- Ik meen toch het recht te hebben, Maria-Christina, bedelt zijn stem.
Maar zij staat beslist op en zegt:
- Ik meen evenveel recht te hebben. Ik bid u vriendelijk mijn huis te verlaten. Ik meen dat ik de rust van mijn man Andries niet mag verstoren met verder naar uw woorden te luisteren.
- Maria-Christina.
- Wil gaan, Jacobus Delpla, geen woord meer. Of ik stuur de hond op je af!
Hij gaat heen.
Hij kan geen twee minuten van het hof zijn, of Maarten is daar om het paard en de wagen te halen. Hij komt in huis, en ziet dat moeder ontdaan is.
- Wat moet die labberkak hier? vraagt Maarten.
Moeder schilt voort. Het mes zit niet vast in haar hand.
- Heeft hij je kwaad gedaan? vraagt Maarten.
- Neen. Trek het je niet aan, Maarten.
De oogst zit nog niet onder dak als de Fransman weer nieuwe opeising uitvaardigt: zoveel en zoveel kwintalen rogge, haver en tarwe, daarenboven één op de dertig ingeschreven lastdieren worden gelicht, 't zij peerden, merries, muilezels en muilezelinnen, volgens het bevel van 15 Pluviose, an IV.
Een der mannen van de nieuwe wet komt op een zondagmiddag naar het molenerf en leest van zijn perkament het bevel af ‘alsdat uw peerd, hetwelk voor de karwei van de molen niet meer nodig is, morgen in de vroegte te Thourhout op de Peerdemarkt moet geleverd worden, voorzien van fourage voor drie dagen’.
- Wij kunnen dit paard niet missen. Het is ons enig lastdier. Wij hebben het standvastig op 't land vandoen.
- Daar is geen mens op het dorp, die een paard kan missen, antwoordt de scribent. Maar als ik u was zou ik het toch binnenleveren. De Fransooizen zijn niet van de poes. Als het paard er morgen niet is, komen ze het toch halen en nemen de zoon op de koop toe.
Maarten maakt zich kwaad. Tot hiertoe was hem alles zo onverschillig als de straatstenen. En nu maakt hij lawaai.