| |
| |
| |
[VI]
IN DE NAMIDDAG VAN SINT-KAROLUSDAG staat de dorpsplaats van Aartrijke op stelten. Er is geen klas. Schoolmeester Oudaert ligt weer met keelontsteking.
Als een schichtige zwaluwentroep stoeit het losgelaten schoolgrut rondom het lage kerkje. Een van hen, die langs de beugels van de afvoerpijp naar de kroonlijst geklommen is, roept plots:
- Een koets, een herenkoets in de Steenstraat!
De hele bende rent de kronkelende Steenstraat door, de berg af.
En daar zien ze de koets. Een paar keer 's jaars snijdt de hofkoets van de Wijnendaalse slotheer Karel-Theodoor door het zand of de modder van hun eeuwenoude wegen. Met vier glanzende paarden, wie je 't vuur uit de lijven kunt slaan. Jammer, die koets is het niet. Het is een veel kleinere, door twee vermoeide rossen vooruitgesleept. Maar toch dwingt ze bewondering af met haar hoge smalle wielen, de zwellende flanken en het golvende dak, alles in zwart lakwerk, waarop een dikke laag stof zit. Ze kunnen het gespan met alle gemak bekeuren, want het schuift moeizaam de scherphellende weg op.
Op de bok zit een ernstig man, die niet eens een blik over heeft voor de jongens. De brede hoed werpt een zware schaduw over zijn bleek gelaat. Achter de koets rijdt een man te paard, krek het evenbeeld van de man op de bok. Er leeft blijde verrassing in zijn ogen als hij de kinderen ziet.
| |
| |
Het gaat aldoor moeizamer. De man springt van de bok af, en jaagt zijn paarden op. Maar het gespan blijft steken in een slijkgeul, en schiet geen duimbreed verder. De rakkers schuiven nader. Het is hun aan te zien hoe hun handen jeuken om de koets op de been te helpen. Maar die heer vooraan met zijn zijden kousen, zijn gouden gespen op de fijne molières en zijn prachtige pruik is zulk een plechtstatig seigneur, dat ze maar liefst op een eerbiedige afstand blijven. De ruiter is ook al afgestapt. Hij komt zijn paard vóór de disselboom aanspannen. De koets verroert geen vin. De smalle wielen schieten nog dieper in 't goor. De hoge lui kunnen nu ook eens ervaren hoe lastig de boeren het hebben met hun gespan op de wegen in het najaar.
De tronies der Aartrijkse straatjeugd glunderen. Het zal er spannen met die koets. Ze zijn hun eerste alteratie al te boven. Ze treden nog een stap nader, en willen toespringen...
Als de koetsdeur openklapt en een hemelse verschijning uit de koets stijgt. Een freule met een reuzekapsel van gitzwart haar, in een wolk van bleekblauwe tule en zijde! De verblufte jongens wijken op stel en sprong terug, en staan met open mond dit wonder aan te staren.
- Qu'y a-t-il, mon père? klinkt haar warme stem.
De man, die de paarden ment, kijkt om, zijn stroef gezicht klaart open, en een stem vol goedheid zegt:
- Un instant, ma fille!
Even vlug verdwijnt de fee in de koets, die zo onverwachts haar schoon geheim aan het jonge dorpstuig openbaarde.
De ruiter achter de koets komt op de rakkers af en vraagt:
- Engelbrecht! André Engelbrecht!
Paulke Pauw heeft het beet.
- Hij moet naar de hoofdman, zegt hij.
- Hoe kan je dat weten? vragen de anderen.
- Mijn vader kent Frans!
- Vloekt in 't Frans, wil je zeggen!
- Pas op, snotoog! dreigt Paulke.
- Oui, André Engelbrecht! zegt de heer.
- Kom, doet Paulke met zijn vinger.
Eer hij 't goed weet, wordt Paulke opgetild en vóór
| |
| |
't zadel van die grand monsieur gezet. Hij bloost van fierheid.
- Bon! zegt hij opnieuw, want hij voelt dat hij succes heeft met zijn Frans.
Ze rijden naar het dorp.
