| |
| |
| |
[III]
VROUW ANDRIES ENGELBRECHT, GEBOREN Maria-Christina Pollet, legt de ganzeveder op de zilveren inktkoker neder. Zij wacht tot het bonzen van de najaarsstorm tegen de luiken even poost, om scherp toe te luisteren. Terwijl haar blik met stekende aandacht naar de zoldering schiet.
Op een der zolderkamertjes ligt een ziek meisje. Christientje, het dochtertje van haar nicht uit Brugge. Thuis kan het niet eten. Hier wel. En het krijgt hier ook veel fijner kost onder de neus dan in die verarmde stad.
Maria-Christina wil absoluut dit meisje voor een paar maand bemoederen. Christientje is nu juist zo oud als het eigen dochtertje Katelijntje, dat voor een paar jaar gestorven is. Katelijntje!
Het kreeg de kroep: in drie dagen over aarde. Er was iets gebroken in Andries. Je kon het niet zien, niet zeggen wat het was. Maar hij was dezelfde niet meer als voorheen.
Daar is een licht gekraak op zolder. Maria-Christina staat op, dompelt een paar doeken in een vat water, en gaat er mede naar boven.
Achter het schot van het eerste zolderkamertje is een rond en gezond gesnurk. Daar slaapt Maarten. Achter de deur van het tweede kamertje roept een stem:
- Kom je al slapen, moeder?
- Stil, Lieven, ik moet even nog bij Christientje.
Het kleine meisje ligt onrustig in zijn bed te woelen.
| |
| |
Maria-Christina legt de koude doeken op het hete voorhoofd.
- Slaap maar, kind, het wordt wel beter.
Zo zacht spreekt zij deze woorden uit, als ze weer Katelijntje in slaap wiegt.
Katelijntje, mijn kindje, mijn poezemientje, mijn klein, klein schaap.
Een moeder vergeet niet licht de tedere leizen, die ze in haar gelukkigste ogenblikken zelf bedacht heeft.
Nu zingt zij niet. Er komen dagen en nachten, die een mens het zingen verleren, zelfs het allerliefste lied. Zij blijft roerloos zitten. De kaarsevlam op het lage bankje knettert en snikt. Op de afgeschoten dakwand hangt de zware schaduw der wakende vrouwe te sidderen. Ofschoon deze vrouw niet siddert, niet sidderen mag. Zij mag niet begeven. Zij moet de starre vrouwenbeelden slachten, die in de opkamer de schoorsteen schragen. Zij moet de heldhaftige cariatide zijn, die het hele huis, met heden en verleden, en met alles wat komen moet - God, en dit kan nog zo veel en zo erg zijn! - op haar schouders torst. Daarom, geen klein geklaag. Verlies u zelf niet, Maria-Christina!
Deze verheven woorden zijn haar gezegd geweest door kapelaan Denickere. Het is schoon gezegd. Het is niet zo licht gedaan. Maar zij doet haar best... Beneden ligt het schrijfwerk te wachten, het saaie, lastige schrijfwerk, waartoe zij haar moederlijke hand moet dwingen. Hoeveel posten blijven er nog in te schrijven?...
Zij hoort de wind niet meer tegen de dakpannen beuken, noch voelt hoe klam en kouwelijk het hier is. Zij is reeds bezig met verder te rekenen: de reparatie van de vang, een nieuwe molenas, twee nieuwe pestels, ten bedrage van zoveel pond, en zoveel schellingen... Rekent tot de kinderpol uit haar hand glijdt. De kleine slaapt. Het is niet erg. Alleen het bloeiende bloed dat graag even woelt en suist in voor- en najaar. Wat lindethee, wat koude kompressen, en overmorgen is het voorbij.
Zij stopt het handje onder de deken, dekt het meisje warmer toe, en schuift geruisloos voorbij de kamertjes der beide zonen. Neen, Lieven slaapt nog niet. De dreunende wind houdt hem wakker. Er is vaak iets dat
| |
| |
hem wakker houdt. Hij is niet van het boerensoort, dat slaapt als een os. Ah, Lieven! Ze schudt haar hoofd.
