| |
| |
| |
[IV]
ER ZIT NAUWELIJKS WAT SCHEMER IN HET dakvenster als Andries uit zijn bed rolt. Hij haakt het mulderspak uit de muurkast, en trekt het gehaast aan. Hij heeft al een uur wakker gelegen, wachtend op de dageraad.
In een zwenk is hij de echtelijke slaapkamer uit. Hij doopt zijn vingeren in het tinnen wijwatervat en trekt een gebroken kruis over zijn vermoeid gezicht. Hij schuift in zijn hoge muldersklompen en gaat naar de molen.
Het zal een gouden dag zijn.
Op vijftien roeden van het huis staat de Noordermolen, de anderhalf eeuw oude molen der Engelbrechts. Er zitten koele flitsen in de romp, maar op de molenkap gloeien reeds de eerste zonneglansen. De vier teerlingen, waarop het molengevaarte rust, die met kermis gekalkt en geteerd werden, blikkeren wit-zwart in de koele morgen. Het molenkruis staat nog naar het zuid-westen gekeerd. Andries spuwt in zijn handpalmen, wentelt de windas om. De molen schiet wakker, en terwijl hij lekker schuurt en in zijn kloeke voegen kraakt, wendt hij de kop naar het noordwesten, waar hem een milde bries in de armen waait. Andries lost de vang. De wind bijt in de zeilen en stuwt de moleneinden op. Eerst traag, van lieverlede krachtiger en voller.
De mulder gaat de steiger op. De trap wiegt lustig
| |
| |
onder zijn dreunende klompen, en rilt van het wonder leven, dat de molen heeft ontstoken.
Andries klimt naar de steenzolder en zet de molenstenen aan. Daar liggen de zakken graan hoog opgestapeld. Hij stort een zak koren in de steenkist, daalt naar de maalzolder af om de meelgoot in het oog te houden, en luistert naar de vertrouwde geruchten van het maalbedrijf.
Hier zit hij goed, opgelost in de eenzaamheid van deze hoge molen. Hier tracht hij te vergeten. Dit vroege werk is een vlucht uit het huis, en uit het dorp, die onder hem liggen. Het huis, met de vele dingen die hem beschuldigen, het dorp, waar hij zondigt.
Hij loert even door het kijkgat naar het noordwesten. Even maar.
Hij wil niet kijken, heeft geen tijd om te kijken. Werk moet hij hebben! Werk, om te vergeten. Om de jammer van dat oude, ondoofbare geweten te smoren. Hij gaat weer naar de steenzolder, schudt een nieuwe zak koren in de steenkist - het gaat vlug, de wind wordt fel! - komt terug naar beneden, knoopt een nieuwe meelzak aan, schept het gemaal af, hijst de zak met volle armen op de stapel... Tast naar nieuw werk... Drukte, leven en beweging. Arbeid!... Doch de bezigheden op een molen zijn beperkt. Hoe vlugger het werk door de handen schiet, hoe eerder het af is. Dan moet Andries wachten tot de zak gevuld is. En dan borrelt het weer in hem op. Hij staat met zijn rug naar het kijkgat, dat uitziet op het dorp, waar de morgen de mensen buiten haalt.
Met zijn rug naar dat verdomde kijkgat. Nee, hij wil het dorp niet zien, het dorp met ‘De bonte Os’. Hij weet als hij het even wagen durft naar de windhaan der kerk, naar de daken of tuinen een verstolen blik te werpen, dat hij toch het dak onder zijn ogen zal voelen branden, waar hij gisterenavond... Hij zou kunnen razen tegen zichzelf, vloeken en lawaaien, zweren op zijn ziele zaligheid: ik ga er niet meer heen, ik schud haar van me af... Stop, Andries, allemaal praats ten ondomme. Hoe lang hou je 't uit zonder dit wildschoon vrouwmens? - Je kan spreken met ondervinding. - Hoe lang?
| |
| |
De zak is vol. Het spel begint opnieuw. Er is veel werk: Allerheiligenweek. Dat geeft twee verloren dagen.
In de voormiddag rijdt Maarten reeds een eerste vracht naar huis, en haalt nog nieuwe zakken op. Maarten, helemaal levenskracht en levensvreugd. Hij staat hoog en recht op de sjokkende driewielkar. Achter de ruitjes van het molenhuis zitten de ogen van Maria-Christina hem te bewonderen: zo pront en blond als hij daar staat, fluitend van kommerloosheid. Om deze jongen moet ze geen zorgen maken, dat is er een die zich spelend zal door 't leven slaan, een pracht van een mulder, misschien ook hoofdman. Tenzij Lieven...
