een tempeest komt. De molen draait op volle toeren. Er zit een zachte donder in het zolderruim en er bliksemt af en toe een scherp gekraak door het oude maar smijdige houtwerk.
- Zal je hem de baas kunnen? vraagt Andries aan Maarten.
- Wees gerust, vader!
Het klinkt overmoedig. Haast bevelend, alsof hij zeggen wou: Niet nodig te blijven, vader, ga maar heen.
Ja, ga heen. Want die vader doet vreemd en somber. Zijn ogen zijn kolken van wanhoop. Misschien van wroeging. Die ellendige vader toch! Ga heen, vader. Je bent hier als een donderwolk in een zomerhemel.
- Let op de lichte, Maarten!
- Ik houd hem wel in bedwang, vader.
En hij is gelukkig als vader de daverende steiger afschuift.
Het meel bruist stuivend het spuigat uit, en vult zak na zak. De lichte mag hij niet lossen. Zijn oor staat scherp naar het schuren en slepen der razende molenstenen. Het is geen gemakkelijk werk. Want zijn gedachten gaan te graag en te veel op hol in zijn vurige fantasijen.
Het gaat beter met twee als de wind te zot wordt. Maarten is blij als vader tegen de avond terug is. Nog een uurke malen en het werk is af. Geen nachtwerk dus vandaag.
- Goed gewerkt, Maarten! zegt vader.
Wat de jongen gaarne hoort.
- Je kan gaan, zegt hij nog. Ik neem de rest voor eigen rekening.
Andries is reeds aan 't werk. Hij grijpt de volle meelzak, geweldig, gejaagd. Maarten loopt naar de steenzolder om graan uit te schudden. Hij denkt er niet aan, vader alleen te laten. Want zijn adem stinkt vreselijk naar genever.
- Ik zal maar blijven, zegt hij, een tweede man zal niet op de hoop lopen, vader.
- Je kan gaan, Maarten! kommandeert Andries kortweg.