En zo doet monsieur l'abbé du Pont, een der duizenden uitgeweken Franse geestelijken, zijn intrede in het stille Aartrijke. Hij kijkt nieuwsgierig naar de hoge linden, die de weg bezomen en glimlacht op het klare verschiet, dat met zachte plooien naar het verre noorden uitwentelt.
- Hier! roept Paulke Pauw als ze bij de Noordermolen zijn.
Monsieur l'abbé stijgt af, gaat door het tuintje naar de voordeur van het molenhuis en klopt. Maria-Christina komt opendoen.
- Monsieur André Engelbrecht ici? vraagt monsieur l'abbé.
- Non.
Maria-Christina loopt naar de molen, en roept Andries.
De hoofdman komt in het trapgat staan. Hij ziet dat er volk is. Hij daalt de steiger af, gaat naar de vreemdeling toe. Hij wil de man herkennen. Er licht verrassing op zijn gezicht, hij loopt gehaaster door en roept:
- Voyons, monsieur l'abbé du Pont!
- André, André Engelbrecht!
Het zijn begroetingen vol vreugde.
En nu kan de priester het gehele geval uiteenzetten. Ze komen uit Zuid-Vlaanderen, waar ze reeds geruimen tijd bij familie verbleven. Voorlopig is het ginder niet meer zo rustig. Dumouriez nadert de grens met een gevaarlijk leger. Daarom zijn ze naar 't noorden opgerukt. Ze hebben direct aan Andries Engelbrecht gedacht, die twintig jaar geleden een hele tijd bij hen aan huis was. Twintig jaar! Bon Jésus, wat worden we oud. En toch is het nog als de dag van gisteren. Nu komen we een onderkomen zoeken bij de hoofdman van dit vergeten dorp. Je krijgt kippenvel als je er aan denkt wat er in Frankrijk gebeurt. Het straatkanalje is heer en meester. De guillotine bliksemt je in elke stad tegen. Ik durf geen sou verwedden op het hoofd van de koning. Ze hebben het ook op de pastoors gemunt,
| |
| |
al is het hoopje gemijterde kornuiten, die met de hatelijke seigneuren om prijs de derde stand hebben uitgezogen, bijster klein... Jij leeft hier gerust, als een eremijt. Zo eenzaam en ver weg van al die turbulentie. Dit land is nog onverstoord, zoveel schone nieuwe huizen, 't land is één tuin, werk en brood... Kom, genoeg daarover, dat kunnen we later eens in 't lang en breed bespreken. Daar is dringender zaak: op de helling van de heuvelweg staat broer Jean met een vastgelopen gespan. Daar zal een fel Vlaams paard van doen zijn, om de koets uit de modder te tillen. Onze paarden zijn dood op. Toe, Andries.
Maria-Christina is heel en al oor voor het radde gepraat van monsieur l'abbé. Ze knikt goedwillig mee en zegt tegen Andries:
- Haal het paard, Andries, en laat Maarten medegaan. Jij kunt toch met dit bestoven pak deze mensen niet tegemoet gaan.
- Maarten is op ketsronde. Ik neem het rijpaard.
- Waar zijn je gedachten, Andries? Met dit paard is Lieven...
- Och ja, bijt Andries af.
Ze zullen een poosje wachten. Maarten moet hier reeds terug zijn. Monsieur l'abbé kan intussen iets drinken. Een glas melk? Ja, ik moet goed gezeten zijn om wijn te drinken. Ook goed, santé donc!
Andries loopt vlug naar de opkamer om in een ander pak te schieten. Hij kijkt door het betraliede raam en ziet Maarten met de ketskar de molen oprijden. Hij loopt vlug het paard halen. Ik ben zo terug, en laat intussen de molen maar lustig draaien jongen. Daar komen lui, die gek zijn op molens!
Zijn stem klinkt vro. Hij is spoedig met het paard klaar. Ja, hier ben ik, monsieur l'abbé. Een molenaar moet vlug op de hand zijn. Geef nog eens mijn das. Zie, dat is op de tijd van een kruiske gestrikt en geflikt. En nu kunnen we met eer en fatsoen seigneur Jean du Pont gaan inhalen.
Maria-Christina kijkt hen achterna. En zucht. Nieuw volk, een nieuwe adem, een nieuw geluid in huis. Het kan een zegen zijn. Ook een verderf. Misschien zal het Andries enkele avonden in de week binnenshuis houden.
| |
| |
Meer durft zij niet verwachten. Eerst moet er een mirakel gebeuren. Of een ongeluk. God beware!
