die dagen ook maar naar die taveerne gelopen, dan had ze het heden even goed kunnen verdragen als vroeger. Ja, nu zit ze gebeten.
Een paar minuten na elf uur is Maarten daar.
- Is vader thuis? vraagt hij.
- Een jongen die een gat in de nacht naar huis komt moet niet vragen of vader al thuis is, zegt Maria-Christina.
- Ik ga hem halen, moeder.
- Nee, Maarten.
- Anders loopt hij in een sloot.
- Jij blijft thuis, Maarten, ik ga hem halen.
Ze gooit een sjaal om en stapt resoluut door de ingesluimerde avondstraat. Vóór de deur van ‘De bonte Os’ blijft ze een ogenblik staan. Het is grafstil. Ze klopt hard op de deur. Johanna-Franciska komt opendoen. Zij herkent Maria-Christina niet, wijl zij te diep in haar sjaal geborgen zit.
- Wat wil je? vraagt de waardin.
- Andries, mijne man.
Johanna-Franciska verschiet. Maria-Christina zet een stap naar binnen, en ziet Andries over een kleine herbergtafel liggen.
- Andries! roept ze luid.
Het dronken hoofd rijst langzaam op. Ze neemt hem onder de arm en sleept hem mede. Op de drempel blijft zij staan. Om even om te kijken, recht in de ogen van de verlegen bazin. Zij vecht de hatelijke woorden terug, die naar haar lippen wellen. Ze wil zichzelf niet onteren met deze woorden. Maar haar blik, haar vernietigende blik, treft raker en dieper dan een afstraffende woordenvloed.
Het is een lange en pijnlijke weg naar huis. Voor Maria-Christina is het een kruisweg.
Als ze thuis komt, dankt ze God dat Maarten te bed is.
's Anderendaags spuwt Andries zijn gal uit. Dat er zeker nog geen schande genoeg over hen gekomen is. Eerst met die jongen, die al zijn willetjes kreeg, dan met het verloren hoofdmanschap, en met Maarten die leeft als God in Frankrijk. Nu moet ze nog de vader in opspraak brengen. Ze kan het hem niet gunnen dat