naar Brugge gaan, naar de Franse commissaire, zo met je muts af, en je zegt: Er zit een Franse pastoor op Aartrijke. Ze zeggen dat het een Walekop is, maar dat is een barre leugen. Zijn broer ligt op 't kerkhof. Er staat op het grafkruisje, dat hij van Douai is. Daar kennen ze hem wel. En je krijgt twintig pond, Lowie.
Er resten nog enkele dagen vóór Lowietje Kerneel zijn twintig pond zal verdienen.
Gedurende deze dagen loopt monsieur l'abbé gekweld rond. Hij uit geen woord over zijn angst, maar zijn gebaren zijn kort en zenuwachtig.
De vrijdagavond zit hij in het molenhuis.
- Zijt gij bang? vraagt Maria-Christina.
- Vroeg of laat hebben ze me te snappen, zegt hij. Mezelf kan het weinig deren. Maar daar is Eléonore. Haar tijd naakt. Zij lijdt. En ik kan er niet heen. Zij ziet met stijgende vrees deze dag tegemoet. Ik heb de hemel gebeden dit kind te mogen dopen. Het zou een troost zijn voor haar.
- God zal u deze gratie niet weigeren.
- Wij kennen Gods inzichten niet, al spreken we er hele dagen over. In alle geval, Zijn wil weze gezegend. Doch als ze mij weghalen, Maria-Christina, moet Eléonore weten dat ik me offer voor haar, dat ik met mijn leven voor haar een edel en lang leven wil afkopen, dat mijn laatste gebed en mijn laatste adem voor haar zullen zijn, opdat het weer goed worde met haar.
En dan schreit hij. Die anders zo onverschrokken man. Twee, drie tranen rollen als zilveren kralen over zijn lakense pastoorstoog.
- Als gij iets vreest, kom bij ons, zegt zij. Dit huis is groot. We zullen u verstoppen.
- Dat houd ik niet lang uit, Maria-Christina.
- Beter zo dan de kogel, monsieur l'abbé.
- En ook, als ze me ergens willen vinden, zullen ze eerst naar hier komen zoeken.
- We moeten hen verschalken, monsieur l'abbé. Maarten kan deze avond nog een paard halen uit Zedelgem - dat knapt hij wel op! - Morgen na de mis kunt gij het paard zadelen. Belaad en bepak het met al uw hebben en houden, hoe zwaarder hoe liever,