- Trouwen? Goed, jongen, maar daarover moet je met twee akkoord gaan.
- Dat meen ik ook, antwoordt Maarten, terwijl hij opstaat.
Hij haalt zijn vriezevest en zijn mispelaar uit de kast. Zet zijn ottervellen muts op, bindt de twee oorlappen om. En een pijp steekt hij op. Met een grote truis boven de doorrookte kop. De hoogdagse pijp van vader Andries, die Maria-Christina voor hem gekocht heeft van een marskramer, kort vóór hun bruiloft. Die pijp zit stevig in Maartens gezicht. Zij kijkt hem aan. Kijkt dit blijde, krachtige gezicht aan. Zij denkt ineens aan Anna, en bloost van geluk.
Hij gaat de deur uit. De weg op. Naar Geldhofs. Zij ziet hoe zijn mispelaar op- en neerzwaait. Als van een koopman die een schone slag gaat slaan.
Zij ziet hem verdwijnen. Nu eerst wordt zij klaarwakker. Zij moet haar hart luchten. Zij begint luid te spreken. Met zichzelf, met Andries, met vader Anselmus, met monsieur l'abbé, met al de doden wier geest nog leeft in dit oude huis. Zij vertelt hun haar onverwacht geluk. Babbelt als een klein kind. Schudt monkelend het hoofd over haar gebazel: Je wordt oud, Maria-Christina. Je doet als een kind.
Waarom kijkt ze nu met ontroerde ogen naar de Noordermolen, die er niet meer staat? Wat leeft er in deze blik, Maria-Christina?
En dat er een lentelijk licht over de ingewinterde wereld zingt, dat ziet ze nu ook.
Maarten is eerst tegen de middag terug. Hij bloost van de straffe lucht.
- Ja, dat gaat, zegt hij. Morgen weet ik klaar bescheid.
- Morgen? vraagt Maria-Christina.
Maarten knikt. Hij is gerust.
- Ik kan je toch aan geen vreemde handen overlaten, heeft Anna geschreid naast moeders bed. Ik mag er niet uit voor je beter zijt.
Moeder weet dat het nooit beteren zal.
- Als je om mijnentwille moet wachten, zegt zij, zal ik elke dag een paternoster bidden, om rap ter ziele te mogen gaan.