| |
| |
| |
[XVII]
MIJNHERE SINTE MAARTEN MOGE HET HUN vergeven! Maar als de boeren op zijn feestdag hun kop buitensteken, schiet er een vloek van hun lippen. Het ligt steenhard gevroren. Een maand te vroeg. Er liggen nog kuilen open met aardappelen en bieten. En het rapenloof op 't land ligt wit van de vorst, kapot tegen de grond. Een ramp. De wind zit oost, de lucht is glashelder en 's avonds glariën de sterren. Neen, het is geen kwaweersvorst. Het vriest, het vriest dagen lang. Een slecht voorteken. Is 't klare lucht op Sint-Martijn, zo zal 't een harde winter zijn. Mens en beest zal het moeten ontgelden. Het laatste strootje voeder en de kleinste aardappel zullen moeten opgespaard worden om het er gezond van af te brengen.
Ook de Fransman wordt lelijk verrast door deze vroege vorst. Hun soldaten lopen half gekleed en hun oude paarden zullen deze winter niet doorstaan. Het regent nieuwe rekwisitiebevelen: eten, kleren, paarden, voeder, ze hebben alles nodig. En de boer zal 't al betalen.
Een kleine drie weken later, dit is op Sint-Andreasdag, komt een troep Fransen in het dorp. Ze brengen de boodschap van de commissaris uit Brugge, dat Aartrijke, evenals de andere communes uit het Brugsche Vrije, veertig kwintalen graan moet leveren anders gezeid, vier duizend pond, mitsgaders vier paarden en vijftig kwintalen voeders, veertig vesten en broeken voor nationale uniformen, met daarbij veertig paar kousen en veertig paar schoenen naar dezelfde proportie.
| |
| |
Andries Engelbrecht heeft ter gelegenheid van de gewone bezoeken op zijn naamdag, een feestelijk dropje op de maag. Het maakt hem hittig en kribbig. De Fransen moeten het ontgelden. Ze worden op barse woorden onthaald.
- Wil je soms dat ik de kleerkasten en lakensnijderijen uit dit arme dorp ga leegplunderen? vaart hij uit.
- Niet zo heftig, citoyen-bourgmestre, knakt de chef der sansculotten af. Bevel is bevel. Binnen een week komen we alles foerageren. En daarenboven moet het register klaar liggen met de gevraagde inventaire, waarmede gij zo roekeloos en retard zijt. Zo niet...
Hij voltooit zijn zin niet, de botte Fransoos. Hij schetst een gebaar van pas op man, of je vliegt er achter.
- Zouden we niet best met de hele lading een eindje tegemoet komen? schimpt Andries. Zo tot beneden de berg. Dan zullen jullie van de moeite af zijn met deze oude scharminkels van paarden de berg op te klauteren!
De foeragier staat bleek van toorn bij zoveel overmoed. Het zou hier slecht aflopen als Maria-Christina niet kwam aandraven met de geneverkruik. Ze beschenkt het soldatenvolk en brengt ze tot zwijgen.
Andries gaat naar buiten en komt maar terug als de laatste slip van de sansculottenbrigade achter de bomen verdwenen is.
- Ik leg er mijn degen bij neer, zegt hij tegen Maria-Christina. Ik mag mijn ambt onteren noch misbruiken om dit dorp tot op het been te villen.
- Dan zullen ze het zelf doen, Andries, en dan doen ze het nog grondiger en brutaler.
Een week nadien is er niets gedaan op Aartrijke om de haveloze sansculot te helpen voeden en kleden. De grote foeragewagen staat vóór het molenhuis. Ze maken plaats op de wagen om de nieuwe confectie op te laden. Maar ze treffen een hoofdman aan met ledige handen en met wat fijne spot in zijn ogen.
- Excusez! Ik heb navraag gedaan naar het opgeëiste goed en naar de inventaris. Niemand wil iets afstaan. Niemand wil iets opgeven. Er is overal gebrek. Wij kunnen niet eens de kleine luidjes van het nodige voorzien om door deze winter te spartelen. En een winter
| |
| |
die telt, citoyens! Jullie hebben ons daar een wintertje meegebracht. De sneeuw moet nog komen! Het zal niet lekker zijn met de foeragewagens op de baan als heel 't Brugsche Vrije ingesneeuwd ligt. Het is eigenlijk voor niemand lekker in zo'n winter. Zie dit boerendorp aan. Er is geen hout genoeg, geen koren genoeg. Wij eten reeds zoete patatten en de dis heeft zijn handen vol om de wever en de zwingelaar een schepel graan, en een stuk dekking en een handvol hout te bezorgen. De ellende knaagt aan alle huizen. Wat hebben jullie beloofd aan de kleine man? Vrijheid, broederlijkheid, voorspoed, geluk. En nu willen jullie onze huizen en schuren leeghalen. Onmogelijk, citoyen! Hier kan geen enkele graankorrel gemist worden, geen lapje wol, geen bundel stro. Niks. Wij zullen zelf moeten uitzien om graan en kleren bij te halen. Gaat elders, citoyens. Deze magere kant van het Vrije stinkt naar de armoede.
