| |
| |
| |
[IX]
HET KOST DE FAMILIE DU PONT NIET VEEL tijd om zich bij het nieuwe leven op het molenhuis aan te passen. Seigneur Jean wil niet langer dan nodig de vrouw des huizes last berokkenen. Ze zorgen voor nieuw keukengerei en koken hun eigen pot. Mademoiselle Eléonore heeft nooit een hand naar pot of pan moeten uitsteken, en wil zelfs nu haar elegante vingeren niet ontadelen aan nuishoudelijke arbeid. Daarom huren ze een werkmeisje, dat dagelijks het grofste werk komt verrichten.
Op het molenerf is er melk, brood en hout genoeg in voorraad voor twee monden meer. De rest kunnen ze zich in dit boerendorp tegen spotgoedkope prijs aanschaffen. Op de prijs komt het niet aan. Ze hebben baar geld genoeg om het jaren lang uit te houden.
Mademoiselle Eléonore is er niet op gesteld in dit godverlaten dorp een armemensenleven te leiden. Het leven is al kort genoeg, en zij is in weelde opgebracht. Wekelijks rijdt een voerman naar Brugge, naar de zaterdagmarkt. Enkele weken na hun aankomst op Aartrijke, als ze stilaan tot de ervaring gekomen zijn dat ze niet zullen verontrust worden door 't sansculottenvolk, rijdt seigneur Jean eens met de voermanswagen naar Brugge. Hij keert met een hele lading terug, want over enkele maanden zullen de Fransen met het beste op de loop zijn. Een lading die ongeveer de helft van de wagen vult: bakken wijn en likeur, specerij en pasteigebak, koffie en thee, wat verfijnde huishoudelijke artikelen van de laatste snuf, waaronder drie leuke
| |
| |
maar peperdure theetasjes in Oosters porcelein, pruiken-poeder en ander toiletgerief voor Eléonore, mitsgaders drie nieuwigheden waarvan het meisje reeds maanden droomt en die hij haar als een verrassing voor haar anniversaire zal cadeau doen: een sofa in Beauvais met Brugse kloskant overtogen, een schitterende réticule en een stel haarkammen in schildpad.
De voerman kijkt met vreemde ogen op die zonderlinge vracht. De seigneur met zijn zijden kousen en de glanzende steek boven de geurende pruik zit er naast. Het gelaat is ingevallen, vroeg-oud, maar door een zachte glimlach ontstoken.
En de thuiskomt! Asjeblief, Eléonore. Merci, mon père! Met ontelbare omhelzingen. En een vaderhart vol geluk.
Hij leeft alleen nog voor zijn dochter. Ze is zijn enig houvast. Ze heeft reeds zoveel geleden. Dit op een tijdstip van haar leven, dat één triomf van vreugde en weelde moest zijn. Asjeblief, Eléonore! Hij gaat nog terug. Het meisje heeft steeds nieuwe behoeften. Een paar gecapitonneerde fauteuils, een toilettafeltje in palissander, een halssnoer, een kristallen vaas, een paar muiltjes, mon père! En de stoere nobiljon loopt de Brugse winkels af om de precieuze luimen van het lieve kind te voldoen. Als een gewone lakei voor een onverzadigbare marquise. Het is een kleuterachtig tijdverdrijf voor een banneling, wiens laatste begoochelingen zich vastklampen aan het tegenwoordige en toekomende geluk van het enig kind. Een groot geluk mag het heten, dat hij daarin nog wat vertier kan zoeken. Anders moet hij hier rats kapot. Elke nieuwe mare slaat zijn hoop dieper de bodem in. De spoedige terugkeer naar het verlaten thuis wordt een steeds subtieler luchtspiegeling. De revolutionairen staan met de dag steviger in hun gapende schoenen. Het kan nog jaren duren. En intussen wordt hij nog witter om de slapen, en kruipen zijn doffe ogen nog dieper terug. Er kwelt hem een nieuwe angst: Als hij het eens moest laten steken in dit dorp. Er staan in de Belgische Staten reeds veel kruisjes met ronkende Franse namen. En zijn dochter achterlaten, moederziel alleen in dit vreemde land.