Lieven kan zij niet even onbevangen aanzien. Hij is een heel andere, al verschillen ze maar een jaartje in leeftijd. Ze lieten hem studeren zolang het hem lustte, want zijn hart hing aan de boeken. Voor drie maanden heeft hij te Brugge zijn Latijnse studies voltooid. Iets wat Andries trots en gelukkig maakte.
- Wat heb je nu verder in 't zicht, Lieven? heeft moeder gevraagd. Notaris? Chirurgijn? Officier?
- Ach, moeder! weerde de jongen af.
Het volgende durfde ze maar schroomvallig opperen. Ze zei het laatst, maar je kon horen hoe het haar ten opperste lag.
- Of trek naar de geestelijke stand?
- Geen zorgen, moeder. De tijd zal het uitwijzen.
Het bleef zijn eender antwoord. En wat heeft de tijd uitgewezen? Hij heeft zijn zin gezet op schilderen. Kunstschilderen, zegt hij. Regelmatig rijdt hij twee keer per week naar Brugge om de lessen te volgen aan de Academie. Het vraagt toch nog heel wat studie, want halve dagen zit hij in zijn boeken verdiept.
Heden is Lieven weer naar Brugge. Dit veelvuldig reizen is net iets voor zulk rusteloos temperament. En een lust moet het zijn in het schone herfstbos met het glanzende rijdier waarmee Andries, wegens het hoofdmanschap, ook al eens op pad moet.
Vader was pas een uur op, toen Lieven reeds in 't zadel zat. Tegen valavond is hij daar terug. Hij stalt het paard en gaat direct naar de molen.
| |
| |
- Moest je niet eerst een stuk eten? roept moeder hem achterna.
- Nee, ik heb in Zedelgem gegeten.
Hij wendt nauwelijks het hoofd, om het moeder toe te roepen.
Maria-Christina kijkt hem niet blijmoedig achterna. Het sutteren van de avondpap roept haar naar het haardvuur terug. Ze roert onverschillig de brij op. Waar is de tijd dat hij van Brugge thuiskwam, en zich in dat knusse hoekje nestelde, om met heelder mondsvollen te vertellen. Ze hadden de kale magister een poets gebakken met zijn nieuwe pruik. Er was hoog bezoek geweest en hij had een lastige vraag opgekregen, maar had schitterend geantwoord. En de academie hadden ze bezocht en schilderijen van Suvée gezien; een ontsnapte Augustijn uit Frankrijk was zijn avonturen komen vertellen en had een afgrijselijk beeld der Franse revolutie opgehangen... Elke week kwam hij naar huis, en telkens was er nieuws. Ze verlangden naar zijn komst. Het blies een verse adem in huis, en moeder kon zo verslonden zitten luisteren dat haar breiwerk stil viel in haar schoot.
Ook dit behoort tot het verleden. Lieven is sedert enkele maanden zwijgzaam en ingekeerd geworden. Je kan hem met moeite een volle zin ontrukken. Er is iets op de haspel met die jongen... Zij voelt het reeds lang, want al haar bezorgdheid gaat op de eerste plaats naar hem. Zij moet met iemand over deze verandering spreken. Met Andries? Neen, neen, niet met Andries. Hij zit met zijn ogen in de wolken als het over de kinderen gaat. Met wie dan?
Maria-Christina staat vóór het venster, en ziet Lieven met vinnige tred de molensteiger beklimmen. Hij gaat zelden naar de molen. De molen, dat is Maartens eerstgeboorterecht. Heeft hij soms iets bijzonders met vader te bespreken? Misschien gaat hij hem eindelijk het langverwachte toekomstplan voorleggen. Een moederhart hoopt altijd.
Lieven is reeds op de molen. Hij stapt de maalzolder in, waar Andries nog even druk in de weer is.
- Ben je daar? vraagt vader.
- Ja, zegt Lieven.
| |
| |
En gaat op een zak meel zitten.
- Pas op je hozen, jongen. Wie niet wit wil worden, moet uit de molen blijven.
Lieven hoort het niet. Het razen van de wind, die tegen de krakende wegen beukt, heeft zijn aandacht bemeesterd. Het geluid van een mild gevecht. Iets dat elk jong hart verheugenis schenkt.