In de woonkamer is het haardvuur zo goed als uitgedoofd. Het eten van Andries kan ze in de hete as warm en gaar houden. Maar de regen roffelt hard tegen de luiken. Al is het nog geen Allerheiligen, toch zijn de avonden koud en kil. En waar Andries vandaan komt, zal het wel lekker warm geweest zijn. En gezellig. Maria-Christina huivert. Even maar. Ze schudt het van zich af. Neen, niet huiveren. Zij wil niet dat het hier minder goed is. Ze rakelt het haardvuur open, stapelt nieuwe vlaslemen en dennenaalden op, grijpt de pijp en blaast de smeulende houtskool aan tot het hoog opvlamt. Een stuk boomwortel er op. Nu kan het nog een uur aanhouden.
Zij gaat naar de kleine lessenaar waar het dikke boek met zijn vergeelde bladen ligt. En schrijft weer verder aan de rekening voor Pieter Johan Overloop, molenaar te Bovekerke, voor reparatie, levering en arbeid aan zijn windmolen, ghenaemt De Oliemeulen. De vang, het kamwiel, de lantaarn... het worden een tiental posten, waarvan de totale som vijfendertig pond en drie schelling bedraagt.
Ghedaen te Aaertryke, den 27n van Zaaymaend, het jaer O.H. 1793.
Het is met een zucht van verlichting dat Maria-Christina een volle streep onder het jaartal trekt. Ze legt de pen neder, leunt behaaglijk tegen de brede rugleuning van haar zetel, overschouwt de talrijke posten van de rekening, die het lange stuk papier tot op de onderste rand vult. En glimlacht. Is het de glimlach van een hebzuchtig mens, die zich verheugt in de ronde som, die deze molenreparatie heeft opgebracht? Of is ze alleen maar gelukkig dat het lastige schrijfwerk af is?
Een jaar kan 't geleden zijn, dat zij het op zich genomen heeft het schrijfwerk zelf te verrichten. Andries stelde het aldoor uit. Dit maakt een slechte indruk bij de schuldenaar: kijk, daar kunnen ze 't geld best missen, ze hebben nog niet eens de rekening opgemaakt! Zoiets mag geen enkele negociant of ambachtsman laten zeggen. Een rekening moet spoedig klaar liggen. Een eerste maal heeft ze een rekening
| |
| |
opgemaakt, aan de hand van de vlugge aantekeningen, door Andries ter plaatse opgenomen, omdat ze er reeds drie keer kwamen naar vragen. Ze deed het goed. Zij heeft het meer mogen doen. Andries ziet niet meer naar het schrijfwerk om. Hij is 's avonds zelden thuis, en heeft het te druk met zijn hoofdmanschap.
Zij weet beter...
In den beginne ging het niet gemakkelijk. Zij kan beter de pollepel en de breinaald hanteren. Doch nood dwingt. Elke rekening wordt eerst in het grote Rekeningboek opgeschreven, dan moet het op een afzonderlijk vel voor de schuldenaar worden overgebracht. Een hele karwei. Maar zo leer je weer vlug en schoon te schrijven. Schoon?... Nee, haar geschrift is op verre na niet het schoonste uit dit boek. Achteloos keert zij de grote bladen om. Haar blik streelt over het sierlijke geschrift van haar man, Andries Engelbrecht. Is er iemand in heel 't Westerkwartier van 't Brugsche Vrije, die een vlugger en fraaier hand heeft dan de hoofdman van Aartrijke, haar wettige echtgenoot? Een notaris kan hem deze hoofdletters en deze krullen benijden.
Haar ogen twinkelen van bewondering en van deernis beide. Zo staat een kind op de sterren te staren, daar het die buiten zijn bereik weet.
Het is of uit deze elegante strepen en halen het beeld opstaat van de schone jonge man, die zo mild en wild zijn felle arm in haar lenig middel lei en haar onweerstaanbaar naar zich toehaalde: Marie-Christientje, jij, wonderschoon Christientje Pollet.
...Zij luikt de ogen, glimlacht naar dat verre geluk. Het is niet de glimlach van daareven, die een schaduw van moeheid over haar gelaat legde, maar een die weerglans van lust en liefde optovert.