Andries heeft zich gaandeweg opgewonden. De sansculotten zijn op geen preken gesteld, nog minder op de harde waarheden, die ze hier te verduren krijgen. Het slaat niet in. Honger is de hoogste wet. Ze worden deze avond te Brugge met een volle vracht verwacht. Al het overige is larie.
- Ik stel de commissaire voor, begint Andries, die naar uitstel tast, met de hoop dat het afstel wordt.
- Jij hebt niets voor te stellen! schiet de foeragier uit. Waar is het graan en waar zijn de kleren? En de paarden met het voeder?
- Heb ik het niet reeds in mijn schoonste Frans gezegd! bijt Andries. Daar is niets, niets.
- Goed, daar is niets, niets! bauwt de foeragier na. Een volgende keer zal je de lust te kort schieten om zo opstandig op te treden.
Hij wendt zich tot zijn mannen en deelt korte bevelen uit. Als een troep jachthonden schieten ze naar de stal van het molenerf, halen de paarden buiten, de twee paarden van Andries, en de twee paarden van seigneur Jean. Een drietal sansculotten ijlen naar de molen, klauteren de molensteiger op, en roepen tegen Maarten die in het molengat staat.
- Wat moeten jullie? schreeuwt hij terug.
- Het koren en het meel.
| |
| |
- Dit is niet van ons.
- Au nom de la république une et indivisible.
Ze springen op hem af. Hij vecht met hen, en rolt met een sansculot hol over bol de molentrap af. Als bij mirakel is Maarten ongeschonden. Hij springt recht, wipt achter de molenteerling en dondert de molenmote af, het heestergewas in. De sansculot zit op zijn knieën, grijpt zijn pistool en schiet, schiet wild en zot naar 't berijmde heesterhout. Achter deze heesters loopt Maarten nog kokend van toorn over 't witbevroren land naar het bos.
Andere sansculotten komen toegeschoten, en 't wriemelt weldra op en af de molen als een mierennest. Tot het laatste klutske meel van de arme wever halen ze er uit.
Andries staat te tempeesten tegen de foerier. Maar hij mag geen voet verzetten. Een sansculot staat tegen de deur geleund met de vuist op 't gevest van zijn pistool. Maria-Christina loopt de weg op. Ze hoort het schot op de molen. Ze schruwelt van angst. En dan loopt ze weer het hof op, stal en schuur in, roepend:
- Lieven, Lieven!
Hij kan misschien dit uitzinnige volk tot bedaren brengen.
Er is geen Lieven te horen noch te zien. Misschien zit hij weer bij zijn stropersvolk. Zij moet machteloos toezien.
Maar het schoonste komt achteraan. Op een wenk van de foerier springen een paar sansculotten op Andries toe, knevelen hem aan handen en voeten en werpen hem als een gebonden kalf op de wagen. Eer Maria-Christina er goed van bewust is, rijdt de troep de heirweg op.
's Anderendaags is Lieven de eerste op.
Moeder hoort hem zijn laarzen aan de voeten stampen. Moet hij al zo vroeg te been? Zij haast zich naar beneden.
- Waarheen, Lieven?
- Naar Brugge. Om vader te halen.
En de deur valt achter hem dicht.
Een dag begint. Sint-Elooisdag. Er is veel beweging op straat. Van boeren die zonder paarden naar het Torhoutse Paardenfeest gaan, 's Avonds komen er
| |
| |
enkelen binnen bij de Engelbrechts. Ze zijn opgewarmd door de drank. Ze spuwen op de grond, ze vloeken en zwaaien met hun armen, en ze geven hoog op met hun hoofdman Andries. Dat is er nog een met een hart in 't lijf. Ze zullen het in Aartrijke niet vergeten. Een magere troost voor Maria-Christina. Zij knikt, koud en afwezig. Zij zullen met hun gezwets hun hoofdman niet terughalen. Zij heeft maar één hoop: Lieven.
Als het boerengelag er uit is, dweilt ze de vloer, en zet de ledige geneverfles in de achterkeuken.