| |
| |
Alleen tegen Maria-Christina durft hij zijn innerlijke folteringen uiten. Als het stil wordt in de grote woonkamer, tijdens de lange waken bij de haard. Mademoiselle Eléonore zit in de beste kamer, opgeslorpt door haar handwerkjes. En Maarten, die van lieverlede meer werk op zich neemt, slaapt vroeg zijn gezonde slaap. Het huis krijgt wijding en goedheid in deze avondstilte. De wind begint opnieuw wat oude vertelsels te neuren in de donkere schoorsteen, en over de grote blauwe plavuizen gloeit de weerschijn van het haardvuur. Maria-Christina stopt of naait, en seigneur Jean zit in de zware haardzetel, de zetel van Andries, die er zelden in zit. Hij zit meer in ‘De bonte Os’. Seigneur Jean weet het maar al te goed. Bij een eerste bezoek aan de notaris werd hem het gedrag van de hoofdman van stukje tot beetje verteld. Notaris Huyseune zit met twee aartslelijke dochters op kooi, twee onfeilbare remedies tegen de liefde. Spijt hun onschatbare duiten en hun weergaloos hengelen en happen naar een mogelijke bruidegom bleven ze de notaris ten laste. Daar wordt geen windeke gelaten in het dorp, of zij weten uit welke hoek het waait. Hun lange dagen en nachten zijn gevuld met een bestendig requisitorium tegen de evennaaste, die ze - althans naar het veelvuldige bidden en paternosteren! - beminnen als hun eigen zelf. Ze behoren tot de sieraden der christelijke goegemeente van Aartrijke.
Ha, seigneur Jean kon het niet geloven. Die ingoede monsieur André Engelbrecht, zegt hij. Een ogenblikje, seigneur Jean, we zullen het u eens bewijzen hoe het met die minnarij in ‘De bonte Os’ in elkaar steekt.
Hun mond gaat als een ratel - ze zijn louter mond! - terwijl ze met volle graagte het zondenregister van de hoofdman voorlezen: Seigneur Jean kent de mensen nog niet. Hij is zelf een al te deugdzaam man. Anders zou hij zo naïef niet zijn de hoofdman te willen excuseren. Enfin, het is schoon van hem. En Andries mag hij dankbaar zijn. Dat begrijpen ze. Maar de waarheid moet gezegd worden.
Seigneur Jean beseft het wee van Maria-Christina, bewondert haar gelatenheid en haar zwijgzaamheid. Het is een vrouw, die je kan vertrouwen als een eigen
| |
| |
moeder. En het ene lijden neigt graag het oor naar het andere... In deze avondstonden, als de smartelijke herinneringen en de persoonlijke kwellingen vaster gestalte krijgen opent hij meer dan eens zijn hart voor Maria-Christina.
Ik was acht jaar getrouwd toen we dit kind hebben gekregen. En het wonder gebeurde. Het kind kwam, Eléonore. Het was of nu eerst de zon in ons huis scheen. Of ons leven pas begon, want eerst als er kinderen zijn, weet een mens waartoe het leven dient. En een kind brengt zegen aan. Alles sloeg mee. Ik kocht nieuwe molens, nieuwe landerijen. Het geld kwam bij ons binnengestroomd. Wij konden straks weer als edellieden gaan leven. Toen Eléonore veertien jaar was, kon ik een klein kasteel kopen. We stegen in aanzien bij groten en kleinen. En Eléonore was een geboren freule. Kort na haar entrée dans le monde hebben we haar verloofd aan een landjonker, die schitterende carrière maakte in het leger. Hij had het tot majoor gebracht, de hoogste graad, die een zoon van de landadel in het leger kan bereiken. Een schone jongen, groot, als ruiter de bliksem te vlug, een hart dat spotte met alle perikelen en tot de laatste hartvezel aan de koning verknocht. Het mooiste meisje van het koninkrijk zou geen schoner prins harer dromen kunnen wensen hebben.
Kort daarop is Joséphine heengegaan. Ze had op het verlovingsfeest een al te licht kleed gedragen, iets naar de laatste snit. Dit was ze niet gewoon. Het begon met een zware verkoudheid, het eindigde met een pleuris. Het sterven viel haar licht. Ze wist haar kind in veilige handen.
