liggen, we zijn verklikt. Een troep gendarmen omsingelt het erf. Ze blijven achter de elzenhutten en de molen zitten. Ze wachten. Ze hopen misschien dat er nog moeten komen. Om ze allemaal te vangen.
- Goed, bijt Maarten terug. Blijft in jullie schuilhoeken op de uitkijk zitten, en als ze 't hof opjagen, tracht weg te muizen.
En tot de conscrits in het duister van de schuur:
- Elk van ons zal moeten zijn eigen vel redden.
Er rijzen een paar gestalten op, springensgereed. Maarten Engelbrecht houdt hen in bedwang.
- Al te vlug is onbezonnen, zegt hij. Even nadenken. We moeten niet alleen ons eigen vel redden. Daar is Dominicus-Augustinus. Over een half uur komt hij naar hier toe. Hij loopt de wolf in de muil, want hij weet niets van die gendarmen af. Eer we ons eigen lijf willen beveiligen, moeten we de priester redden.
- Ja, eerst de priester! zegt een stem.
- Ik ga de kapelaan verwittigen, zegt Maarten.
- Neen, jij niet, jij bent er te nodig, jij mag je niet blootgeven. Ik zal gaan.
Een schone stem, die deze woorden spreekt. Lambrecht Pollet, de zanger. Hij wil weg. Tobias Termote houdt hem tegen.
- Ik ga. Ik ken huis en hof, laat mij gaan.
Het wordt een vreedzaam duel. Daar zit geen enkele jongen onder de conscrits, die niet door koud en heet de priester wil redden.
- Jullie zult hem toch niet vinden, zegt Maarten.
- Waarom niet?
- Hij zit niet meer bij ons. Hij zit op Teetaerts molen.
- Dat heb je prachtig gezwegen, vent.
- Nu moet het uitkomen. Ik ga. Ik ben uitgeslapen. Mij raken ze niet!
Maar daar is een nieuwe stem die opstijgt uit de verste hoek, een weke, schuchtere stem:
- Maarten, ik wil het op mij nemen. En jij moogt niet weigeren. Mijn vader heeft veel misdaan tegen de religie - God vergeve! - hij is verblind.
- Het ware zonde jou te laten gaan. Over de sneeuw kruipen en met natte kleren op de tochtige molen blijven. Jij moet niet met je gezondheid sollen.