| |
| |
| |
[XV]
DE EERSTE ZONDAG NA BAMIS.
Maria-Christina heeft het laatste schoteltje van het middagmaal afgedroogd en weggeborgen. De woonkamer glanst van zondagse zindelijkheid. Er kronkelt een gouden kraagje zand om 't haardvak, een laatste bromvlieg dwaalt van ruit tot ruit, en in het raam staat de schone Noordermolen met opgerolde zeilen, groots en eerbiedwaardig in zijn zondagrust.
Lieven loopt weer ergens te dwalen.
Ze laat hem zijn gangen gaan. Hij ziet niet veel meer naar zijn tekenstiften om, en houdt zich zelfs met ongelikte ketellappers en stropers op. Laat hij lopen waar hij wil, als hij maar niet weer de Fransen in de armen loopt. Dit is immers haar enige vrees.
Andries is naar de amman om parochiezaken te bespreken. Het zal op een dropje, een potje koffie en een partijtje kaart uitlopen. Daarna... Ze wil dit uur niet vergallen met daaraan te denken.
Maarten... neen, Maarten is vandaag niet naar Anneke Geldhof. Wat koortsig, zei hij. Het afvallen van 't blad brengt zoiets mee. Anneke zal een kwade dag beleven. Ze weet er niets van af. Ze zit nu ongeduldig te wachten. Het zal haar verdrieten. Ken je een meisje dat vaster aan een jongen kan genaaid zijn dan dit kruimige Anneke Geldhof. Alleen aan haar te denken maakt je gelukkig. Wees nu niet te mistroostig, Anna. Maarten komt spoedig weer op dreef. Het kan de felste boer gebeuren eens overhoop te liggen. Het is me
| |
| |
opgevallen dat jij ook een beetje bleek zag op Bâmisdag. Misschien kom je vandaag nog eens tot hier met vader Bernard. Andries verwacht zijn dismeester om over de kas te spreken. Waar zit Maarten nu? Op zijn bed liggen, geloof ik. Een beste jongen. Laat hij nog binnensmonds wat vloeken tegen Lieven, het kan geen kwaad.
En zo stil als het hier nu is. Maria-Christina gaat naar de zetel en luikt de ogen. Ze kan misschien even dutten. Ze is nog niet ingedommeld als zij een zware stap hoort in de kamer. Hoe? Is seigneur Jean niet naar notaris Huyseune? Hij gaat er elke zondag wat dobbelen. De deur gaat open. Ha, Maarten.
- Ik dacht dat je op je bed lag, zegt Maria-Christina.
- Kijk, ben jij in huis?... Zo erg is het precies wel niet, moeder.
Hij gaat naar de lessenaar en neemt het schrijfgerief.
Wat moet hij nu met het schrijfgerief? Een nieuwe gril van mademoiselle Eléonore: Zij wil Vlaams leren. Denk eens aan, Vlaams leren! En Maarten moet schoolmeester spelen. Nu zal hij haar zeker de les voorschrijven. Waar haalt zij het uit! Och, zij kan de grillen van dit meisje best verdragen. In den beginne was ze zo almachtig verwaten. Nu is ze mild en buigzaam geworden. Ze doet huiselijk en gemoedelijk als een eigen dochter. Wil ik deze kousen breien, madame Marie-Christine? Wil ik die boter naar monsieur le curé dragen? Laat mij eens dit zondagse buis van Maarten verstellen, Madame Marie-Christine! Laat je mij eens proberen dit schouwkleedje te strijken?
Laten zij maar leren. Het heeft toch wat meer om 't lijf dan dat ijdele tingeltangelen met muziekdoos en mandoline.
Met dit al is zij uit haar dut geschud. Ze zal maar eens als vroegertijds de bijbel nemen. Dit is de beste rust en de beste medicijn.
Zij zit naast het raam. Het boek ligt in haar schoot, en haar handen zijn gevouwen. De klok tikt vroom, en elk opgepoetst ruitje weerspiegelt het rijpe licht van de klare herfstdag. Zij keert traag de vergeelde bladen van het zware boek, en al haar zorgen lossen op in de tover van het oude bijbelverhaal.