Het is nacht geworden. Lieven zal vandaag niet meer terugkeren. Maarten zit nog in het haardvuur te rokelen. Hij weet met zijn handen geen blijf.
- Laten we 't vuur afdekken en naar bed gaan, zegt Maria-Christina.
- Neen, zegt Maarten. Ga jij maar alleen slapen, moeder.
Zij blijft ook op. Maarten zit bijwijlen scherp toe te luisteren. Maar ze blijven gevangen onder een dikke stilte, als onder een stolp. Destijds was er getokkel en gerinkel van een mandoline of een muziekdoos achter gene deur...
Ze horen toch gerucht. Het kunnen nog boeren zijn, die van Torhout komen, boeren met een plakgat. Hoe laat is 't? Haast elf. Of Lieven?
Maarten loopt naar buiten. Hij ziet twee zwijgende ruiters het hof oprijden. Lieven en... ja met vader!
Moeders gezicht straalt en haar stem klinkt jong, als ze alle vier rondom de haard zitten. Niet alleen van geluk. Ook van trots. Over Lieven.
- Hoe heb je 't klaar gespeeld, Lieven? vraagt ze.
- Daar zit een oude vriend van me die ook iets te zeggen heeft. Maar de twee paarden van seigneur Jean heb ik niet teruggekregen.
Het is alles wat ze er uit krijgen. Hij kan geen bewonderende blikken verdragen. Hij gaat spoedig naar bed.
Andries vertelt nog hoe hij uit de gevangenis werd gejaagd. Buitengeschopt als een hond. Ze hadden me al een kogel beloofd. Een tweede keer zal je dat kogeltje niet ontlopen, hebben ze me achterna geroepen. Lieven stond op het plein vóór de gevangenis-poort met hun twee paarden.
| |
| |
- Oppassen voor de tweede keer! vermaant Maria-Christina.
- Een tweede keer zal het ook niet meer gebeuren, beaamt Andries. Ik leg er het bijltje bij neer. Laat hen hoofdman zijn, die er lust voor voelen. Ik heb er mijn bekomst van. Ik wil met dat Franse luizenvolk niets meer te maken hebben.
- Wie moet dan hoofdman zijn? vraagt Maria-Christina.
- Kan me niet schelen, zegt Andries. Ik geef er mijn zegen over. Elk moet zijn eigen vel redden.
De angst voor dat beloofde kogeltje heeft hem in één dag onderste boven gekeerd. Maria-Christina, die voor enkele uren nog zo hoog liep met Andries, voelt haar verering bekoelen. Ofschoon ze hem begrijpt.
's Anderendaags zit de hoofdman grote kroezen bier te drinken in ‘De bonte Os’. Er is ongewone drukte. Ze komen met hem klinken, en overrompelen hem met hun vragen en met hun grootspraak. Hij laat ze kletsen. Dat hij hun hoofdman niet meer wil zijn, uit hij met geen woord. Ze zullen het nog veel te vroeg horen. Hij kijkt ook niet zo opgetogen als het gelag van hem verwacht. Eerder een beetje gispig. Hij heeft trouwens weinig redenen om tevreden te zijn over zichzelf. In de roes van zijn feestdagdropjes heeft hij de sansculot manhaftig de les gelezen. Achteraf zakte de moed hem terug in zijn laarzen. Hij beklaagde zijn heetgebakerde uitlatingen. God weet wat hij de Fransman nog voorgesteld had, om spoedig op vrije voeten te mogen lopen, indien Lieven er niet zo vlug als een ekster was bij geweest om hem uit die krocht te verlossen. Hij moest er uit, zou er uit, met alle middelen, tegen alle voorwaarden. Hij weet waarom, de kleine Andries. Achter de toonbank staat het vrouwmens, dat hij niet missen wil, niet missen kan.
Voel je het aan, Andries, daar je zo diep achter de herbergtafel wegkruipt? Hou op met wieroken. Laten jullie eens deze kroeg uit zijn, en alles beloken en gesloten, dan is hij weer het lage, kleine stukje mens dat maar één verlangen kent, één lust en één geluk: Johanna-Franciska, die nu rozig en beelderig van vreugde te blaken staat achter haar kroezen.
| |
| |
De sansculotten komen terug. Met geheven snuit doen ze navraag naar het onbetaalde deel der winterrekwisitie.
- Ik trek er mij niks meer van aan, ik ben geen hoofdman meer. En mijn deel heb ik ruim betaald: al het graan en het meel uit mijn molen, en twee paarden.
- Een klein ongeluk! We zullen fluks iemand vinden die dit eervol ambt op zich zal nemen.