Vader graait achteloos in het zacht opstuivende tarwemeel. Als dit een tijd geduurd heeft, zegt Lieven:
- Er is nieuws te Brugge, vader.
- Nieuws? vraagt Andries achteloos.
- De Fransen komen.
Andries schudt het meel van zijn handen.
- Dit zeggen ze al maanden, jongen.
- Deze keer is het ernstig, vader. Ze komen stellig.
- Geen vrees, Lieven. Ze komen niet.
- Waarom zouden ze niet komen?
- Die lieve jongens uit het zuiden zetten graag een grote mond. Ze zullen wel zwichten tegen de keizerlijke troepen op te rukken.
- Ze zijn talrijker dan de keizerlijken, vader. Dumouriez beschikt over weinig minder dan honderd duizend goeduitgeruste soldaten.
- Soldaten!... Allerlei kanalje. Het leger van Zijne Majesteit kan ook dubbel zoveel Fransen van dit soort de baas, Lieven.
- Dit zijn woorden, vader. Het is het gemakkelijkst zich daarmede te paaien. Mij echter kunnen ze dit alles niet meer wijs maken. De Fransen zijn niet van de poes. Ze hebben de Oostenrijkers bij Valmy een kostbaar lesje gegeven.
- Nou, nou... Je hebt zeker met Dumouriez achter de staftafel gezeten!... Ik zeg je maar dit, jongen: De keizerlijken hebben niet eens willen vechten. Het hele leger leed aan rode loop.
Lieven lacht. Het ontstemt Andries.
- En deze zaken laten je niet gelegen, Lieven, zegt hij wat bitsig.
Lieven antwoordt niet direct. Hij zit op het meel te kijken, dat uit de stenen bruist. De zak onder de meelgoot stroomt over.
- De zak is vol, wijst Lieven.
| |
| |
- Dat kon je ook vroeger zeggen, kaatst Andries terug, die in zijn keizerlijke opwinding zijn werk verlet had.
Een nieuwe windgolf breekt over de molen open.
- Geweldige wind, zegt Lieven.
- Een geluk, antwoordt Andries. Allerheiligenweek. Er is werk te over. We malen de nacht door. Als het je soms lust, Lieven - en tussen vier ogen, het zal geen kwaad kunnen, want de molen verjaagt muizenissen - als het je lust, kan je deze nacht ook een paar uurtjes aan de lichte staan.
- Ja, ik wil wel, zegt Lieven onverschillig.
Andries heeft nooit dergelijke taal tegen zijn zoon gevoerd. De molen was deze zoon te min. Ze hebben wat hogers gedroomd voor hem. Waarom zegt hij nu zo iets? Om zijn wrevel te luchten? Hij weet het bepaald zelf niet.
's Nachts hoort Maria-Christina Lieven opstaan. Ze is pas uit een nare droom wakker geschoten. Ze gaat haar slaapkamer uit.
- Waarom sta je op, Lieven?
- Ik ga naar de molen, moeder. We malen de nacht door.
- Waar haal je 't uit, jongen? Daar heb jij toch maar weinig verstand van. De molen is niet voor jou.
- Ik ga naar de molen, moeder.
Moeder is onthutst. Ze zegt niets meer en sluipt naar 't bed terug.
Lieven doet wat hij gezegd heeft. Hij zwemt in een afgedragen mulderspak van Maarten, die veel groter en struiser is. Maarten schiet in een luide lach als het nieuwe Broertje Mulder zijn intrede doet op de molen. De wind is kort na middernacht stiller geworden. Het malen gaat een gezapiger gang.
Drie uur later is Andries daar terug. Hij is niet lekker gehumeurd.
- Ga nu maar slapen, zegt hij tegen Lieven.
Lieven heeft tijd. Hij steekt zijn hoofd door een kijkgat en loert naar de nachthemel, waar de roestige maneschijf onheimelijk door de wolkenflarden rent.
- Komen de Fransen nog niet? spot Andries plots.
Een spot, die Lieven geweldig grieft. Hij trekt lang- | |
| |
zaam het hoofd in de molen terug, en zegt koel en beslist:
- En toch komen ze, vader.
Het gezicht van Lieven staat dicht bij de lantaarn. Andries ziet bittere schaduwen op het verbeten gezicht. Die jongen doet zo ongewoon. Hij voelt zijn spotlust stokken in zijn keel, en vraagt:
- Hoe kan je zo iets weten?
- Ik heb het te Brugge vernomen.