Hoor, er is paardengetrappel op het hof. Neen, zo vlug kan het niet gaan. De Steenstraat is een heel eind van hier af. Ze loopt naar de achterdeur.
- Kijk, Lieven!
Korte woorden vol geluk. Ze had zich reeds heel wat dwaasheden voorgesteld over hem. Na die beroerde morgen van gisteren. Hij doet een beetje beduusd. Hij verwacht een hard woord van moeder. Gottekes, ze denkt er niet aan. Kijk, Lieven! Haar zoon, haar zorg, haar leven! Zijn terugkomst lucht haar op als een onverwachte zonnestraal.
- Daar is volk op komst, Lieven! babbelt ze.
- Volk? vraagt Lieven, die dezer dagen in een roes van verwachting leeft.
- Uit Frankrijk!
Lieven glimlacht. Die moeder! Hoor dat nu eens praten. Is het spotten, of is het haar ernst? Zeker, de Fransen komen, de langverbeide Fransen, die dit land tot een paradijs van vrede en vrijheid zullen ombouwen.
Hij geeft geen antwoord. Hij kijkt moeder onderzoekend aan. Maar zij schiet het voorhuis in en begint lustig te slepen aan tafel en stoelen. Lieven gaat haar achterna.
- Ja, sta daar niet zo verwonderd, babbelt moeder, terwijl ze druk aan 't keren is. Het zijn de beste vrienden van vader en grootvader zaliger, die uit Frankrijk zijn weggevlucht voor het gespuis der revolutie. Ze zullen hier blijven tot het bij hen wat deftiger en menselijker gaat.
- Zo.
Lieven trekt zich terug. Hij gaat het paard ontzadelen. Als hij terugkeert, staat er brood en ham op tafel in het achterhuis. Hij gaat zwijgend aanzitten en eet.
Oef, het zal hier een sanhedrin worden tegen de reddende daden en ideeën van de nieuwe tijd.
Hij zit zich nog met deze en andere gedachten te voeden, als de voordeur opendraait en vader Andries met zijn gasten binnen zwiert. Het hele huis dreunt van het lustige en radde gebabbel.
- Entrez, seigneur Jean!
Seigneur Jean du Pont, een gentilhomme van ver- | |
| |
armde Franse geboorteadel, heeft zijn jeugd doorgebracht op een vervallen slot in de omtrek van Douai. Zijn vader had het oude bezit tot de laatste duit verboemeld en verdobbeld. Jean du Pont, de arme gentilhomme, mocht een kruiske geven over het luilekkere leventje van landjonker, dat hij tot hiertoe geleid had. Gelukkig had hij een liefhebberij, die hem zou redden. Reeds als knaap knutselde hij met voorbeeldig geduld en ware hartstocht aan alle mechaniek: uurwerken, windmolentjes, weegschalen, geweren, schaatsen en geheime sloten. Deze liefhebberij had hem de vriendschap verworven van de beste molenbouwer uit het Franse Noorden, die in de buurt van Douai woonde. Van deze vernuftige molenbouwer leerde hij de beste wind- en watermolens kennen in Artesië en Ostravant, twee generaliteiten der Franse Nederlanden. Leerde ten slotte ook diens enige dochter kennen, de goede sier en de volle rijkdom van het huis, en daar hij een koel en nuchter man was, zag hij er niet tegen op zijn verschoten blazoen te vergulden met het goud van de molenbouwer, dat hij als bruidschat in de wacht sleepte. Dit huwelijk was zijn redding. En zijn geluk. Bij de dood van zijn schoonvader nam hij het molenbouwersbedrijf voor eigen rekening. Hij reisde naar de Oostenrijkse Nederlanden en bleef geruime tijd in Vlaanderen, om er de laatste verbeteringen der windmolens te bestuderen en tot de zijne te maken. Hij trof er op zekere dag Anselmus Engelbrecht aan, die met zijn zoon Andries een molen aan 't verkammen was te Gistel. Een ware en diepe vriendschap was het gevolg van deze toevallige kennismaking. Vader Anselmus, die grote dromen koesterde voor zijn zoon, zond Andries naar Douai. Hij wist hem in goede handen. Het huis du Pont was vroom, ernstig, en vol goede sier. Dat kan je horen aan zijn hoofse groet.