Er glijden uren voorbij.
| |
| |
Zo zou ze nog uren kunnen slijten. Maar daar is de stal. En de haard, die ze tegen valavond moet aanleggen. Ze legt het boek weer op het hoge schap en gaat naar buiten om verse eikenspaanders te halen voor de haard. Ze moet even haar ogen uitwrijven tegen het bliksemende zonlicht.
En dan ziet ze boven de haag naast het hek twee hoge gestalten in bleekblauwe uniform met steek, en een andere in burgerpak. De sansculotten! Ze moet haar tong bedwingen om het niet uit te krijten. Ze grijpt naar de deurklink achter haar rug. Wat zal ze doen? De tijd om te beraden heeft ze niet.
- Hola, citoyenne! roept een sansculot.
Ze springen van hun paarden. De burger, die dienst doet als tolk, is kruiperig beleefd. Hij salueert en vraagt:
- Hier woont toch de hoofdman, madame?
- Ja, hoofdman Engelbrecht.
- We willen, met uw goedheid, hoofdman Engelbrecht spreken.
- Ik ga hem halen, zegt Maria-Christina.
- Is hij niet thuis?
Zij is al weg. Ze heeft haar klompen afgeschoven en beent op haar kousen de woonkamer door, naar de beste kamer, waar Maarten is, en Eléonore. Ze gooit de deur open.
En dan moet ze van verschot de deur vastgrijpen. Of ze ligt er. Maarten staat met Eléonore in zijn armen en zoent haar, zoent haar. Zoals hij het deed op Sint-Antoniusdag... Ge moogt het wel duust keren doen.
De verrukking is hun zo groot dat het twee, drie ogenblikken duurt eer ze gewaar worden dat moeder in het deurgat staat. Eléonore is de eerste die het ziet. Ze schrikt, schudt Maarten van zich af, en bazelt:
- Pardon, Madame.
Maarten druipt beschaamd af. Met zijn rug naar moeder. Hij durft moeder niet aan te kijken. Maar vlug vermant hij, wil zich wat fatsoen geven en zegt dof:
- Wat is er, moeder?
Terzelfdertijd is er gerucht in de woonkamer. Er ploffen geweerkolven op de plavuizen neer. Maria-Christina schiet er klaarwakker van. Ze moet een
| |
| |
schromelijke inspanning doen om het te kunnen uitbrengen.
- De sansculotten...
- Waar?
- In huis.
- Loop naar...
- Waar?
- Naar Geldhofs, Maarten. Zeg dat ze het disgeld bergen. Ik weet dat het nog in de kast ligt.
Ze wijst naar het venster. Vlug, er door, dat ze 't niet merken. Ze wijst. En haar hand beeft licht.
Ze is bleek. Maar ze perst haar lippen op elkaar en gaat naar de achterkeuken.
- En de hoofdman?
- Is niet thuis. Ik ga hem halen. Het is mooi weer. U kunt wat uitrusten onder de druivelaar.
Ze begrijpen het. Ga maar het huis uit, onbetrouwbare jongetjes!
Maria-Christina ijlt naar de notaris.
- Berg je geld, notaris. De sansculotten!
- Duizend maal dank, Maria-Christina.
Dan naar de amman.
- Is Andries hier?
- Neen.
- Weet je waar hij is?
- Ja, hij is in...
- Ga hem halen. Hij moet direct naar huis komen. De sansculotten wachten.
In een oogwenk weet heel het dorp van de onverwachte gasten.
- Wat wilt gij? vraagt Andries Engelbrecht aan de sansculotten.
Hij spreekt zijn mooiste Frans. Hij weet waarom.
- Citoyen bourgmestre, we komen u de bevelen van de commissaris voorlezen.
- Laat die bevelen horen!
Ze halen hun papieren uit en lezen het lange bevel voor, waarbij de helft der subsistentiën in graan, tarwe, rogge, haver, hooi ende strooi in geheel België in requisitie wordt gesteld ende geaffecteerd aan de subsistentie der Franse legers. Elk particulier bezitter van pagtgoet, landbouwer en propretaris, zal gehouden zyn,
| |
| |
aan zyne municipaliteit te verklaeren de quantiteyt der waere die hy bezit en dit binnen de acht en veertig uren die de publicatie van de tegenwoordige requisitie zullen volgen. Alle burger die syne waeren zal verbergen of versteken hebben, die zal geweygerd hebben zyne graenen te dosschen of voor de Fransche legers te leveren, zal seffens aangeklaegt, voor verdagt gehouden, en als vijand der Fransche republiek behandeld worden.
