| |
| |
| |
[XIX]
ALLO, KAPOTJASSEN EN PANTALONS! WAAR blijf je er mee, lamlendig snijdersvolk.
En gij, boer, wat staat er op de ordonnanties: Haver, hoy ende stroy in rekwisitie gesteld.
En brood voor de bezetting van Brugge en het Brugsche Vrije, ‘daegelyckx twaelf duysent vijf honderd brooden leveren, van dry ponden elc, van dry quart terwe en een quart roggemeel...’ Vooruit, bakker en molenaar, dievenras, scherp uw stenen, zwaai uw palen. Geen graan, geen meel? Dat kan je de kinderen wijs maken. Waar ter wereld staan er meer windmolens te draaien als in deze zwarte papengouwen!
Neen, het is niet al. Er moeten worden gefurniert de kwantiteit van dry honderd duysent paeren schoenen. Wat vroeger uit je bed, Lapper Crispijn, en wat minder praats. Uw schoenen zullen het spoor trekken der triomfante republikeinse regimenten.
Alsof het daarmede niet kan volstaan, zwerven onbetrouwbare horden langs de wegen en rekwisitioneren voor eigen rekening. Een soldaat is met eeuwige honger en dorst gestraft. En allemaal hebben ze een snoeperig liefje zitten, dat hun eeuwige trouw heeft gezworen, ter wille van het lekkere en abondante proviand: de rugzakken graan, de schapenbouten en bloedworsten, de ponden boter en korfjes eiers, mitsgaders de bussels hout en de pakken schapenwol. Laat het maar hongersnood en wintertij worden! Waar pientere meisjes leven, die voor de pertigheden der sansculotten niet beducht zijn,
| |
| |
komen nog goede dagen genoeg om het bestaan te zegenen. Leve de soldaatjes!
Dientengevolge worden ze in de verschillende ambachten van het Vrije regelmatig met het bezoek der sansculotten vereerd.
Daags vóór Sint-Jansdag - het hooi dat overal aan hopen ligt, balsemt de wegen - nadert een wagen vol vrolijke sansculotten het stille dorp op de beboste heuvelhef. Ze rijden het dorp door, maar laten op Aartrijke een van hun mannen achter. Jacobinus, die zich nog altijd in hoog aanzien weet bij de Engelbrechts. Hij gaat niet aankloppen aan de voordeur als een vreemdeling. Hij loopt over het achteruit. Het scheelt geen haar of hij botst om de hoek van het huis op Maarten, die zonder boe of ba de sansculot uit de weg treedt. Maarten weet dat hij geen woord met een sansculot mag wisselen of er vallen slagen.
Moeder onthaalt Jacobinus niet onvriendelijk. Ze zet hem brood en bessen voor, en schenkt hem verse melk uit. Zij onderbreekt zijn gewone joligheden met een dringend:
- En Lieven? Hij is sedert Pasen niet meer aan huis geweest.
- Ge neemt de woorden van mijn lippen, ma mère supérieure. Ik wilde zo over Lieven beginnen. Zulke berg salutaties moest ik hier aflossen. En dat hij verlangt om naar huis te komen. Over veertien dagen mag je hem stellig verwachten.
- Nog zo lang?
- Maar, ma mère supérieure, daar heeft hij niet eerder tijd toe. Werk, altijd werk. Hij zit als een hoog representant achter de schrijftafel en helpt lijsten opmaken. Kijk, zo zit hij daar, met een ganzeveder achter 't oor en een in zijn hand. Te schrijven en nog te schrijven aan de lijsten, die nog langer worden dan die worstjesketting tegen de schoorsteen daar - lekkere sauciskes, ma mère supérieure! - En een snorretje heeft hij nu al, een aardig snorretje. Hij ziet er eerder een ci-devant gentilhomme uit, dan een doodgewoon citoyen. Hij groeit ons allemaal boven de kop. Hij is niet zoals de anderen. Correct zijn! roept hij zes keer daags. Als hij de chef van een rekwisitiebrigade uitzet, steken
| |
| |
de mannen hun neus op. Je mag niet eens een meiske plagen noch een boer doen sidderen op zijn klompen, zo met de top van je sabel in zijn spekvet boerengat, of 't zit er tegen. En de valse sansculotten beginnen hem te vrezen als een colonne gendarmen.
