- Bonsoir, Lieven, zegt hij kort.
Zijn stem heeft niets van het melodieuze, waarmede hij zijn Frans spreekt. Het is als een roede, die hij uit een mutserd rukt.
Lieven heft het hoofd op. Er hangt een donkere haarkrol over zijn wit voorhoofd. Zijn ogen spoken. Andries ziet het. Hij ontstelt. Iets van die duivelse spot, waarmede hij onlangs nog zijn vader op de rooster lei, zit te krieuwelen in zijn vranke blik. En beschonken is hij ook. Van zo'n rekel kan je alles verwachten. Beeld je in dat hij weer iets dergelijks uitflapt. Dat hij zijn vader schandaliseert in het bijzijn van deze onwetende lui, in bijzijn van 't eigen gezin... Dat mag niet! God uit de hemel, alles mag, maar dat niet.
Andries keert zijn rug naar de onwillige zoon en gaat beschaamd neerzitten.
Lieven voelt zich sterk. Hij zegt geen ‘Bonsoir’. Maar op de man af:
- Daar is nieuws!
Niemand antwoordt.
- Daar is nieuws, herpakt Lieven. Dumouriez is in 't land. De keizerlijken hebben gelopen als hazen. Brussel davert van de caissons en de fourragewagens der Oostenrijkse legerbenden, die langs Holland en Pruisen trachten te ontkomen. De fiere dragonders en huzaren, die gewoon zijn een borst als een berg te zetten, vluchten als kwajongens.
Er komt leven op de dis. Er wordt een glas omvergestoten, en een stoel schuift schuifelend weg.
- Hoe kan je zoiets weten? vraagt Andries, die plots weer de oude geworden is.
- Heel Brugge weet het.
- Dat kunnen praatjes zijn, praatjes uit verdachte clubs, bijt Andries af.
- Ik heb een ruiter gezien, die direct van Mons kwam. Hij heeft de Fransen triomfant de stad zien binnenrijden, en ze zongen dat de huizen dreunden: Allons, enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé!
- Alsjeblief, Lieven!
Andries is het niet, die zo bruusk remt. Want hij zit verlegen naar het grote vleesmes te tasten. Het is Maarten, broederlijk, doch krachtdadig:
- Maarten, jongen... lalt Lieven terug.