- Waar?
- In onze club.
- Een club, zeg je. Waar ze de keizer verwensen en de Franse Messias uit de lucht bidden. Een club! Loopt jij naar die clubs, in die verdachte straatjes, waar er gedronken en geklonken wordt, en waar...
Andries spreekt dat lelijke woord niet uit. Hij denkt aan ‘De bonte Os’.
- Daar is niets gemeens aan onze club, vader, zegt Lieven kalm. Er zitten enkele armoezaaiers onder. Doch het merendeel zijn gestudeerde lui.
- En artiesten..., schilders, rederijkers, vaganten en pojeten, één bent vagabonden.
- Als je 't zo noemen wil, mij goed.
- En waarover praat deze hooggeboren kanselarij?
In zijn opwinding speelt Andries de rijkste woorden van zijn hoofdmanstaaltje uit. Lieven spreekt zelfbeheerst. Het zal niet lang duren.
- Over alles wat er in de wereld gebeurt. En over de nieuwe gedachten.
- De nieuwe gedachten! spot Andries.
- Ja, zegt Lieven, en nu stijgt zijn stem: Waarom moet de ene mens in 't slijk kruipen voor de andere? Waarom moet de ene zwemmen in de weelde, en de andere stikken in de armoede? Zijn niet allen uit hetzelfde deeg gebakken? Waarom mag het kleine volk niet medespreken in 's lands beleid?
Zo zit Lieven daar de brandende vraagstukken uit te spuwen, die menig jong hart beroeren.
Andries hoort er de weergalm in van sommige gesprekken, die hij in het uitgehongerde Frankrijk heeft gevoerd, twintig jaar en meer geleden. Het zei hem iets. Niet lang. Het leven schonk hem de gaven van
| |
| |
Salomon: aanzien, rijkdom, wijsheid. Hij is het verst gekomen met deze gedachten nooit uit te spreken. Doch de tijd staat niet stil. Miljoenen monden herhalen deze wilde vragen, die naar een antwoord roepen.
Ook Lieven wacht op een antwoord.
- Voor ons is het leven een hemel, proclameert hij met apostelijver. Doch wij behoren tot de gelukkige uitzonderingen. Is het je nooit opgevallen, vader, als je door de kijkgaten van deze molen tuurt, hoeveel arme daken er verspreid liggen over deze parochie? Daken die de zwartste armoede bedekken. Boomvellers, wevers, zwingelaars, daggelders... De kleine man werkt zich krom en rammelt van de honger, terwijl de rijke naar de chirurgijn om aderlatingen loopt uit vrees voor beroerte en snoerend vet. De derde stand, die vijf maal zo groot is als de twee bevoorrechte standen, loopt dubbel toe onder de last van pacht en belasting, miserie en miskenning.
- Zo zal het wel zijn in het vaderland van je ‘nieuwe gedachten’. Je hebt al aardig wat Franse pamfletten gelezen, jongen.
- Zeker, doch ook de democratische geschriften uit eigen land.
- En nu zal Lieven Engelbrecht de rotte wereld, die op zijn kop staat, stichtelijk op zijn benen zetten, en orde en rechtvaardigheid scheppen...
- Neen, zegt Lieven met heilige overtuiging, zij die ons vrijheid en rechtvaardigheid brengen, zijn in aantocht.
- De Fransen?
- Liberté, égalité, fraternité!
- Ou la mort.
- Zullen we zien, vader! Als jij de proclamatie van Dumouriez hadt gehoord...
- Ook te Brugge vernomen?
- Zeker, Dumouriez staat met een leger klaar om ons te bevrijden. Hij heeft voor enkele dagen plechtig geproclameerd, dat hij de eigendom en de katholieke godsdienst zal eerbiedigen, dat zijn leger naar België komt om de Oostenrijkers en de uitwijkelingen te bevechten en te bestraffen, om het Nederlandse volk alle oude voorrechten terug te geven, om de vrijheids- | |
| |
boom op ons grondgebied te planten, om de heerschappij van het volk te erkennen en het juk der dwingelanden af te schudden.
- Enfin, besluit Andries, de hemel op aarde.
- Het hek kan niet eeuwig aan dezelfde stijl hangen, vader. Het loont de moeite om het te beproeven. Ik geloof Dumouriez.
- Ik niet, jongen. Vreemden zijn steeds te mistrouwen.
- Akkoord! Laten we dus beginnen met de Oostenrijkse pruiken de rug toe te keren.