- De valse sansculotten?
- Ja, dat zullen jullie misschien hier ook nog ondervinden. Dat zijn echte roversbenden die zich in een sansculottenpak steken om op eigen handje te roven, te plunderen en te foereren dat er de stukken afvliegen. Zoiets schaadt geweldig aan het prestige van de republiek. Dixit Lieven Engelbrecht!
- Wat bedoelt hij daarmede, Jacobinus?
- Jezumarante, doe toch je hersenen geen zeer, ma mère supérieure, met de geleerde spreuken van Lieven. Die jongen van jullie is veel te geleerd. En veel te vertueus. Hij deugt niet om de boer op te gaan. Hij doet groen tegen de meisjes en zou het een boer willen wijs maken, waarom we verplicht zijn die rekwisities te doen. Enfin, begin daar eens aan. Met een boer! Wij zijn anders. De boer redeneert niet, hij neemt het van 't land. Wij redeneren ook niet, wij nemen het van de boer. Maar Lieven! Non, non, ma mère supérieure, da's niks voor hem met 'n wagen op foerage gaan.
Eer Jacobinus vandaan gaat heeft ma mère supérieure een aardig pakje proviand voor Lieven klaargemaakt, ze stopt er ook wat fruit en wat vers linnen bij.
- Zal je Lieven zeggen dat we hem binnenkort verwachten? Alleszins binnen de eerste veertien dagen.
- A vos ordres, ma mère supérieure, ik zal het zeggen.
- Vergeet het niet, Jacobinus. - Och kijk, ik had die worstjes vergeten. Ik moet er ook een paar meegeven voor jou.
- Merci, ma mère supérieure.
Over veertien dagen zal Lieven komen. Ze kan weer naar iets verlangen. Dit geeft glans aan 't leven. Ze ondervindt het aldoor meer en meer dat een moederleven van het ene naar het andere verlangen schrijdt, als van baak tot baak. Wachten en verlangen.
Tien dagen gaan voorbij. En de mei is daar. Ook een moederhart is er gevoelig voor. Het roept geen zoete
| |
| |
onrust meer wakker in het bloed. Deze jaren zijn voorbij, maar het jaagt een schoon geluk door haar ziel. Een geluk dat zo edel en sereen is als de meidageraad, die ze elke morgen, bij 't openklappen van het opkamerluik achter de bossen ziet opstaan. Ze lacht naar de nieuwe dag. Misschien komt Lieven vandaag.
De veertien dagen zijn om. Lieven is nog niet gekomen. Waarom komt hij niet? Het maakt haar ongerust.
- Rijdt de voerman nu reeds weer naar Brugge? vraagt ze aan Andries.
- Neen, zegt Andries kort. Alles blijft horten en hinken met die nieuwe vrijheid.
De vreugde van het gouden verlangen is weg. Zij lacht de morgen niet meer toe. En de nachtegaal die 's avonds in het maandoorlichte struweel te zingen zit, maakt haar weemoedig.
Tot ze weer een kloek besluit neemt.
Ze hoort vertellen van de mensen op de heirweg die van Brugge komen, dat de heilige Bloedprocessie zal uitgaan.
- Ik ga naar Brugge op Heilig-Bloeddag, Andries!
Zeg dat maar zo effen als een goede dag, toch kan elkeen achter deze woorden een andere zin horen: Ik ga naar Lieven.
- Je moest je schamen die nietsnut achter de hielen te lopen, wil Andries zeggen.
Zegt hij niet. Je moest je schamen. Nee, zoiets kan hij tegen Maria-Christina niet zeggen. Zoveel eerlijkheid bezit hij nog. Schamen! Wie moet zich schamen?