Binnen de veertien dagen hierna volgend zal de hoofdman der commune Aartrijke het register der gemelde rekwisitie neerleggen op het bureel van de Franse commissaris te Brugge.
- Binnen veertien dagen! roept Andries, terwijl hij ontzet de armen in de hoogte zwaait.
- Binnen veertien dagen! bauwt de sansculot na.
- Dat is volslagen onmogelijk. Als we er binnen de maand mee klaar komen, kan de commissaris zijn handje kussen van tevredenheid, spreekt Andries onbeschroomd.
- De republiek moet eten, en met jullie trage manieren uit Keizer Karels tijd kan geen rekening gehouden worden. Laat nu eens blijken dat jullie pointers en zetters ook tot iets goeds in staat zijn. De republiek zal geen veertien dagen wachten met eten omdat jullie kwaad van trekken zijn. Pas op, hoofdman. Tot over veertien dagen. Au revoir!
De sansculotten keren de hielen en laten de onthutste hoofdman te schilderen staan.
Ze slaan de weg in naar het dorp.
Andries loopt radeloos door het huis, dat hem zo ellendig leeg schijnt.
- Maria-Christina! roept hij.
Hij moet een tweede keer roepen. Dan gaat de trapdeur open. Een bleek, dooreengeschud vrouwmens staat vóór hem. Andries kijkt haar verschrikt aan:
- Mens, trek het je in Godsnaam niet zo aan. Straks maak je weer je hart kapot.
- Het is al voorbij, Andries.
- Ik ga naar het dorp. Ik moet zien wat dat soldatentuig met ons voor heeft.
Hij klapt de deur gebeten achter zich dicht. Er zijn
| |
| |
geen mensen op straat. Een paar zijn tot op de drempel durven komen. Andries blijft wat praten met hen.
- Waar zijn ze heen? vraagt hij.
- Bij meester Huyseune.
Als hij de sansculotten vóór de deur van de notaris op hun paarden ziet springen, gaat hij naar Meester Huyseune. Daar staat er weer een, bleek als de dood: seigneur Jean. Zijn zondags pak is met meel bestoven. Net een molenaar!
- Ze hebben het ganse huis doorzocht, zegt de notaris.
- Wat moesten ze hebben?
- Ze waren zichtbaar op geldroof uit. Maria-Christina heeft ons gelukkig verwittigd. Ze hebben niks gevonden.
- En seigneur Jean?
- Heeft zich intussen verstopt. Hij heeft heel de tijd languit in de baktrog gelegen.
- Het was niet bijster slim van jullie. Dank de Heer dat ze je niet vonden. Anders hadden ze je gewoon meegenomen.
Seigneur Jean kijkt belabberd. Hij is nog bezig met het angstzweet van zijn voorhoofd te vegen. De dochters Huyseune moeten hem een likeurtje uitschenken.
- Mon Dieu, zucht hij, mon Dieu.
Andries stapt naar de pastorij. Hij is niet bevreesd. Hij is weer de echte hoofdman. De pastoor weet nog van niets. Hij is op pad met monsieur l'abbé. De meid verhaalt, tussen wanhopige snikken in, hoe de sansculotten in alle hoeken en kanten gezocht hebben. Ja, ze hebben geld meegenomen. Alle laden gelicht, een paar bottels wijn meegegapt. En dat zijn nu de heren en meesters in 't land. Waar gaat het heen, hoofdman Engelbrecht, waar gaat het heen?
Andries laat de meid aan haar gejank over. Hij ijlt de weg op, om verder overleg te plegen met de wetsheren van 't dorp.
Hij loopt niet ver. Vóór ‘De bonte Os’ staan drie paarden aan het toomhek gebonden. Ze vergasten zich terdege aan grote bussels hooi. Achter het raam is geklank en geklets van het zuipende soldatenzooi. Wat moeten die lummels in ‘De bonte Os’? Er staan nu al meer mensen vóór de deur, echter op slechts twee
| |
| |
passen van hun drempel af. Andries loopt zijn Bonte Os voorbij. Je moet geen nieuwe praatjes zoeken. Op de hoek van de Steenstraat staat de verbolgen smid, de enige, die een dreigend gezicht durft opzetten.