Ze gaan naar Jacobus Delpla. Zijn kop duizelt ervan:
- Wacht nog een paar weken, zegt hij. Mijn vrouw is pas begraven.
Die vrouw heeft hem immers nog op 't hart gedrukt, eer ze stierf:
- Ach, Jacobus, laat je nooit door de Fransen overhalen om hier het bewind te voeren, als Andries Engelbrecht het niet meer doet.
Zij had er net een voorgevoel van. Daarom is 't dat Jacobus zegt:
- Even wachten, later, citoyens!
Daarna rijden de Fransen met hun twaalven het dorp door en vullen de wagen. Nauwgeteld zijn ze eigenlijk maar met elf man. Nummer twaalf zit op het hof van Andries Engelbrecht achter de dis en eet en drinkt als een kermisgast. Een gewoon sansculot, zou je zeggen. De klederen maken niet altijd de man! Nummer twaalf is niemand anders dan Jacobinus, die het heeft klaargespeeld de hoofdman en zijn paarden uit de Franse klauwen te verlossen. Hij zit lekker in het vet, en het schone avontuur heeft een vreemde schittering aan zijn ogen geschonken. Hij heeft ongeveer een jaar in de keizerlijke amigo gezeten. Toen zag hij er zo mager en scherp uit als een gast uit Heintje's Knekelhuis. Nu is hij de held. Als hij wat vaardiger de ganzeveder had kunnen hanteren, zou hij een plaatsje gekregen hebben naast de commissaire. Sjongens, de kop van Lieven had eens de zijne moeten zijn! Wat al toekomstmogelijkheden staan er niet open voor geleerde bollen. Straks hebben ze in de steden nieuwe schoolmeesters nodig. De oude domme pruiken hebben afgedaan.
- Wat zou jij een fijne schoolvos zijn, Lieven. Zo, met een geleerde bril op, een lange pruik en een waaiende slipjas. Niet om het a b c te leren, maar om
| |
| |
Frans te onderwijzen, en Latijn, en de nieuwe wetendheden. Of hulpcommissaire. Iets dat opbrengt, Hansje Kwast!
Hij praat en taterwaalt door het dolle heen. Lieven zit hem aan te gapen als een verschijning. Hij is één snaar van bewondering voor de opgetogen snuit van de rosse Jacobinus, die onbeperkt zijn gangen mag gaan.
Moeder ziet het. Het grieft haar. Heeft zij niet alles beproefd om haar jongen van die verderfelijke invloeden te vrijwaren? En heden moet ze het reinste voorbeeld van Franse slippendragerij in haar huis op spijs en drank onthalen. Ze danken immers die loze Jacobinus vaders vrijheid en de restitutie van de paarden, die ze niet missen kunnen. Ze moet het wel dulden. Deze éne keer toch. Al knaagt haar conscientie. Haar ogen gaan steeds weer naar het venster. Wat blijven zijn kornuiten bliksems lang uit.
Zij loopt niet ver van de haard weg. Geen woord mag haar ontsnappen. Lieven weet zich bewaakt. Het prikkelt zijn nieuwsgierigheid. Hij moet nog veel weten. Hoe het gaat in de andere steden. Hoe ver de nieuwe gedachten over de wereld zijn doorgedrongen. Of er nog spraak is van Dumouriez. Ja, met zulke verheven vragen zit hij zijn jonge zinnen te betintelen. Jacobinus kan hem alleen wat verbluffende dingen vertellen. In een onbewaakt ogenblik, als moeders pap dreigt over te koken, kan hij Lieven in het oor fluisteren: Zeker, we verwachten je. Allemaal verwachten ze je.
De wagen met de buit der landdieverij, met de zingende sansculotten, Jacobinus incluis, rijdt reeds de heirwegberg af, als Lieven daar nog op zijn zelfde plaats achter de dis zit. Aangetast door een verschroeiend verlangen. Het hangt te deemsteren in zijn donkere ogen. Zijn handen liggen lam op 't donkere hout van de dis. Wat doet hij met die handen? En met al dat vuur in zijn hart? En met die harde klare ideeën in zijn kop? Wat is zijn leven nu? Een leven, dat ze in de gloed van hun revolutionaire idealen, bij voorbaat verpand hadden aan de strijd en de victorie der nieuwe parolen... Je zou een fijne schoolvos zijn! heeft Jacobinus gezegd. Jacobinus die alleen op het winstgevend baantje uit is, om een liederlijk leventje te leiden. Bij Lieven gaat het
| |
| |
niet om het postje. Zijn doel ligt hoger. Als een apostel van de nieuwe tijd zou hij voor een troep ontvankelijke jonge harten zijn diepste gedachten willen uitspreken, hen warm maken voor het nieuwe Evangelie. De kleinen zijn zoveel waard als de groten, de armen zoveel als de rijken. Elk mens heeft recht op vrijheid en op een schoon bestaan. Er mogen geen tirannen en geen slaven meer bestaan. Guerre aux palais, paix aux chaumières! De nieuwe, bevrijdende gedachten zou hij willen verkondigen. Ze liggen al zo lange tijd in hem, verholen en verzwegen. Ingewinterd. Wachtend op een nieuwe lente. Hij voelt ze leven en botten. Ze bruisen in hem op als het onweerstaanbare levenssap in het ontwakend voorjaarsgewas. Hij zal het niet lang meer uithouden. Hij wil uit deze winterse duisternis, naar het licht, naar de lente. Hij moet zijn weg gaan. Ik moet, moeder, ik moet. Het hart eist zijn recht op...