Daags voor Heilig-Bloeddag legt Maria-Christina haar kofferkleren klaar op het onbeslapen bed van de opkamer, en kan dan eerst met gerust gemoed haar werk doen.
Morgen!
Zij zit in het achterhuis en schilt aardappelen. De deur staat wijdopen.
Dan hoort zij het hek openklikken. Paardehoeven! Misschien Lieven! roept haar hart. Zij schiet nieuwsgierig op, staat in de feestelijke zon vóór de achterdeur.
- Ach, glimlacht zij, Jacobinus die daar nog is, en dan nog te paard!
| |
| |
Jacobinus slaat een misselijk figuur. Hij trekt een machtig boerenpaard achter zich aan, terwijl hij schinkelt van de pijn aan zijn achterwerk, daar hij zelden te paard zit. Het zweet leekt over zijn gezicht en de rosse haren, die altijd weerbarstig overeind staan, liggen tegen zijn voorhoofd geklist. Maria-Christina moet zo waar op haar lippen bijten om het niet uit te proesten.
Jacobinus is niet zo vrolijk. Hij tikt met een moede hand tegen de klip van zijn shako. Hij heeft geen woord voor ma mère supérieure. Dat een mens zo af en t' einden kan zijn! Hij laveert de achterkeuken binnen, zinkt op een stoel, vouwt zijn handen en kijkt naar de vloer.
Maria-Christina blijft op de drempel staan. Een plotse onrust schiet in haar wakker. God uit de hemel, zie me die Jacobinus aan.
- Wel? vraagt zij.
Hij kijkt op. Ze heeft dit gezicht nooit anders gezien, dan pertig en pinkelend van lach en leute. Het staat hem nu zo dwaas en vreemd als een masker.
- Jacobinus!
Hij wil spreken. Maar dat gaat niet. En dan is het of hij naar een tergende horzel slaat. Of hij een akelig beeld van vóór zijn gezicht wil wegslaan.
Maria-Christina gaat het geneverkruikje halen uit het voorhuis. Jacobinus drinkt een borrel. Nog een. Zij schenkt opnieuw. Hij giet die derde borrel wild en zot naar binnen, smijt het glas te brijzel tegen de plavuizen, en krijt:
- Lieven...
- Asjeblief, spreek toch, smeekt Maria-Christina.
Maar de snuiter krijgt het te kwaad. Hij begint te huilen als een kind:
- Lieven zal niet komen, zal nooit meer terugkomen, moeder Engelbrecht. We zijn vanmorgen vroeg naar Lissewege geweest om koren te halen bij de boeren. Lieven was chef van de rekwisitie. Zijn mannen hadden een nacht aan een stuk gedronken. Er liep een meid over 't hof. Ze hebben het haar lastig gemaakt, in de schuur gesleept. Lieven heeft het zich aangetrokken. Maar ze zijn hem te lijf gegaan. Als een troep wolven. En...
| |
| |
Hij stokt in zijn snikken.
- Ze hebben hem geslagen?
Jacobinus knikt. Maria-Christina haalt diep adem. Zij wringt dat smerige woord uit haar mond:
- Doodgeslagen?
En het behuild gezicht knikt weer: ja.
Zij duizelt een ogenblik. Jacobinus is al recht om haar te helpen. Hij leidt haar naar een stoel. Zij schreit niet. Zij kijkt star vóór zich uit.
En in het voorhuis roept de koekoek een nieuw uur af.
De volgende morgen. Na een ellendige nacht.
Maria-Christina staat op en gaat in haar nachtgewaad naar de opkamer. Daar liggen haar zondagse kleren. Om naar de Heilig-Bloedprocessie te gaan. Zij begint zich aan te kleden.
Andries komt haar achterna gelopen. Hij staat in zijn blote voeten met alleen zijn muldersbroek boven 't hemd getrokken.
- Zal je toch? vraagt hij.
- We moeten die jongen naar huis halen, Andries.
- Maar waar zijn je zinnen, Maria-Christina?
Hij heeft het haar op alle manieren gezegd: Maak het nu niet erger. Wij zullen de arme jongen het leven niet terugschenken.
