- Ja, noch min, noch meer, een vuile Judas.
- Dat wil ik van jou niet gezegd zijn.
- Dat zal ik je duizend keren zeggen.
En daarop een kort gestommel. Er moeten slagen vallen. Maria-Christina vliegt recht en ijlt naar boven. Zij moet het doen. Zij, de moeder, moet vaders werk doen. De vader zit bij dat schoon vrouwmens in ‘De bonte Os’. En de zonen vechten.
Weerszijden van het omwoelde bed staan Maarten en Lieven in hun nachtgewaad, bokkig als twee kemphanen. Ze zien moeder aan.
- Ja, ik moet dit lieve broertje sparen, zegt Maarten, die moeders blik op hem gericht weet, ik moet mijn mond houden. Moet ik hem soms geen vergiffenis vragen op mijn blote knieën?
- Maarten, zegt moeder eenvoudig.
- Mooi zo! Vertroetel dit deugdzaam manneke maar. Je zal best zien wat het opbrengt. Geluk er mee.
- Ik wil niet dat je je moeder de les leest.
- Goed, dan maar zwijgen, bijt Maarten af.
Hij springt in zijn broek, rukt het buis aan.
- Wat wil je? vraagt moeder.
- In elk geval dit bed niet meer delen met die wegloper.
- Vrees niet, sist Lieven, dat ongeluk zal je gespaard blijven.
Hij is Maarten voor, loopt naar beneden. Moeder gaat hem achterna. Hij staat zijn kleren aan te trekken in de woonkamer.
- Wat nu? vraagt moeder.
- Ik slaap deze nacht in de paardestal.
Hij gaat buiten. Hij kan nog geen kwartuur weg zijn als ze een stap langs de gevel hoort. Als hij er eens uittrok. Weg voor goed. Ze loopt naar de voordeur. En loopt Andries bots op 't lijf.
- Goddank, jij bent het, Andries.
Ze had aan die vent niet meer gedacht.
Het is 's anderen daags Vastenavond.
Maria-Christina gaat naar de kerk. Op de drempel van de grote vasten gaat zij gewoonlijk te biecht. Zij moet haar geweten ontlasten. Zij voelt dat zij laks was tegenover haar zoon. Kapelaan Denickere moet haar