- Bonjour, Madame Marie-Christine!
En de eenvoudige groet van de vrouw des huizes:
- Welkom, seigneur Jean du Pont!
Zeker, zoveel Vlaams verstaat hij wel. In 't Franse Noorden zijn er nog velen die er mee vertrouwd zijn.
Seigneur Jean zoekt met zijn blik het huis af.
- Et les enfants?
| |
| |
Ha, les enfants! Ja, waar zitten die? Maria-Christina is een beetje onthutst. Les enfants! Seigneur Jean helpt haar spoedig uit de verlegenheid. Achter hem immers zweeft de freule binnen. Ze draagt het hoofd hoog. Haar ogen wandelen enigszins minachtend het huis door, tot zij die van Maria-Christina kruisen.
- Mademoiselle Eléonore, ma fille! stelt seigneur Jean voor.
Maria-Christina buigt minzaam. Zij ziet hoe Eléonore nog vlug haar fichu van witte mouseline over haar golvende boezem drapeert, met een al te blanke, al te elegante hand, die ze even jent, als gold het een spelletje, de kloeke moederlijke hand van Maria-Christina toereikt.
- Madame Marie-Christine, zegt de vader.
- Bonjour, Madame.
- Welkom, mademoiselle Eléonore.
Ai, die ogen van mademoiselle Eléonore, die overweldigende ogen, twee bliksemstralen! Maria-Christina is blij dat ze geen tijd heeft om verdere lieftalligheden te zeggen. Ze moet voor het eten zorgen. De ham is reeds gesneden, het versbakken brood wacht op tafel, de koffiekan suttert in de hete as, het tafellaken ligt over de dis gespreid, de grote plavuizen glanzen nog van het zeepsop en tegen de haardstijl staan twee flessen wijn te chambreren. Wanneer heeft ze het allemaal gekregen? Zij kan mirakelen doen, die vrouw van Andries Engelbrecht!
Les enfants, zei seigneur Jean... Ze vindt nog tijd om aan de achterdeur te roepen: Lieven! Geen Lieven te zien. Hij is spoorloos verdwenen. Het hoge bezoek hangt hem de keel uit.
In de huiskamer zijn ze aan 't eten. De hoge stem van monsieur l'abbé gaat zangerig op. Hij vertelt de duizend en een bijzonderheden van het smartelijke avontuur dezer laatste maanden.
Als Maarten op het hof komt, loopt moeder hem met een proper buis te gemoet.
- Daar is groot volk bij ons, Maarten! Kom eens 'n goeie dag zeggen. Vlug, borstel je broek, schuif die klompen uit, hier je laarzen. Pak aan, de kam door je haren. Je kan toch niet ongelikt in zulk gezelschap komen.
| |
| |
En dan staat Maarten in het deurgat met zijn open gezicht en een guitige glimlach over zijn jonge, wilskrachtige mond. Monsieur l'abbé veert recht. Hij is ingenomen met die gezonde openhartigheid. Maartens uitgestoken hand grijpt hij met beide handen vast, om hem bij de zijnen in te leiden. Het Frans, dat Maarten spreekt, is niet van het beste! Hij zelf schijnt er zich niks aan te storen, en spreekt onbevangen zijn hartelijk woord mee.
Ze spreken over de zonen van Andries, en over het Frans dat ze geleerd hebben bij de Augustijnen. Hun wordt thans een prachtige gelegenheid geboden om zich te volmaken in een taal, die je als hoofdman of als artiste-peintre niet missen kunt.