Zij hoort het niet.
- Wil jij hem niet naar huis halen, Andries?
- Ik ben er geen mens toe, Maria-Christina. En Maarten komt pas na de middag van die molenreparatie thuis.
Zij doet rustig voort aan haar kleren. Ze sluit het ene na het andere haakje van het glanzende kleed, dat zo sierlijk om 't nog slanke lijf snoert. Een kleed vol parelbloemen. Haar tulen sjaal en haar hoogdagse kapmantel met gouden slot en brede zoom van zijde. Het haar heeft zij onberispelijk in een scheiding gekamd. Zij gaat waardig de stenen trappen af.
Naar buiten. Door de meimorgen gaat zij naar de stal en klopt op de deur. Daar slaapt Jacobinus in het hooi.
- Wil je me helpen, Jacobinus?
| |
| |
- Ja, graag.
- Trek de wagen uit de remise. Daar ligt de huif en tegen de wand staan de spanningen. Spreid de huif over de wagen.
Andries is daar al. Hij staat te murmelen. Zij hoort het niet eens. Hij helpt de wagen buitenstoten, en komt met het beste paard om aan te spannen.
- Ook dat Noorderse boerenpaard, zegt Maria-Christina.
Zij gaat wijwater halen - het nog jonge Paaswater - en zegent de paardekoppen.
- We gaan Lieven halen, zegt ze tegen Jacobinus.
- Ja.
Andries wil nader komen om haar op de wagen te helpen. Hij is te laat. Zij is reeds onder de huif.
- In Gods naam dan, Maria-Christina, zegt hij nog.
- Zet de molen in kruis, Andries, zegt zij nog.
Zij rijden het hof af, de heirweg op.
De heirweg, waar de brem bloeit en de bossen groenen.
Ze wisselen geen woord op de wagen. Maria-Christina's vermoeide ogen blikken naar de schaapswolkjes die over het meiblauw van de hemel vlokken. Alleen als ze Brugge naderen, slaat ze de ogen neer. Ze wil de jente meiboom niet zien wuiven op de halletoren. Toe, rijd vlug de vesten langs, zegt ze tegen Jacobinus. Om de triomfklok niet te horen, die eindelijk weer eens voor het hoogfeest van 's Heren Bloed aan 't luiden is.
De stilte van het noorden komt hun tegen. Het noorden met zijn grote witte hofsteden, met de toren van Lissewege, zwaar en zwijgend over dit land, als een polderboer met zijn handen in zijn broekzak.
Ze reppen er geen woord over. Het blijft stil onder de huif.
En even stil keren ze terug.
Op een schoof vers stro ligt de dode Lieven. Er loopt een zwarte wondestreep over zijn hoofd, en er puilen blutsen uit zijn schedel. Maar zijn zwart haar krolt nog even aardig, ja, en het glanst nog.
Naast het lijk wiegt de donkere gestalte van Maria-Christina.
Haar ogen staan op het dode kind gericht. Als in een visioen. Lieven. Hoe stil hij daar nu ligt. Zo stil als een
| |
| |
slapend wicht. Kijk eens, Maria-Christina, zei vader Anselmus, die zo graag naar dat slapende kind loerde, door een spleetje van het voorhang. Kijk eens naar die Lieven!
Haar zachte hand gaat strelend over het donkere haar. Zoals ze hem aaide bij elk avondkruisje. Of toen hij naast haar sliep in 't grote bed. Hoe dikwijls - ach, hoe dikwijls - als Andries van huis was, is hij niet op zijn pletsende voetjes tot bij het echtelijk bed gekomen. Of hij nu bij moeke mocht slapen. Ja, Lieven, kom. En met blijde zwier tilde ze hem het bed in. Ze voelde eerst nog zijn voetjes en handjes leven. Hij wentelde om en her, zoekend naar zijn polk, en sliep dan in, dicht tegen haar aangevlijd. Lieven, kleine Lieven.