En ach, is de toekomst van dit kind ooit onzekerder geweest?
- Ach, herhaalt Maria-Christina, die zich vurig aan het geval Eléonore interesseert, en nu is het misschien reeds jaren geleden dat Mademoiselle haar verloofde gezien heeft.
Seigneur Jean buigt nog dieper naar de haard toe:
- Zij zal hem wellicht nooit meer terugzien. Hij stond op de barricaden tegen het straatrapalje in de hoofdstad.
| |
| |
- Hij kan nog terugkeren, seigneur Jean.
- Er is weinig kans...
- En mademoiselle Eléonore?
- Geeft hem reeds lang verloren.
En terecht. Dezulken brengen het er niet levend van af.
Hij kan niet verder verhalen. Hij staat op, knielt vóór de Kruislievenheer en zegt een kort avondgebed.
- Bonsoir, madame Marie-Christine.
- Bonsoir, seigneur Jean.
Hij gaat traag de trap op, naar zijn slaapkamertje.
En dan zit Maria-Christina weer alleen. Haar gedachten gaan naar Eléonore. Ze geeft hem reeds lang verloren, zei haar vader. Dan heeft ze ook nooit grondig van hem gehouden. Een hart dat blaakt van liefde wanhoopt niet licht. En zonder liefde zal ze het niet lang uithouden. Ze is in de wieg gelegd om door de mannen op de handen gedragen te worden. Zo'n bekoorlijke dingetjes lopen er niet in dit dorp. Ze is de enige waarlijk opvallende beauté. Gelukkig is ze zeer hautain en derhalve moeilijk te genaken. Best zo, anders vlogen er wel een dozijn jongemannen mekaar in de haren voor dat popje. Ze wacht een nieuwe kans af. Bij gebrek aan fijngepruikte nobiljons zou ze zich per slot van rekening misschien nog de hulde van een hoofdmanszoon laten welgevallen. Maarten? Geen flauw vermoeden van. Lieven? Als hij haar in het woonhuis weet, blijft hij in de achterkeuken hangen en slikt zijn eten in een hoek tussen pot en emmer. Anders net een vlinder om op dit zuiderse bloempje neer te strijken. Een lenige, vurige jongen. Dat ze als republikein en royalist lijnrecht tegenover elkander staan, is geen reden om de liefde in de weg te staan. Vijandschap was soms een eerste oorzaak tot liefde. Hebben ze 't op Aartrijke niet beleefd dat twee families, die uit oude vete mekaar zouden verslonden hebben, plots verzoend werden door een onverwachte liefde? Kan het hier ook niet gebeuren dat die twee gezindheden wegsmelten door het vuur van een plotse hartstocht? Dat Lieven van zijn trekzucht geneest, zijn wilde ideeën vergeet, om dit meisje aan te hangen? Zou zij nog zo wantrouwig kunnen staan
| |
| |
tegenover zulke wending? Zou het geen redding betekenen voor Lieven?... Och Here, welke redding! Het meisje draait de jongen rond haar vinger, speelt kat en muis met Lieven, maakt hem tureluurs en toppezot van haar, en morgen komt het nieuws dat ze weer naar huis kunnen, dat ze adieu zeggen. En een jongen laten ze achter zo kapot als een gebroken beeld. Wat zou dan deze wending betekenen voor Lieven? Een sprong van het ene avontuur in het andere? Het kan ook maar een wilde bevlieging zijn van dit meisje. Haar ogen staan te wild en te los. Ze heeft een buiig hart. Vandaag Lieven, morgen een ander. En dan ontsteekt de jongen in een nog driester haat tegen al wat vreemd en edel is. Neen, het ware een slechte oplossing als Lieven scheutig werd op dit al te snoezig katje. Zij blijft bij haar eerste mening: een gevaarlijk katje! Kom, er is weinig kans toe, dat er iets met die twee gebeurt. Die jongen is opgevreten, met huid en al, door zijn gekke republikeinse drijverijen. Maar zo lang er kans blijft, blijft ook het gevaar. Als die Eléonore nu eens een deugdzaam kind geweest was. Jammer, deugd en schoonheid gaan zelden samen bij een jong meisje. Een uitzonderlijke keer wel, zoals bij Anna Geldhof. O, die Anna! Had Eléonore ook maar iets van die lieve, sterke meid.