Maarten zit mede aan de koffietafel. Vlak vóór de schone Eléonore. Het felle gestraal van haar vurige blik werkt op zijn mondhoeken. Hij monkelt. Nee, zo'n ogen hebben de meisjes hier niet. Moet niet ook. Veel te gevaarlijk en onbetrouwbaar, dat glariën en glunderen. Maarten moet aan hun schooltijd denken, toen ze in een hoekje zon met een stukje spiegelglas zonnetjes schoten op 't gezicht van een maat, die er met beide handen naar sloeg, als naar een mug. Maar dat geflikker kon je zo maar niet wegslaan, mannetje. Het was een prettig spelletje. Zit die fijne freule met haar zigeunervel en haar stekende ogen daar ook niet een beetje inwendig pret te maken, omdat ze zo dol kan bliksemen met haar ogen? Ja, dat kan. Maarten is deelgenoot in de pret. Doch wees er van verzekerd, lieve freule bliksemstraal, dat mij de ogen, die me rustig tegenlachen, duizend keer en nog duizend keer liever zijn dan dit satanisch flonkeren en flikkeren. Duizenden keren liever ogen, waaruit je vrede en geluk kunt scheppen. Ogen als die van Anna Geldhof. Ach, Anna! Hij monkelt weer. En nu is het niet meer om dat spiegeltje spelen van mademoiselle Eléonore du Pont. Ach, Anna!
Moeder ziet het. Zij heeft het direct gesnapt dat ze met die lekkere freule een gevaarlijk katje in huis hebben gehaald. Voor Maarten vreest ze niet. Hij is te zeker van zijn stuk om zich door een pertinent ijdeltuitje van streek te laten brengen. Daar zweemt een vleugje spot door zijn fijne monkel! Ze weet ten andere dat er een
| |
| |
ander meisje in zijn kop speelt. Zoiets kunnen de jongens niet lang verhelen. Geen vrees voor Maarten, doch Lieven is een des te geredelijker prooi. Waar zit Lieven nu? Hij is met zijn eten als een geest verdwenen.
Maria-Christina ruikt het nieuwe gevaar dat haar huis bedreigt. Instinctief. Kom, kom, hoe durft ze de zaken dadelijk zulk aangezicht geven? Kan het soms Lievens geluk niet worden? Als hij zich nu eens moest inlaten met dat snoeperige kind, en al die dwaasheden, die hem vergiftigen, kon vergeten... Maar dan ziet ze weer die dolle ogen. En de geur van lavendel en rozen die haar misselijk maakt! Nee, dat kan geen hechte, rechte vrouw zijn.
- Maria-Christina! roept Andries.
Zij gaat naar het voorhuis. Nu moeten ze het definitief uitmaken hoe en waar ze de gasten zullen huisvesten. Daar is de beste kamer. Die kunnen ze volledig in gebruik nemen. Een oude, grote haard, en de meubelen die niet zo boers zijn als bij de andere lui uit het dorp. Ze zullen er waardig wonen. Monsieur l'abbé zal tegen avond mijnheer pastoor gaan spreken. Hij zou liefst bij een priester wonen. De pas opgemaakte lijsten hebben uitgewezen dat er honderden Vlaamse pastoors en kapelaans ate en zate delen met de uitgeweken Franse collega's.
En de luchtige opkamer, met het hoog opgemaakte gastenbed en de eikenhouten lavabo, staat net op de hooggeboren demoiselle te wachten. Bij de amman, bij de chirurgien noch bij de notaris is er groter en voornamer chambre à coucher te vinden, babbelt Andries, die in een feestelijk humeur verkeert. Maria-Christina verwacht dat mademoiselle Eléonore ten minste in de handen zal klappen van geluk. Niets van. Haar snuit verroert niet eens. Zeg wat je wil, een gevaarlijk katje!
Seigneur Jean is niet zo veeleisend. Hij zal het maar stellen met het slaapkamertje van Maarten, die zo lang bij Lieven zal hokken. Misschien vinden ze binnenkort wel een eigen huis op Aartrijke. Ze willen de Engelbrechts niet langer dan nodig te laste zijn.
- Tenzij er eerstdaags verrassend nieuws uit het zuiden komt! zegt monsieur l'abbé.
- Ja, schitterend nieuws, profetiseert Andries. De
| |
| |
keizerlijke troepen, katjes met klauwen, monsieur l'abbé! Ik ben zeker van hun overwinning.
Monsieur l'abbé gaat naar de pastorij. Pastoor Haemerlinck is een vernepen ventje geworden. Het is hem van zijn al te scherpe neus af te lezen, dat hij aangetast is door de tweede hoofdzonde, een zonde, waarmee ongeveer al de boeren van dit dorp behept zijn. Niemand kan het hem dus kwalijk nemen. Ze glimlachen er eens over. De bedelbroeders, missiepaters en andere geestelijke confraters, die noodgedwongen hun voeten onder de herderlijke dis moeten steken, kunnen er leuke staaltjes over vertellen.