Ach, here Jezus, nu slaapt hij, ja, nu slaapt hij. Hij, die geen rust en geen geluk wilde... En heel zijn leven gaat aan haar voorbij. Zijn leren en zoeken, zijn dwaze streken en zijn ijdele dromen. Nu is 't gedaan met woelen en strijden. Nu slaapt hij met een waardige, een zo heilige rust op zijn gelaat.
Hij is een schone dode. Ze is blij dat zij hem meevoert naar huis. Ze is blij dat ze goed was voor hem. Zij heeft gedaan wat ze kon om hem van dit opstandige leven en van dit gruwelijke einde te vrijwaren. Zij kon niet ànders, zij kon niets méér. Zij heeft hem verdedigd tegen zichzelf, tegen de anderen. Zij heeft hem moeten verdedigen in zijn dood. De andere schamen zich over hem. Zij niet. Hij is haar kind, haar Lieven.
De herinneringen doven voorlopig haar verdriet. Voorlopig maar. Want die weg is gruwelijk lang en eenzaam.
Vooraan zit Jacobinus en viert het kordeel. Vóór hem schalmeit het leven in dit lentebos. En achter hem lokt de dood. De dood die dit land alom bespringt met vier, vijf gesels tegelijk: honger en koude, pokken en fusiljaden. Niemand telt nog op eentje meer of min. Maar daar ligt Lieven achter hem, het domme Hansje Kwast dat uit louter deugdzaamheid in zijn dood gelopen is. Nee, je mag niet te braaf zijn... En t' avond moet hij van dit hof weggaan en hij zal geen mère supérieure meer zeggen, en Lieven achterlaten. Ach, was het al voorbij. Die lange, lange weg, en de wagen met dat ene paard. De wagen met de dode, die almachtig wegen kan.
| |
| |
Er loopt volk over de heirweg, dat van de Heilig-Bloedprocessie komt. Jongens en meisjes die tateren en snateren als parende vogels. Ze wippen lachend opzij. Roepen Jacobinus een lol achterna. Hou op, of ik zweep jullie in de sloot!
Maria-Christina hoort het schelle lachen der meilieven. Het snijdt door haar hart. En het doet haar de dood van haar zoon plots harder en dieper aanvoelen. Zij zou willen huilen. Ze kan niet. Maar het weegt op haar, het weegt. Ach, waren we maar thuis.
Ze rijden bezijden Zedelgem, wiens zware toren in de lage dorpskom aan 't luiden is over een dode.
Ja, Maria-Christina, dat is de doodsklok. Morgen luidt ze op Aartrijke over Lieven. Tenzij pastoorke Haemerlinck, dat scrupuleuze bibbertje, het liefst zonder luiden deed. De heren der kerk kunnen lelijke dingen zeggen over haar zoon. Kapelaan Denickere heeft onlangs een nieuwe bediening gekregen. De nieuwe met zijn vreemde naam, Dominicus Augustinus, kent zij alleen van zien. Heeft hij zijn Pasen gehouden? hoort ze hen vragen. Was hij nog wel christelijk en katholiek? Kunnen we hem wel als een christenmens begraven?
En nog een vraag, een cruciale vraag, die zij niet zullen uitspreken. Een vraag die met dit donker klokgegons door haar henen gonst: Hoe zit het met die jongen zijn zielezaligheid?
Die vraag haakt zich in haar vast. Is het verlies van deze jongen op zo'n afschuwelijke manier niet hard genoeg? Moet die martelende twijfel er nog bij komen?
Die lange weg heeft ze zich recht gehouden met al het schone en goede uit zijn leven op te roepen. Het hing daar zacht te lichten als een lamp. Nu dooft het licht uit. Arme Lieven, hoe heb jij vóór Gods oordeel gestaan?
Ja, nu komen ze spoedig thuis.
Andries en Maarten helpen de dode uit de wagen. De geburen komen hem opbaren. De luiken worden gesloten en samen bidden ze de rozenkrans, terwijl daarbuiten weer de nachtegalen hun meilied zingen in de avond, die goed is en rein als een voorsmaak van Gods paradijs.