Zo zit Maria-Christina daar te zemelknopen, opgenomen in de wentel zonder einde van haar rusteloze gedachten. Als een verdord blad in de wervel van de najaarswind. Ter wille van Lieven, haar zorgenkind.
Het kort de avonden. Dat leuteren en kneuteren eet de uren op. En dan komt seigneur Jean al eens, om haar gezelschap te houden. En vertelt. Vertelt over de verschrikkingen die ze meemaakten, en over zijn grote angst: dat zijn hart hier begeven zal. Hij weet best hoe het verslijt. Hij voelt het soms bonzen als een noodklok! Het is zijn grote onrust. Eens moet het buigen of barsten, Madame Marie-Christine. Mon Dieu, laat dit hart nog wat kloppen. Voor het meisje, dat daar in de beste kamer met haar blanke vingeren parels naait op haar grande parure, voor dit weerloze schepsel, dat er zich niet van bewust is, hoe ze, zonder de vader, door het leven zou verscheurd worden.
Hij durft er met niemand over spreken, zwicht zich
| |
| |
van elke sensatie, glimlacht, en zoekt verstrooiing om die gedachte van zich af te zetten. Het is misschien alleen maar een zieke gedachte, die hem opzweept, en het hart stoort. Een gedachte die hij al te geweldig wil verjagen. Ze komt hem van lieverlede nog meer kwellen en afmatten. Tot hij bij chirurgijn Pene belandt, de Brugse hartspecialist.
- Uw hart is geen molensteen meer, seigneur du Pont, maar het kan het nog lang doen in uw condities: een onbezorgd leven, geen zware arbeid. Op voorwaarde dat gij uzelf niet ziek wilt maken. Niet willen ziek zijn, verstrooiing zoeken. Alles hangt af van uw goede wil.
O ja, hij zal willen. Hij zal niet te piekeren lopen, niet meer in een hoek kruipen, het oor lenen naar lust en lach. Heeft hij nu laatst geen fonkelnieuwe muziekdoos meegebracht uit Brugge? Ze hebben ze speciaal te Brussel moeten bestellen. Ene die nog uit Wenen kwam. Dit precieuze stuk staat daar op de commode van de beste kamer, onder de zware eikenbalken, en jaagt de prettige trippel van een menuet of het ruisen van een wals door dit oude statige huis.
Met Andries is hij ook al eens naar ‘De bonte Os’ geweest. Hij heeft de schone waardin gezien. Hij zou geen echte Fransman zijn als hij de hoofdman niet begreep. Zo'n malse vrouw.
Hij zoekt verpozing. Hij wordt daarin geholpen door monsieur l'abbé, die het inziet dat zijn broer er niet op vooruit gaat. Toe, haal de paarden eens uit de stal, Jean. Ruiters en paarden zullen er evenveel deugd van hebben!
Het is winterdag. Over de hardbevroren wegen die van het hoge dorp naar de bossen en braken zinken, klepperen de vurige dieren en snuiven de lucht vol zilveren ademdampen. Het goede humeur van monsieur l'abbé is onaantastbaar. Hij interesseert zich aan een donkere hulsttak, aan een zilveren vriesnetel, aan de wenkende windmolens als aan de talrijke torens, die boven de beboste einders te bidden staan. Vooral aan de mens. De boer, hoe berooid en beladen ook, is nog niet zo slaafs en achterlijk als bij hen in Frankrijk. Maar een onverstoorbare wroeter is hij hier, meer uit hebzucht dan uit nood. De Franse boer tracht alleen
| |
| |
rond te komen, deze wil hier absoluut wat vergaren. Uit de hoge schuren trippelt de drieslag der dorsende vlegels. Je ziet de machtige lijven der boerenzonen in dezelfde maat boven de halve schuurdeuren op en neer wiegen. Struis, geweldig volk. En bij elke haard ronkt het spinnewiel en klabakt het weefgetouw. Naast de kleinwoonsten staan de afzichtelijke zwingelkoten, waar de boerendagloner over winter een nietig gewin verdient voor een gezin, dat wemelt van de kinderen.