Nog dezelfde avond komt monsieur l'abbé naar het molenhuis terug. Pastoorke Haemerlinck had hem met open armen ontvangen. Het voorbeeld van de bisschop, een vriend en beschermer der uitgeweken Franse priesters, die in zijn diocees veiligheid en vrijheid kwamen zoeken, en de persoonlijke deernis met een lot, dat morgen het zijne kon zijn, hadden alle tegenzin overwonnen.
Dat is dus in orde. Monsieur l'abbé gaat bij de pastoor inwonen. Daarop moet er nog eens geklonken worden. Nog een flesje, Maria-Christina! En tot diep in de avond wordt er gelachen en gevierd bij de Engelbrechts. Bij wijle klinkt zelfs de scherpe lach van mademoiselle Eléonore op. Het klinkt schriel en gek, dit lachen. Maria-Christina moet aan een ekster denken als zij het hoort. En een ekster is bij hen een ongeluksvogel. Zijn gefluit kan niemand vrolijk maken.
Boven alles uit dreunt de volle lach van Andries. Ja, Andries. Hij is in zijn nopjes. Hij denkt deze avond niet aan zijn Bonte Os. Het maakt Maria-Christina gelukkig. Zo'n verstrooiing had hij nodig. Hoor hem eens lustig en zonder aarzelen tateren en talen in dat sonore Frans. Net als in zijn jonge jaren. En over de molens heeft hij het ook. Hoe ze dit wrak te Bovekerke hebben opgekikkerd, en hoe hij op een nacht zo onverwacht door een slagwind werd overvallen, dat zijn molen er bijna van door ging. En seigneur Jean, die er veel ernstiger en zwijgzamer uitziet, is ook al aan 't uitpakken met molenavonturen.
Ja, dat begint goed. Misschien kan de aanwezigheid
| |
| |
van deze joviale vrienden Andries meer thuis houden. Misschien zal het hem niet zo moeilijk vallen die Bonte Os... Misschien! Als die kwaal een mens niet aanvrat als een diepe roest. Probeer dat maar eens weg te schuren!
Misschien! Maria-Christina heeft dit woordje uitgesproken. Zij krijgt weer hoop. Zij telt de zorgen niet, de ontelbare nieuwe zorgen. Misschien! Als er niet zoveel werk was zou ze kunnen in een donkere hoek van de achterkeuken gaan zitten, en bidden: Laat het zo blijven.
En dan hoort ze op zolder een doffe stamp. Dat zal Lieven zijn, die in zijn bed kruipt. Hij moet door het gevelvenster naar binnen geslopen zijn. Om met die lui in geen aanraking te moeten komen. Maar hij is toch weer onder het dak van het vaderhuis. Het kan nog goed worden met hem. Ze voelt zich vermannen onder de beurende vreugde van deze hoopgevende stonden.
- Maria-Christina, de kaart! roept Andries.
Waar zit die kaart? Zij weet het niet best. Zij is helemaal onder de indruk van Andries' stem. Hoe warm en hoe innemend hij haar naam roept: Maria-Christina! Ja, waar zit die kaart? In de onderste lade van de commode. Ze is bestoven. Het stof is er rap af. En daar glijdt de kaart over de tafel. Harten, schoppen, klavers en ruiten. Een blijde noot over de dis. De kaarten zijn beduimeld, ze dragen de sporen van veelvuldig gebruik. Toen zij met Andries en vader Anselmus in langverleden jaren op een verloren avondstond een partijtje kruisjas speelden...
- Venez jouer avec nous! zegt monsieur l'abbé, die graag een kaartje legt.
Er tintelt een schone blijheid over haar hart. Ofschoon zij niet eens van de wijn heeft geproefd... De herinnering aan de weelden en vreugden der eerste huwelijksjaren jagen een blos over 't gezicht. Herinneringen die haar anders een kelk vol alsem en edik zijn.
De oude hangklok slaat middernacht. Twaalf slagen als van een verre zondagklok.
Dat hart kan nog blij zijn.
Zij hoopt.
|
|