- Dat luizevolk, blaft hij. En dat we dat hier machteloos moeten aankijken.
- Zoetjesaan, smidje, sust Andries, we zullen al spel genoeg hebben om niet al te blauw uit hun klauwen te geraken.
- Akkoord, beaamt smidje - een reus van een vent! - maar wat zaken heeft die Jacobus Delpla met dat volk?
Andries hoort scherp aan die kant.
- Jacobus Delpla, zeg je?
- Ze zijn bij hem aan huis geweest. Niet lang. Hij is met hen naar ‘De bonte Os’ gegaan.
- Dat wil ik zien, zegt Andries.
Hij keert op zijn stappen terug.
Er is niet veel te zien. De sansculotten zitten met hun tolk en met Jacobus Delpla aan hetzelfde herbergtafeltje. Er liggen twee ledige flessen op de vloer en nu drinken ze bier. Johanna-Franciska staat klein van verlegenheid achter de toonbank.
- Een pot gersten! bestelt Andries.
De waardin schenkt zwijgend het bier uit. Andries blijft over de toog hangen.
- Wat moeten die hier? vraagt hij.
- Niet zo geweldig, Andries. Laat ze rustig hun kroezen uitdrinken. Anders plunderen ze mijn hele kelder leeg.
Andries zwijgt. Hij drinkt traag zijn gersten. Ineens keert hij zich om naar het vreemde gelag, dat bedenkelijk te meesmuilen zit, en kijkt Jacobus Delpla met een vloerende blik aan. De wijn heeft de gemiste amman alle schaamte ontnomen. Hij kijkt even vrank terug.
- Zoals je ziet, nieuwe heren, nieuwe wetten! roept hij Andries toe.
- Ik kan die nieuwe heren best missen, zegt Andries.
- Die zullen je op hun beurt ook wel missen kunnen. Jij hebt je tijd gehad, Andries Engelbrecht.
| |
| |
Je hebt daar een zoon die het beter zal stellen met hen dan de vader.
Die Delpla heeft een scherpe tong. Wat kan Andries daarop antwoorden! Hij drinkt nog een slok gersten terwijl Delpla het geval van de zoon Lieven aan de sansculotten verhaalt. En ook nog andere intimiteiten uit het leven van de hoofdman moet hij aan 't uitpluizen zijn, want de Fransen schuiven naderbij om geen woord te verliezen en grinniken van de pret.
Dan komt de smid binnen. Hij is rood in zijn kam. Die was maar liever buiten gebleven. Hij staat van ingehouden woede op zijn bier te kauwen. Zijn vuisten zijn hamers. Het dorpsgrut staat te dansen van de pret in de smidsepoort als hij zijn voorhamer hanteert. Ja, dat moet schoon zijn. Die vuisten! Ze maken indruk op de onbesuisde Jacobus Delpla. Hij praat nog stiller met zijn Franse trawanten. Heeft hij hen op de nakende ommekeer van 't weder gewezen, dat ze zo spoedig opdoeken? Ook Jacobus Delpla glijdt profijtelijk weg.
Johanna-Franciska is opgelucht.
- Ik kom er met zes potten gersten van af, zegt zij.
- Hebben ze hun gelag niet betaald? vraagt Andries.
- Neen.
- Waarom zei je 't niet eerder? vraagt de smid.
- Ik dank de hemel dat ik gezwegen heb, lacht ze. Wie weet wat ik er op de koop toe nog aan verspeeld had!
- Dat zal geen tweede keer gebeuren, zegt Andries. Ik zal gaan waar het vasthoudt.
- Och, wat zou jij! plaagt Johanna-Franciska.
Het krenkt Andries.
- Ik zal gaan waar het vasthoudt, herhaalt hij, en dit niet alleen voor die zes potten gersten.
De volgende dag trekt hij naar Brugge. Te voet. Het is gevaarlijk met een paard op de weg te komen. De klok luidt en de vlaggen zitten uit voor de zoveelste Franse overwinning. Brugge viert noodgedwongen mee. Andries laat zich niet klein maken. Hij gaat recht naar het Franse commissariaat. Ze laten hem eerst in een muffig kamertje een uur te pluizen zitten aan zijn steek.