's Avonds gaat hij al eens mede avondstonden rondom de brede haard van het molenhuis. Het gebeurt dat hij kapelaan Denickere op sleeptouw neemt om het gezelschap aan te vullen. En dan worden boeiende gesprekken gevoerd over oude en nieuwe tijd, waaraan Maria-Christina alle aandacht schenkt.
- Ik heb vandaag een haveloze troep kinderen zien baantje steken op een vijver. Ze waren ellendig gekleed. Ze hadden niet veel meer op 't lijf dan hetgene ze binnenshuis dragen. Het verwondert me niet dat er zoveel kleine kruisjes op het kerkhof staan.
- Akkoord, zegt Denickere, de moeders zouden best hun kinderen bij de haard houden in zulk weer.
- Daar is iets van, mon cher confrère, maar het zijn niet alleen de moeders, die beter moeten zorgen. De rijken en al degenen die de last der zielen en de last der orde dragen moeten zich het lot van de kleine man nauwer ter harte nemen. Het was de armoede en de verdrukking der kleinen die ons de revolutie met haar nasleep van weeën en smarten over de hals gehaald heeft.
- Dit niet alleen, monsieur l'abbé!
- Dit vooral! En als priester ben ik de eerste om te geloven dat de revolutie een straf is, een wrake Gods, een boete voor de ontelbare wraakroepende zonden die gepleegd werden, zonden die daar ergens in een vergeten hoekje van de cathechismus staan: verdrukking van armen, weduwen en wezen; achterhouding van het loon der werklieden. Wij weten er alles van... als het te laat is.
- Het zal zeker niet zo erg geweest zijn met de armoede in het koninkrijk als de mannen van de nieuwe vrijheid en gelijkheid willen beweren, dingt Denickere nog af.
| |
| |
- Ze kunnen moeilijk overdrijven, mon cher confrère. Hele provincies kwijnden weg van honger en ziekte. De boer, de kleine zowel als de grote moest zich de vingers ten bloede klauwieren om te kunnen het vijfde van zijn opbrengst voor eigen rekening houden. Daarmee moest hij een huis vol kinderen voeden en kleden, zijn werkvolk betalen, zijn werktuigen en gebouwen vernieuwen en in stand houden, en je moet zelf boer zijn om te weten wat al meer. Breng de boer ten gronde, en je ruïneert het gehele rijk. Honger het kleine volk uit, en je steekt de revolutie aan.
- Dat hebben ze in Frankrijk een beetje laat ingezien, monsieur l'abbé, moet Denickere op zijn beurt bekennen.
- Ik zei het: pas ingezien als de uitgelokte geselslagen vielen. De koning zit gevangen. Honderden edelen hebben reeds hun tol met hun bloed betaald. Duizenden zijn in ballingschap. De Kerk is gebroken en vernederd.
- Dat is het grote schandaal der revolutie! proclameert de kapelaan.
- Dat is een feit, mon cher confrère.
- Een schande.
- Allemaal waar. Maar het is een feit, dat een natuurlijk gevolg is van een ander feit, schrijnende oorzaak van het eerste! De Kerk in Frankrijk heeft schuld aan de revolutie.
- Enfin, monsieur l'abbé!
- Ja, de Kerk, ten minste als je enige mijters, kardinaalshoeden en andere eminenties uit het koninkrijk nog zo noemen moogt Zij voerden de staf of het kruis als een schepter. Ze lieten zich in 't purper en 't scharlaken kleden ter wille van de lieve ponden en de grote eer. Het waren meestal zonen uit de adel, die zich om het christelijke leven der verdrukte kudde net zozeer bekommerden als de herder die mooie liedjes te blazen zit op de luit, terwijl de wolf de lammeren verscheurt. Had Onze Lieve Heer het niet voorzien hoe hij in de parabel van de barmhartige Samaritaan - ik was er altijd een beetje beschaamd voor toen ik mijn parochianen dit Evangelie in de moederlijke taal moest voorlezen! - een priester hard en onverschillig voorbij de uitgeschudde reiziger laat wandelen? En daar is dan
| |
| |
nog de parabel van de goede herder. De goede herder die in de nissen van de bisschoppelijke paleizen staat te pralen! Toestanden dus als kort vóór de hervorming. Was de les der hervorming niet hard genoeg geweest?