- En van de klaver naar de biezen lopen.
- Of omgekeerd, vader.
- Een kruiske er over, jongen. Wij zullen het hier op onze molen niet beslechten. Ik kan je alleen maar zeggen, dat het jou zaak niet is, met die herrieschoppers mee te lopen. Er werd je hier een andere weg gewezen, de rechte weg. Die weg heb je te gaan, geen andere.
Lieven zit met een smalende snuit strak naar een graanzak te kijken. Een preek in de woestijn, vadertje Engelbrecht.
Andries ziet hoe eigenwijs z'n jongen doet. Het maakt hem nog kriebeliger.
- En in het goede spoor zal je lopen, kerel, dat kan je onthouden!
Maar nu doet die jongen niet alleen bokkig, ook geslepen doet hij. Hij kijkt vader met een gluiperig oogje aan, en zegt traag, bijna spottend:
- Ha, het goede spoor!
- Wat bedoel je? snuift Andries.
Je kan de argwaan rieken in zijn woorden.
- Dit spoor is niet zo slecht. Daar zijn er die ouder en uitsporiger zijn, vader.
Andries wordt rood als een kalkoense haan. Die dekselse jongen, hij zal zijn vader eens een boekje opendoen als het moet... Het scheelt geen haar of Andries heeft die lelijke zoon bij de kraag en smijt hem het molengat uit. Hij krijgt gelukkig bijtijds een zak meel onder de vuist, die hij met een smak tegen de molenwand bonst - een stevige zak, anders was hij zeker gebarsten. - Er zitten honderd hatelijke woorden in Andries zijn keel, om die jongen uit te vloeken, maar
| |
| |
hij zwelgt ze terug en gaat naar de steenzolder. Hij wil niet verder redeneren, niet verder zijn zonden horen opdreunen door dit verwaten stuk zoon van hem. Kan het nog erger! Naar de molen vlucht hij om het horzelen van zijn geweten te ontlopen, en zijn eigen kinderen komen hem hier zijn zonde voor de voeten gooien.
Hij hoort Lieven traag de trappen van de molensteiger afdalen. Het verlicht hem. Hij stort driftig een zak graan in de steenkist. Hij zal er zich wel voor zwichten nog ooit met die rekel te redetwisten. Laat hij lopen waar hij wil, al was het 't land uit! Als de jongens groot worden, kan een mens zich aan alles verwachten. Ze roeren hun bek tegen je, schoppen tegen je schenen. Die stommeling van een Lieven althans. Er kruipt een nieuw tergend vraagje door het brein van vader Andries: En Maarten?
Of hij het niet wist! Het dorp fluistert het van oor tot oor, Andries Engelbrecht, het dorp dat wel dom en boers is, maar een fijne neus heeft. Een hoofdman wordt niet publiek bezwadderd, je kan hem trouwens elke dag nodig hebben. En de zoon is hij toch van Anselmus, de grote en rechtvaardige hoofdman Anselmus. Lieven en Maarten, de zonen allebei, hebben het achter hun rug horen fluisteren: Andries en ‘De bonte Os’, ha, ha!
Ze weten het. In huis doen ze er geen mond over open. Ze menen dat moeder het niet weet. Zij mag het niet weten. Ze heeft het al hard genoeg. Zelfs Lieven houdt zijn bek.
- Had Lieven je gisteren een bijzondere biecht te spreken op de molen? vraagt Maria-Christina aan Andries, eer hij naar de molen gaat.
Andries verschiet.
- Een bijzondere biecht... In zekere zin, ja. Hij loopt met nieuwerwetse gedachten in zijn kop.
- En geen woord over zijn toekomst?
- Geen woord.
Over die nieuwe gedachten heeft ze al eens een zoem gehoord. Het hield weinig goeds in. Nu ze die in haar huis weet, voelt ze die aan als een lijfelijk gevaar.
Op een voormiddag zit Lieven op zijn slaapkamertje te studeren. Hij is alleen maar even beneden geweest
| |
| |
om een slok melk en een homp brood binnen te wippen. Moeder gaat naar hem toe.
- Wat zit je daar te studeren? vraagt ze.
- Daar vat jij toch niets van, moeder, glimlacht hij.
Maar hij wordt een beetje rood.
Op Allerheiligendag, na het officie der overledenen, wacht ze kapelaan Denickere af.
- Kan het schikken, kapelaan, om eens tot bij ons te komen? vraagt ze.