Tegen alle verwachting in ziet de commissaire er allesbehalve een ploert uit. Hij is beleefd. En hij
| |
| |
luistert geboeid naar het correcte Frans van de Aartrijkse hoofdman. Het huis van de notaris hebben ze overhoop gegooid, het geld en de wijn weggegapt bij de pastoor en hun bier niet betaald in ‘De bonte Os’. Nutteloze klaps echter, want citoyen-commissaire is door de beschuldigde dienaars der republiek nauwkeurig op de hoogte gebracht over hun wedervaren.
Na de lange uiteenzetting van Andries begint de commissaire met zijn snor glad te strijken. Hij praat bijna een kwartier over de honger die de helden van de revolutie hebben geleden. Dat kan niet langer duren. Ze moeten en zullen het halen waar het is.
En de wettelijke huiszoeking bij notaris Huyseune. Is hij een zo achterlijke hoofdman dat hij onkundig is van het besluit dat alle ouderwetse, klinkende munt moet worden afgegeven. Hij heeft geen geld in kas, die notaris! Een studie van niemendal. Ze zullen het voor éne keer geloven. Het gaat hem voor 't lapje dat ze hem niet met buik en pruik hebben meegebracht. Daar zitten hier ergens nog notarissen op 't stro. Zeker! Als hoofdman Engelbrecht zijn inventaris niet fluks en naar behoren weet in te dienen, zal hij in 't Brugs prison een uitgelezen gezelschap vinden.
En de pastoor! Laat hij daar liever over zwijgen. Die zullen er niet lang meer lopen. Hun oremus is gezongen, want ze hebben het grondig verkorven in de republiek. Zo lang er geen verdere ordonnanties tegen deze volksmisleiders worden uitgevaardigd, willen ze nog eerlijk en loyaal zijn met hen. Negentien pond in baar geld hebben de uitgezondenen bij de pastoor aangeslagen, geld van broederschappen en offerblokken, zoals ze die gekke dingen heten, dus niet het geld van de pastoor, doch van de gemene man. Aan 's pastoors eigen bezit roeren we niet. Negentien pond uit de parochiale kas, heb ik gezegd. Kijk nu eens. Kijk nu eens hoe correct de republiek is, hoofdman Engelbrecht. Zij steelt het geld niet. Zij wisselt het uit tegen het nieuw-modische geld, de assignaten. Negentien pond... Citoyen-secrétaire, reik de hoofdman twee assignaten van tien pond toe. Zeg aan de pastoor dat hij, voor het overschietende pond, een mis leest tot heil en zegen van de onvergankelijke republiek of een rouwmis tot
| |
| |
lafenis van het overleden ancien-régime!... Wat bazel jij daar, hoofdman Engelbrecht? Hoeveel die papiertjes waard zijn? Vingt livres. Allons, doe niet zo pietluttig, het staat er op. Dat ze zoveel niet waard zijn? Attention, citoyen? Een reactionair patriot durfde onlangs te beweren dat de assignaten geen sou waarde bezaten. En wat hebben ze met die verwaande grootspreker gedaan? Tegen het muurtje gezet, en hem met vijf kogels bedeeld, ofschoon hij er nog geen enkele waard was. Het Tribunal criminel te Brussel maakt er tegenwoordig kort recht mede. We zijn een beetje veranderd, meen je! Dat is zo. Dumouriez bood jullie 't geluk en de vrijheid op een zilveren schaaltje aan. Jullie sloegen het hem uit zijn handen. Zo willen jullie niet aangepakt worden. Jullie hebt te lang bij vreemde heren gediend. Er moet gecommandeerd worden tegen jullie. En dan buigen jullie.
Voyons, geen nutteloze uitweidingen. De tijd is beperkt. Wat zei hij nog? Zes kroezen gerstenbier in - ja, hoe heet die kroeg weer? - in ‘De bonte Os’! Zes kroezen bier! Ze kunnen die afgejakkerde jongens geen kroesje bier gunnen! Vrekkige lui zijn jullie. Nee, daarvoor delen ze geen assignaten uit. Ze hebben ze nog voor wat anders nodig, wacht maar, hoofdman. Dit dorpse bier zal de hoofdman van Aartrijke wel zelf betalen. En met liefde. Of misschien zal de schone waardin er de spons over vegen ten gerieve van de geliefkoosde hoofdman. Nu, dat zijn hun zaken. Hij en die schone waardin moeten het maar samen klaren. Ze maken het samen best heeft hij gehoord. Sans rancune. Hij kan het de hoofdman vergeven. Ha, la belle dame! la belle dame. Je viens la voir, citoyen-bourgmestre, la belle dame!