- Niet overdrijven, monsieur l'abbé. Dit waren toch uitzonderingen.
- God zij duizendmaal dank, mon cher confrère. Het waren uitzonderingen. Voorbeelden van gezond begrip en van kerkelijke durf zijn er bij de vleet. Om maar dit ene te noemen. Toen de Staten-Generaal naar oude zede in de Heilige Lodewijkskerk te Versailles ter mis gingen, durfde de aartsbisschop van Nancy in zijn sermoen de koning, die op zijn troon zachtjes aan 't wegdommelen was, vierkant de waarheid zeggen: Sire, het volk waarover u regeert, heeft de uiterste bewijzen van geduld betoond. Het is een gemarteld volk, wie het leven alleen nog gelaten wordt, om het des te langer te folteren!... Bon Jésus, het was een roep in de woestijn. De vorst had het niet eens gehoord, en het merendeel der leden van de eerste en tweede stand staken misprijzend de schouders op. Dergelijke klachten hoorden ze elders genoeg. Binnen deze gewijde muren klonken ze als een profanatie, want niets anders waren ze dan een wrange vrucht der nieuwe gedachten, waaraan deze pretentieuze bisschop zich dorst te bezondigen in de hoge aanwezigheid van het puik der natie!... Les petits vicaires, de nietige kapelaantjes met de afgedragen toog en de hongerige maag, wisten beter. Zij voelden mee met het volk. Zij kenden de uiterste nood, waarin de negen tienden van het koninkrijk gedompeld lag. Zij waren al even doordrongen van deze nieuwe gedachten. Nieuwe gedachten! Of ze niet zo oud waren als het christendom zelf. Of Christus ze niet het eerst geleerd had. Doch zij, die in Christus' naam deze eeuwenoude waarheden moesten verkondigen, lieten het aan anderen over, die het nu precies niet in Christus' naam deden. En zo moest ons arme volk er nog een groot deel van zijn geloof bij inschieten. Stel je dan eens nuchter voor, mon cher confrère, hoe gretig het moegetergde volk naar het nieuwe Evangelie luisterde: Liberté, Fraternité, Egalité! Het klonk hun als muziek in de oren. Je weet wat er van geworden is. En
| |
| |
geworden zal, telkens de geestelijkheid, die het woord en het gezag van Onze Lieve Heer vertegenwoordigt, uit laffe hebzucht of kleine vrees zal verzuimen de wil en de wet van de Heer Jezus-Christus te verkondigen, door het woord, en door het goede voorbeeld.
- Zulk een vaart zal het hier niet lopen, monsieur l'abbé, kalmeert Denickere.
- Inderdaad, de armoede is hier niet zo scherp noch zo algemeen, ofschoon ze hier ook niet te zingen zitten van tevredenheid. In de steden worden de sansculotten als redders onthaald, want ze beloven de hemel op aarde, en simpele oren zijn door grove muziek te verleiden. Te lande zijn ze onverschilliger. Doch laat de tijd er eens over gaan! Laat het eens zo ver komen dat de armste duivels van deze stille parochie, die vóór hanengekraai en tot in de maneschijn met verschroeide borst en ingevallen kaken in de vlaslemen ploeteren, de nieuwe leuzen horen: Weg met de kasteelratten, leve de derde stand!... Alle mensen zijn gelijk! Zal het niets wakker roepen in hun hart?
- Ze weten niets van dit alles af, monsieur l'abbé. Ze storen zich aan deze holle zinnen niet!