Het is reeds duister als iemand aan de deur komt kloppen. Maria-Christina gaat opendoen.
| |
| |
- Kom binnen, monsieur l'abbé.
- Moeder, zegt hij.
Hij zegent haar en geeft haar een hand.
- Toon mij de jongen, Maria-Christina.
Zij gaat hem voor naar de opkamer. Monsieur l'abbé neemt het palmtakje en sprenkelt wijwater over moeders liefste kind. Zo stil als hij daar ligt met diepe schaduwen over de geloken ogen en het witte doodslaken over 't doodgeslagen lijf. Zo stil als het hier is, zo stil.
Hij maakt het kruisteken en bidt:
Si iniquitatis. Zo Gij op de ongerechtigheden let, Heer...
Het ontroert monsieur l'abbé. Hij voelt een dikke traan over zijn ingevallen gelaat schuiven. Achter hem staat Maria-Christina. Zij ziet het. En toch blijft haar gezicht als van marmer. De genade der tranen is haar niet gegeven.
Bij de dode haard gaan ze neerzitten. Maria-Christina voelt hoe deze priester begrijpt wat kruis het haar is. Zij heeft een eindeloos vertrouwen in hem. Hij spreekt geen woord. Het is of hij op haar woorden wacht, op die vraag, die haar achtervolgt.
- Tegen u moet ik het zeggen, monsieur l'abbé,
Zij aarzelt.
- Spreek uw hart uit, Maria-Christina.
- Is er hoop voor het zielsbehoud van deze jongen?
- Zeker, Maria-Christina, antwoordt hij beslist.
Zij wacht nog. Om het dan plots allemaal ineens te zeggen:
- Hij bad niet meer, verzuimde de zondagsmis, heeft voorzeker niet eens zijn Pasen gehouden. Hij was bereid om met dit volk in alles mede te werken. Hij zou kerk noch priester ontzien hebben.
Monsieur l'abbé vouwt zijn handen in zijn schoot en begint traag te spreken.
- Dit is alleen de uiterlijke kant, Maria-Christina, de mensen voorbehouden. God ziet meer. God ziet dieper, ziet wat weinigen van ons zagen of niet wilden zien. God weet hoe goed de mening van deze jongen was. Hij heeft niet genoeg gedacht aan het eerste gebod: Gij zult God boven alles beminnen. Duizend dingen, die hij niet heeft gewild, hebben hem beneveld, hebben hem op de
| |
| |
dwaalweg gebracht. Duizend dingen die het duister maakten om hem, zodat hij de ware weg niet meer vond. Daar was geen boos opzet bij. Hij handelde naar eigen geweten, laat het nog een misvormd geweten zijn.
Maar het tweede gebod hield hij bovenmate in ere. Het tweede gebod, dat aan het eerste gelijk is: Gij zult uwe naaste beminnen als uzelf.
Deze jongen had de geringen en de simpelen lief. God weet het. Weet ook dat hij gestorven is om de eer en de gerechtigheid te dienen. En daarom durf ik hopen dat God hem zijn eigen ongerechtigheden zal vergeven.
Maria-Christina antwoordt niet. Er staat een heilige stilte om hen heen.
Maar haar hoge gestalte buigt zacht naar de haard. En zij begint te schreien, zo zalig te schreien. De tranen leken in de dode as.
Monsieur l'abbé staat recht. Hij gaat zacht heen.
En de nachtegaal die niet zwijgen wil.
Maria-Christina tast naar haar rozenkrans. Zij bidt met volle aandacht. Ze bidt tot het middernacht wordt. Dan komt een buurvrouw de wake overnemen.
- Goede nacht, Maria-Christina.
- Goede nacht, Maria-Theresia.
Maria-Christina gaat naar de opkamer, blijft op de drempel staan.
- Goede nacht, Lieven.
Bij God, zij hoort het, dat hij haar uit de dood traag en teder tegenfluistert:
- Goede nacht, moeder.
|
|