Christina over de dovende haard gebogen. Ze heeft het zien onweren in het gezicht van haar zoon, toen hij vanmorgen naar de hoogmis ging. Ze heeft een uur gewacht met het middageten. Vier, vijf keer heeft ze op het punt gestaan om de weg op te gaan, om aan vertrouwde lui te vragen: Waar blijft onze Maarten?
Ze heeft het niet gedaan. Zie je haar te bedelen staan op de weg om wat nieuws over haar laatste kind, om wat medelijden te plukken, medelijden dat haar oneindig kleineren zou?
Een lange dag. Vol droefenis. Laetare. Verblijd u.
Ze buigt over de haard en verzinkt in haar benauwende vragen.
Tot ze opschrikt. Is dit niet de stap van Andries, haar man, die ze duizend keer en nog langs de huisgevel heeft horen slepen? Suf niet, Maarten is ' t! Maarten, die stapt als Andries. Die in ditzelfde scheve spoor loopt.
Die gedachte bijt haar als een kwade hond. Ze staat nijdig op. Goeie God, hou me tegen, of ik gooi er hem uit! Hoor hem zwijmelen. Ik zal...
Ze rukt de deur open. Hij waggelt binnen. Hij is als een afgeranselde, die uit een slijkplas is rechtgekropen. Het haar hangt sluik over zijn wasbleek voorhoofd. Haar gramschap schiet weg. Om plaats te maken voor moederlijke deernis.
Hij zakt op een stoel, omklemt met zijn linkerhand de tafelrand en tast met zijn andere in zijn broekzak. Hij werkt een zakdoek boven, een rode zondagse zakdoek met zwarte bollen, dan een zilveren daalder, die hij op de tafel pletst, en dan een slonsig stuk papier: De brief. Hij gooit de brief vóór moeders voeten. Met één woord: voilà!
Zij neemt de brief en leest.
Als zij het papier weer dichtvouwt, zegt zij:
- Naamloos geschrijf, het kunnen allemaal leugens zijn.
- Geen leugens. Ik heb de pensejager betaald, ik heb hem laten meedrinken. Hij heeft alles verteld. Alles.
Daarop kan zij niet antwoorden. Zij neemt het eten uit de haard en zet het hem voor. Hij zit met een verwoest gezicht op het dampende eten te kijken. Ineens staat hij op.