En daarop barst de citoyen-commissaire in een heuse lachbui uit.
- Ga je gangen, hoofdman Engelbrecht, het is hier afgelopen.
En hij lacht weer luidkeels. De citoyen-secrétaire moet ook lachen, lacht zo geweldig of hij zich een stuip zal lachen.
Andries staat daar, als verdoofd, versteend. Uitgetreiterd door dit ergerlijke lachen.
| |
| |
- Leid hem naar buiten, wijst de commissaire naar een ongehouwen stuk sansculot, die met een lang geweer naast de deur heeft post gevat.
Andries laat zich zwijgend buiten bonjouren.
Maar die lach zit hem heel de lange lastige weg als een nachtmerrie op de nek. Het is maar jammer dat hij het deze avond tegen die onuitstaanbare Jacobus Delpla niet kan opnemen. Hij zou hem een ongeluk slaan. Hij zou hem...
Maar het maakt hem ten slotte klein. En hij is beschaamd. Nee, dat hadden ze tegen zijn vader, tegen de ongerepte hoofdman Anselmus niet kunnen zeggen. En thuis zullen ze hem vragen: Heb je die kinkels nu eens op hun plaats gezet, Andries? Heb je durven je tanden tonen? En Johanna-Franciska dan. Ze zal hem zachtjes stoven: Ben je nu gegaan waar het vasthoudt, Andries? Lachend, met die twee verdomde kuiltjes in d'r zachte wangen. Ah, la belle dame. En weer de vette lach van die Bruge harlekijnen: Een zweepslag, die hem nog rapper de berg opjaagt, naar huis, waar het vraagsteerten zal beginnen.
Ze vragen niets. Het hele huis staat overhoop. Seigneur Jean is plots ziek gevallen. Hij ligt met hoge koorts. Deze voormiddag is het begonnen. Hij was van 't raam niet weg te sleuren. Of er weer geen sansculotten kwamen. De vrees hing te bibberen in zijn toegesnoerd gezicht. Of was het koorts? Hij hoest de hele dag als een paard. Hij had zijn bed nodig, wilde naar boven, naar zijn eenzaam slaapkamertje, maar Eléonore liet het niet toe. Hij moest in haar bed in de opkamer. Ze zit naast hem, met roodbekreten ogen, even huiverig en verslagen als de zieke vader.
Andries gaat naar het bed. Seigneur Jean kijkt hem met rollende ogen aan. Hij probeert nog te glimlachen. Maar die blik, die radeloze blik! De blik van een gevangen hert, dat ze aanstonds met speren en knuppels zullen afmaken.
- Het betert wel. Een kokendhete drank, een nachtje zweten, en morgen ben je weer de oude, seigneur Jean! zegt Andries.
Elkeen kan het horen dat hij daar om beterswil te liegen staat.
| |
| |
- Kook wat salie met wijn en suiker, zegt hij nog tegen Maria-Christina.
- Zal ik seffens doen, zegt zij met bezorgde stem.
- En morgen moet Van Westervelt komen.
- Ja.
Ze laten de zieke met rust. Maria-Christina doet verder haar werk.
Andries schuift bij de dis om een stuk te eten. Zijn hand met de boterham ligt loom naast de schotel, waarin de melk koud wordt.
En het is hier zo eenzaam, zo doods. Of ergens in dit huis een lijk ligt opgebaard. Waar blijft Maria-Christina zo lang? En Lieven? Dit huis lijkt op een toren vol Babelse verwarring.
Andries sleept zich tot bij de haard. Zijn uitgedoofde pijp ligt naast zijn voeten. Hij luistert naar de wind. Hoe dikwijls heeft hij in zijn leven naar de wind geluisterd? De wind, die hem lust en weelde schonk. Maar nu zit die wind als een kwelgeest in het schouwgat hem uit te fluiten. Hem uit te lachen.
Ach, nu weet hij het. De lach is het van de commissaire, en van zijn secrétaire. Ha, la belle hôtesse, la belle maîtresse! Je viendrai la voir!
|
|