!
Eléonore beseft plots vóór wie ze staat. Ze hervat
| |
| |
zich, zal er op letten haar mond niet meer voorbij te praten.
- Ik stond op het punt te trouwen met die luitenant, madame Marie-Christine, je weet wel, de luitenant, die hier met de garnisairen is geweest. Ik heb het niet gedaan. Hij heeft mij bedrogen. Hij liep met een andere vrouw, die hij niet laten wilde, die hij niet laten kon. Toen het uitkwam, wou hij toch trouwen. Ik heb hem niet meer bezien. Wat ben je met zo'n man? Een vriend van hem kwam veel aan huis. Hij maakte mij 't hof.
De luitenant der arme Jantjes werd neergestoken. Drie, vier dagen moet hij tussen dood en leven gelegen hebben in Sint-Janshospitaal.
- En die andere?
- Is 's anderendaags vertrokken naar Brabant, om tegen de laatste brigands te vechten.
- Geen nieuws over hem?
- Nee, geen woord. Luitenant de la Touraine zal wel zorgen dat hij geen voet meer in België zet. Desnoods zullen ze hem, op advies van die almachtige de la Touraine, zolang in 't vuur der Italiaanse slagvelden jagen, dat hij er 't leven bij laat.
- Je zou anders met hem getrouwd zijn, mademoiselle Eléonore?
- Weet ik niet! Ach, die mannen!
Ze stopt. Ze heeft te veel gezegd. Ze voelt hoe zwaar Maria-Christina haar aankijkt.
- De andere is niet meer teruggekeerd, de la Touraine wel. Hij heeft de deur op zijn neus gekregen. Dezelfde avond heb ik mijn kostbaarste bezit ingepakt en heb mijn huis verlaten. Ik wist wat er mij te wachten stond. Als émigré kunnen ze me elke dag de guillotine opjagen. Ik had me niet vergist. Geen uur na mijn vertrek waren de gendarmen daar. Al wat sansculot of republikein was binnen de Brugse Veste werd gealarmeerd om mij te arresteren. Het werd een memorabele klopjacht. Maanden lang leefde ik als een marmot. Ik heb ondervonden wat mon oncle zei: geen mens houdt zo'n leven uit. Ik wilde er alles op wagen. Voor vijf louis heb ik een vals passe-port kunnen bemachtigen. En met de voerman uit Torhout ben ik gisteravond uit Brugge vertrokken. Er bleef me nog een uur te voet af te leggen. Marie- | |
| |
Antoinette huilde. Ik durfde niet verder gaan. In een stromijt ben ik gekropen om het kind te sussen en wat te rusten. We vielen beiden in slaap. De eerste hanen kraaiden toen ik wakker werd. En dan ben ik maar weer naar hier gekomen.
- Eet eerst, zegt Maria-Christina.
Zij zet Eléonore hetzelfde eten voor van Maarten. Zelf heeft zij nog geen hap over de lippen. Zij denkt er niet aan. In het bonte verhaal van haar belevenissen heeft Eléonore haar eigen beeld getekend: even frivool als vroeger, even gevaarlijk. Een gevaarlijk katje in huis. God almachtig, daar is maar één uitkomst: zij moet hiervandaan, zij moet ergens geborgen worden. Vruchteloos foltert ze haar moede hersenen. Wie kan je nu ter wereld nog vertrouwen?
Achter haar is het snurken van het slapende kind.
Zij zoekt, zoekt.
Plots schiet haar een naam te binnen: Anna Geldhof.
Anna! Zij moet haar lippen bedwingen of die naam ontsnapt haar als een reddingskreet. Zij dankt God dat zij aan Anna dacht.
- Eléonore, zegt zij, ik ben het aan Andries, aan je vader en aan monsieur l'abbé zaliger gedachtenis verschuldigd in te staan voor je leven en voor het behoud van je kind. Ik ga deze voormiddag voor jullie beiden een schuilplaats zoeken. Je zal hier zolang alleen moeten blijven. Grendel alle deuren dicht als ik buiten ben, en beloof me niemand binnen te laten.
- Oh, net als in het sprookje van de wolf en de zeven geitjes, lacht Eléonore, die zich nu volkomen opgeknapt voelt.
Sprookjes, sprookjes! Maria-Christina schudt zuchtend het hoofd. Dat zit met een kind, ze zitten haar op de hielen om naar de guillotine te sleuren, de mannen vermoorden elkaar om haar, en zij zeemt en teemt over sprookjes.
- Kom, nu eens ernstig, Eléonore, smeekt ze bijna, beloof me dat je er niemand binnen laat. Niemand mag weten dat jij er bent.
- En Maarten? Of is Maarten nu al gehuwd?
- Maarten komt vóór de nacht niet naar huis, maak je geen zorg.
| |
| |
Eléonore weet niet wat beheersing dit antwoord kost. Maria-Christina moet zich omkeren, want het bloed klopt in haar slapen.
Het jaagt haar op. Zij legt een verse tronk op de haard. Het kind mocht verkillen in zijn slaap. Ze schuift haar schoenen aan, haakt haar mantel uit de kast en gaat.
- Au revoir, Eléonore!
Maria-Christina stapt kortaangebonden de scherphellende weg af, naar het noorden toe.
