haar te komen inwonen. Dat ik haar helpen en verstrooien zal. Dat ze het nodig heeft. Misschien zegt ze toekomende week al: Trouw dan maar, ja trouw, Maarten.
Maarten antwoordt niet, heeft misschien niet eens aandachtig geluisterd. Hij staart op het glanzende tafelblad naar de weerschijn van de sierlijke porseleinen theekan. Maar zijn gedachten zijn ver weg. Hij ziet moeder, die roodbekreten ogen, het onttakeld gezicht, haar verwarde manieren, en haar bleke handen met het paternoster in haar schoot: Nee, Maarten, nog niet trouwen, te Pasen. Het zal dan nog te vroeg zijn, maar ik wil het je niet aandoen nog langer te laten wachten dan tot Pasen. Moeder, die door het huis doolt en soms blijft staan of ze weer zal schruwelen: Andries, mijne man, Andries! Hoe zou zij kunnen dulden dat in dit huis, waar over alle dingen een rouwsluier hangt, nu reeds een nieuw leven en een nieuwe lente wordt ontstoken.
Eléonore wil trouwen, seffens trouwen. Zij is nerveus van ongeduld. Maarten is zo vreselijk ernstig geworden, Maarten dan nog, die goedlachse jongen. Maar hij moet toestemmen, moet beslissen, tegen alles in. Zij zal niets onverlet laten.
- Maarten toch!
- De tijd gaat vlug, Eléonore. Wat betekenen drie maanden? Zie, de dagen lengen reeds. Straks staan de sneeuwklokjes boven, het groen komt terug, het wordt lente en Pasen. En op derde Paasdag trouwen we.
En wat doet zij? Ze begint zacht te schreien. Hij wil haar troosten. Ze vliegt hem om de hals, zoent hem. En zijn hand die over haar gitzwarte lokken streelt, rilt van nauwelijks bedwongen hartstocht.
Maar zij haalt het niet tegen Maria-Christina. Maarten heeft nog eens een aanval gedaan op moeders goedheid, op haar gekende inschikkelijkheid. Maria-Christina bleef op haar stuk, krachtdadiger dan ooit. Elke nieuwe slag maakt die vrouw beslister en wijzer. Zij is veerkrachtig genoeg om niet te blijven huilen als een kind, dat tegen de grond sloeg. In de donkerste uren heeft ze gebeden. En dat bidden is een tasten naar Gods hand, die zij boven zich weet, om haar op te