- Wanneer, Maria-Christina.
- Morgen namiddag.
In de achternoen van Zieltjesdag is kapelaan Denickere op het molenhuis. Andries is met zijn zonen op bezoek bij een tante in Zedelgem.
- Heeft vrouw Engelbrecht raad of hulp te vragen? peilt de kapelaan.
- Ja, over Lieven.
Denickere knikt begrijpend:
- Hij is steeds met studie begaan?
Over dat schilderen op de academie zal ze nu maar liever zwijgen.
- En naar het zeggen van Andries, met zeer speciale studie, met de nieuwe gedachten!
- Nieuwe gedachten! glimlacht de kapelaan.
Ze denkt dat ze een bok geschoten heeft. Ze krijgt een kleurtje.
- Ja, ik heb daar weinig verstand van, excuseert ze. Maar Andries zei het toch zo. Er moeten thans veel verwarde dingen gebeuren in de wereld. Wat er goed en slecht aan is, kan ik onmogelijk uitmaken.
De kapelaan krabt in zijn kruin:
- Het is ook niet zo gemakkelijk uit te maken, Maria-Christina. De gedachten zelf zijn niet zo nieuw. Dat de arme zoveel waard is als de rijke, dat het volk recht heeft op een goed en eerlijk bestuur, en er zijn woord in mee te spreken heeft, dat hij, die 't welzijn van de gemene man in de weg staat, moet plaats maken voor een ander... dat zijn allemaal waarheden als koeien! Onze Lieve Heer is de eerste geweest om ze te verkondigen, en, beter nog, om toe te passen. Het is echter jammer dat de mannen, die deze gedachten in nieuwe vormen hebben gegoten, zo goed als allemaal bezield
| |
| |
zijn met een wilde haat tegen Kerk en priester, en gebaren niet te weten dat de Kerk al eeuwen lang keer op keer het recht van de zwakke, de bescherming van de arme heeft verkondigd. Velen gebruiken deze gedachten dan ook als een zwaard tegen de Kerk. Je ziet dus, Maria-Christina, een zwaard dat langs twee zijden snijdt. Alles hangt ervan af, hoe je zo'n zwaard gebruikt.
Zij is weinig op dergelijke bespiegelingen gesteld.
- Ja, kapelaan, ja... onderbreekt ze, ik wil alleen weten in hoever het voor Lieven gevaarlijk is zich met deze dingen bezig te houden.
- Alles hangt er van af, wie de jongen leidt en beleert.
- Ze zitten er samen over te spreken in een club, zei Andries.
- Heeft hij er geen boeken over?
- Ja, hij is er niet van weg te slaan.
- Als ik die eens mocht naslaan, moeder Engelbrecht.
- Zeker, zegt zij.
Zij haalt de boeken. Kapelaan Denickere bekijkt ze met gefronste wenkbrauwen. Rousseau... Voltaire.
Hij kijkt Maria-Christina met een bezorgde blik aan.
- Verboden vruchten, zegt hij traag. Het kan een onervaren hart alleen vergiftigen.
- Dan maar best verbranden! besluit Maria-Christina.
- Neen, weerhoudt de kapelaan. Dit is onbezonnen. Hij is te vrank om het daarbij te laten. Het zou hem nog doller op deze gedachten maken. Morgen kan hij reeds andere meebrengen. Die boeken zijn op duizenden exemplaren verspreid. Er moet veel omzichtiger te werk gegaan worden.
- Ja, zucht Maria-Christina.
- En Andries? Wat zegt Andries?
Dat moet hij niet vragen. Hij weet hoe het hier gaat en staat. Zij zwijgt.
Zij zwijgt en kijkt door het raam, waar de Noordermolen tegen een rode avondeinder te donkeren staat. Dit beeld is haar dierbaar. Het is groots, en het maakt je ernstig en moedig meteen. Zij moet even sterk zijn.
| |
| |
Zij voelt hoe de winden opsteken, het kunnen stormen worden.
Zij kijkt naar de molen. Iets van zijn onverjaagde kracht gaat van hem uit. Zij neemt die kracht in zich op. Ik zal sterk zijn, Anselmus, wees gerust, ik zal mijn man staan. En er is ook iets van het dovende avondrood dat in haar ogen gloeit.
Kapelaan Denickere kijkt met bewondering naar haar op. Hij zal graag iets doen voor haar.
- Luister, moeder Engelbrecht, zegt hij, zend Lieven eens bij mij.
|
|