- Zo dom blijven ze niet, mijn beste Denickere. De onzen zullen daar wel voor zorgen. Maar laten degenen die het moeten doen deze arme lieden voorlichten en optillen uit hun grootste ellende. De arme kinderen hebben evengoed recht op een wollen deken en op een volle maag als de rijke. Niet de vrees maar de liefde gebieden het ons. Het volk heeft recht te weten wat er goed en wat er slecht is in de komende dingen, vooraleer het op de hoogte gebracht wordt door de apostels van de nieuwe tijd, die wel bedonderd en bescholden worden als opruiers en verraders, maar die het vaak beter menen dan ze het kunnen zeggen. Zij dwalen de sukkels...
Maar hij stokt in zijn pleidooi, die welbespraakte monsieur l'abbé. Omdat hij plots een brandende blik op zich gevestigd voelt. Maria-Christina... Hij weet het: daar is haar zoon, haar Lieven...
Hij wendt het stuur.
- De armen... wil hij herpakken.
Denickere draaft verder:
| |
| |
- Bij ons mogen ze niet te zeer klagen, monsieur l'abbé. De Dis doet zijn best. Het Disland, de godspenning op de vendities en de armenbussen in de herbergen brengen een rond bedrag op. Als ik je de rekeningen moest voorleggen van het uitgereikte meel, het hout, de boter en de kleren, zou je grote ogen opzetten. Ik weet het, meer zouden ze ook kunnen gebruiken, maar als je 't niet hebt om te geven...
Dit laatste zegt hij met wat leed in zijn stem.
- Het geven is iets, spint monsieur l'abbé verder - waar haalt hij al deze vooruitstrevende ideeën? - Een lapmiddel. En hoe vernederend gebeurt het vaak! De geringe man werpt men iets toe, zoals een kluif de hond wordt toegeworpen. Hier, pak aan en zwijg. Doch het geven alleen is geen redding. De arbeid moet beter betaald worden. De boer moet meer kunnen overhouden en zijn werkman milder betalen. De tienden en taxaties zijn te zwaar. De pacht moet dalen. Het loon moet stijgen.
- Dat zijn schone woorden, glimlacht Denickere. Doch eer we zo ver zijn.
Hij houdt plots op. Uit de beste kamer zilvert een wondere muziek, een helder menuet. De muziekdoos van mademoiselle Eléonore. Monsieur l'abbé is op slag zijn heilige ernst kwijt en schiet in een klare lach:
- Ach, Eléonore!
Kapelaan Denickere schudt het hoofd. Dat is het antwoord. De hogere standen zitten gevangen in hun frivoliteiten. Wat malen zij om liefde en rechtvaardigheid. Als zij maar blij en zalig kunnen genieten van 's werelds vreugden en geneugten. Die muziek klinkt hom te profaan in dit oude huis. Al hangt zijn hart aan een helder lied en een schoon beeld.
Seigneur Jean heft het hoofd op. Er leeft een gelukkige glimlach op zijn vermoeid gezicht. Ach, Eléonore! Hij is blij dat het verwarrende gesprek moet stikken in die wondere klanken.
- We hebben niet eens aan haar gedacht, zegt monsieur l'abbé.
Hij gaat naar de beste kamer en klopt bij haar aan. De zware deur kraakt open, en nu twinkelen de lustige trillers als gouden harpeklanken de huiskamer binnen.
| |
| |
In het deurgat staat de rilde freule met een guitig getintel in haar goudbruine ogen.
- Kom, zegt seigneur Jean, we gaan eens bij de dochter binnen.
Op de tafel flikkeren glazen. Zij schenkt likeur. En windt opnieuw het speeltuig op.
Maria-Christina gaat niet mede de beste kamer binnen. Zij heeft het te druk. Met al dit palaberen heeft zij vergeten het avondeten klaar te maken voor de twee die nog niet binnen zijn: Lieven en Andries.
Lieven is de eerste. Hij hoort de muziekdoos spelen. Hij schokschoudert en lacht. Een smalende lach.
- Hoe zit het nu in Brugge? vraagt moeder opeens.
Lieven kijkt haar verwonderd aan. Zal moeder zich nog aan Brugge en de gebeurtenissen van deze tijd gaan interesseren? Het kan niet ernstig zijn. Hij lacht nogmaals en gaat met een ‘Navond, moeder’ naar boven.
|
|