Ze wil niet wachten tot het te laat is. Ze spreekt met hem.
- Lieven, de Fransen komen terug.
- Zijn reeds terug, moeder.
- Het is rap gegaan.
- Ik wist dat ze niet zouden wegblijven. Daar zit vuur in dat volk.
- Ha, je wist het... Maar het zijn dezelfden niet meer. Ze eten de hofsteden leeg.
- Honger kent geen wet.
- Ze roven 't goud der tresorijen, stelen en ontheiligen de heilige vaten.
- Oorlogen kost geld, moeder.
- Maar wij hebben niet naar hen gevraagd.
- De Pruisen en de Keizerlijken hebben hun de oorlog verklaard. Wie wind zaait, zal storm maaien.
- Hoe weet je dat allemaal?
- Dat weet de minste passant op de weg.
- Maar daar is geen mens die het kan goedpraten.
- Best te geloven. Het is niet lekker als ze je zo kaal pluimen als een versgekipt kuiken. Maar ze moeten het wel doen. Anders bereiken ze het grote doel niet. Het doel heiligt de middelen.
- Zoek geen uitvluchten in je geleerde boeken, Lieven. Ik kan zoiets niet begrijpen. Tussen moeder en zoon klinkt dat vals en voos. Niet dat ik je altijd ongelijk gegeven heb! Dat je het onrecht en de armoede van de gemene man niet kunt aanzien is goed en eerlijk van je. Maar als je gelooft dat dit vreemde volk ons recht en vrijheid zal schenken, ben je er nevens. Ze stelen de laatste kip, schudden de laatste stuiver uit de stadskas, lopen als honden de kerk binnen en sparen kruis noch relikwie. Moet het zo gaan, Lieven? Alle geleerde praat zal me niet beletten te herhalen: Dat is niet goed. En ik had je liever een molenaar of een timmerman, een zwingelaar of een schaapherder zien worden, dan je terug naar dit goddeloze volk te zien lopen... Ik wil niet Lieven, dat je met dit vreemde volk heult. Ik wil dat je thuisblijft...
Hij uit geen woord, geeft geen knik. Maar de stilte fluistert: Ik moet, moeder. Ik moet.