Het bos schuift naderbij. Een schichtige haas schiet uit de spurrie. De brommende hommels verdoen hun laatste kracht op de vlasleeuwenbekken, de graskanten zijn met sterrenmuur besneeuwd en de verliefde hagewinde omklemt vaster dan ooit het hout van heester en heg, waarin reeds iets van het nabije sterven rilt. De kwieke koolmezen wippen her en der in de hazelbosjes. Preutse kwikstaartjes dwarsen de bosdreef.
Hier is alles leven en levenskracht. Maria-Christina geniet ervan als een kind. Hoe kan God het verstarde hart van de mens verversen en verstrooien met duizendvoudige dingen.
Zij is dankbaar. Zij vergeet haar leed. Vergeet zelfs een wijle de zware opdracht.
Tot ze de witte huisgevel van 's kerkmeesters hof achter de hoge sparren ziet schemeren. Zij heeft een weinig verlokkelijke taak te vervullen. Het schrikt haar niet meer af. Zij is zeker van haar stuk.
Anna zit in de stal. Zij beheerst nu omtrent een half jaar het hele huis en hof. De boerin ligt reeds lang te bed met een slepende ziekte waaraan chirurgijn Van Westervelt geen spit vindt. De twee broers zijn gehuwd. Vader begaat alleen nog een klein deel van 't oude gewin.
Maria-Christina steekt haar hoofd boven de halfdeur van de stal.
- Anna!
- O, Maria-Christina! klinkt het terug van tussen de koeien.
Anna kijkt verrast Maria-Christina aan. Zo vroeg op de maandag morgen. Er moet weer een vuiltje aan de lucht zijn.
Maria-Christina valt met de deur in huis.
| |
| |
- Mademoiselle Eléonore is hier terug.
- God beware ons allen! zegt Anna.
- Schone woorden. Zij is bij ons. Met het kind. Nog altijd dezelfde verleidelijke pop. De mannen vechten elkaar dood om haar te winnen. Zij gaat er prat op, dat serpent. Ik wil haar niet onder mijn dak.
- Daar heb je gelijk in, Maria-Christina.
- En haar de straat opjagen kan ik evenmin. Ik moet voor haar zorgen.
- Ze is rijk. Zij zal geen armoede lijden.
- Goed, goed, Anna. Maar de Fransen zitten haar op de hielen, om haar te vangen.
- Het slechtste mogen we niet wensen, Maria-Christina. Maar je zal het met mij moeten toegeven dat het voor velen een ware zegen zou zijn als zij hun in de handen viel.
- Je bent hard geworden, Anna.
- Het slechte wens ik niet, Maria-Christina, alleen het goede.
- Het kind bracht zij mede, Anna, een onschuldig schaapke, een schoon engelke, Anna. Zonde Gods zou het zijn, en vloek kan het brengen over ons allen, indien wij niet alles deden wat in onze macht is, om haar en het kind te redden. Ik denk dat de hemel ons een prachtige gelegenheid biedt, om Zijn gunst te verdienen. Wij moeten hun een veilig en fatsoenlijk onderdak bezorgen. Deze avond reeds moet zij ons huis uit. Ik wil niet dat Maarten haar ziet. De occasie maakt de dief. Op heel de parochie is geen tong te vertrouwen. Een mens is er, aan wie ik hen onbevangen durf toevertrouwen. Jij!
- Ik, Maria-Christina? vraagt het meisje onthutst.
- Jij, Anna Geldhof. En geen andere. Ter wille van ons eender hopen en zuchten, ter wille van die opgejaagde vrouw en het lieve kind, maar bovenal ter liefde Gods zal jij hier die vrouw kost en inwoon verschaffen. Vader laat je heer en meester, moeder is in alles steengerust. Zeg dat het goed is, Anna.
Anna blijft het antwoord schuldig. Zij staart naar de stalvloer, door zware herinneringen overmand. Jezus, het is te veel gevraagd. Alles zou ze kunnen. Maar die vrouw...
| |
| |
- Ook voor Maartens geluk is het nodig, Anna, misschien voor het uwe.
Anna bloost. Maarten. Voor zijn behoud. Maarten, die haar liet steken. Maar die zij in haar ongeschonden hart is trouw gebleven.
- Kan het Maarten helpen dat ik het doe?
- Ons allen zal het helpen. Maarten het meest.
Anna blijft vertwijfeld op die stomme stalvloer staren.
- Anna!
- Goed, ik zal het doen, Maria-Christina.
En dan wendt zij zich bruusk om, naar haar melkstoel toe. Om haar warme tranen te verbergen.
- God zegene u, Anna Geldhof!
Maria-Christina gaat vlug naar huis.
Kom, het leven is niks lelijk. Daar is de zon. Daar is het bos. Daar zijn de molens die wenken. En achter haar weet zij Anna Geldhof, die iets bovenmenselijks doet. Zij kan het onder geen woorden brengen. Er gaat iets van de oudtestamentische vrouwenfiguren aan dit meisje in vervulling. Geloofd zij de Heer. Om dit meisje Anna. Zij is goed. Zij is groot.
's Avonds staat Anna aan het hek en wacht op Eléonore. De kamer, waar pastoor Bouckaert stierf, heeft ze voor de nieuwe gasten in gereedheid gebracht. Het bed is opgemaakt en de zware wieg heeft ze van de zolder gesleept. De wieg, waarin zij allen gelegen hebben. De wieg... ach, Maarten.
Eléonore is daar met het kind.
- Welkom, op dit hof, mademoiselle.
- Merci, Anne.
Anna gaat haar voor in het oude huis.
|
|