Ach, hier zit hij met deze ledige handen vóór zich gekluisterd aan moeder en aan dit huis. En achter de bossen ligt de stad, die moet gewonnen worden voor de geestelijke en stoffelijke ontvoogding en achter deze stad het gehele land, en achter dit land de gehele wereld. Alwie het nieuwe vuur in 't hart draagt moet medehelpen. Alle handen, alle hoofden, alle harten zijn er toe nodig.
Ach, en hier zit hij...
- Zit je nog aan die snul van een Jacobinus te denken? vraagt moeder, als ze met een ketel aardappelen binnen komt.
- Ja, ik denk er nog aan, zegt Lieven.
- Kan je werkelijk nog iets voelen voor die bandieten? Loop maar eens de straat op, als je weten wil wat ze in 't dorp hebben uitgehaald.
- Ik wist het bij voorbaat, moeder: niks goeds. Zo lang het oorlog is, moeten zij het halen waar het is. Later komt alles in orde.
- Later?
- Ja, later, als de vrede en de volledige verlossing daar is. Dan zullen we moeten ondervinden dat ze ons meer goed dan kwaad hebben gebracht.
Moeder hangt de ketel aan de haardketen. Ze gaat
| |
| |
zwijgend naar haar werk. Maar de oude vrees is meer dan ooit meester over haar.
Het gebeurt, wat ze al zo lang vreesde.
Lieven komt op een ijskoude morgen in zondags pak van boven. Moeder zit het haardvuur aan te blazen. Ze schrikt als ze hem ziet.
- Wel? vraagt ze kort.
- Ik moet gaan, moeder.
- Waarheen?
- Naar Brugge.
- Waarom?
- Ik kan hier niet opmijteren in deze ledigheid. Er is werk dat me roept.
- Welk werk, Lieven?
- Maak er in Godsnaam geen zorgen om, moeder. De anderen komen nooit meer terug. Ze zullen ons niet meer in de kerker stoppen. Later zal je begrijpen dat ik gelijk had.
- Dus loop je weer met dat vreemde volk mee, tegen ons en allen in?
- Ik moet, moeder. We mogen het nieuwe werk niet langer aan leeglopers en profiteurs overlaten. Wij moeten ons slachtofferen om het beter te maken voor de mensen.
- Laat dit preken, jongen!
- Ook goed.
- Ach, Lieven, hoe zie je toch niet in...
- Laat dit preken, moeder!
Ze laat het. En ze wil niet dat hij met een vloek op de lippen en de bons van de deur achter 't gat hiervandaan loopt. Ze maakt zwijgend eten klaar voor hem: spek met eieren. Ze zet het hem voor. En dan maakt ze zijn pak. Ik steek er nog een wollen borstrok bij, zegt ze. Ze snijdt een nieuwe hesp aan. Het mes gaat diep, gaat tot op het been.
Na den eten hangt hij het pak aan zijn mispelaar, zet zijn hoed op, en zegt:
- Dag, moeder.
Zij kan niet spreken.
- En... wel bedankt, zegt hij.
Zij kan het toch uit haar keel wringen:
- Wanneer kom je terug, Lieven?
| |
| |
- Dikwijls, moeder. Als...
Hij aarzelt.
- Als? vraagt moeder gejaagd.
- Als vader en Maarten...
- Daar zullen zij buiten blijven, zegt moeder. Zolang ik hier ben, zal je welkom zijn.
Hij knikt.
- Dag, moeder.
Ze ziet hem achter de haag verdwijnen.
Ze loopt naar de zolder, haakt het dakvenster open. Om hem nog te zien. Tot hij achter de heuvelkam verzinkt.
Ze hoort gerucht in de slaapkamertjes. Vader en Maarten die opstaan.
De dag begint.
|
|