Jij, wonderschoon Christientje Pollet!
Toen woonde ze nog op 't ouderlijk erf, het huis met de hoge witte gevel en de zware schoorsteen, met de machtige lindekruin achter het rieten dak. Andries heeft haar daar vandaan gehaald, en meegetroond naar dit rijke molenhuis, in de schaduw van de Noordermolen, de bestbeklante molen van het dorp. Laat eens tellen hoe lang het geleden is. Maarten is eenentwintig. Een jaartje er bij, dat is dus twee en twintig jaar
| |
| |
geleden dat Andries haar onder de festoenen der bruiloftspoort hierbinnen heeft geleid. Een rijke en feestelijke intocht. De eerste huwelijksjaren waren even feestelijk. Vader Anselmus Engelbrecht leefde nog. Hij kon luchtig en gemeenzaam op haar schouder kloppen, hij, de meest gerespecteerde man van Aartrijke en vele dorpen er bij, en lachen tegen haar: Het wordt hier met de dag beter en rijker, Maria-Christina!
Dan lag Maarten in de wieg, daar naast het venster, in de hoge wieg, die er uitzag als een bezeild schip, door vader Anselmus zelf getimmerd. Zij ziet nog de bebloemde voorhang, met madeliefjes besterreld, waarachter de struise zoon te slapen lag. Ze ziet hem nog met zijn dikke vingertjes naar de madelieven graaien, ze hoort hem kraaien en krijten, ziet hem weer paardje rijden op de knikkende knieën van vader Anselmus, die stokoud werd. En toch heeft hij nog Lieven, dat vurig veulentje, leren lopen. Wat pret gaf het in dit huis, waar de grootvader en de jongste spruit met hun getrippel en gekweel de minste hoek van keuken en kamer in beslag namen. Het vulde het huis met een fleurig leven. Kort daarop is vader Anselmus heengegaan. Nu wist ze wat ze miste. Sedert zijn dood is hij gestadig in haar achting gegroeid. Een leven lang bekleedde Anselmus het hoofdmanschap. Hij was onkreukbaar in zijn gestrengheid en rechtschapenheid. Ging voor niets of niemand uit de weg. Zo bij voorbeeld op Sint-Antoniusdag. Ze ziet hem nog zijn muts van ottervel opzetten en de deur uitgaan, het spannende buis om 't brede lijf en de mispelaar in de vuist. Hij trok op 't verwaande boerentuig af, dat naar oude zede Sint-Antonius niet alleen met ommegang en offerwas, doch ook met luid krakeel en bloedig gevecht beschonk. Hij riep hen vierkant tot de orde. Desnoods met het klinkende argument van de onversaagde mispelaar. Zijn manieren dwongen alom respect en onderdanigheid af.
Vijfenveertig jaar heeft Anselmus Engelbrecht de staf - in casu de mispelaar! - over dit volk gezwaaid. Wat hij daarenboven nog aan werk en zorg verduwde, kan niet in één adem worden gezegd. Hij was een der beste molenbouwers van het Brugsche Vrije. Hier ligt het boek met de ontelbare rekeningen, aantekeningen
| |
| |
en herinneringen, als een sprekend getuigenis. Twintig dorpen staan er in vermeld, tot boven Brugge en Diksmuide. Twintig dorpen waar hij nieuwe molens bouwde of oude verstelde. En toch vertoonde zijn leven ook één zwakke plek: de toegeeflijkheid jegens de zoon. Hij had maar dit kind, en een kind dat met alle gaven scheen bedacht. Toen Andries van school bleef, werd hij door vader naar Douai gezonden, bij oude kennissen van hen, om het Frans helemaal onder de knie te krijgen, en tevens in het Franse Noorden de merkwaardigste molens te gaan bekijken. Hij kwam wat lichter en losser vandaan. Dit kon je best zien aan de manier waarop hij de meisjes bejegende. Zijn blik stond dol en vrank op hen gericht. Ze waren wel met vijf, zes knappe meisjes smoorverliefd op Andries. Het kon vader Anselmus niet ontgaan. Och, dat koelt wel zonder blazen, lachte hij. En hij stond er op dat er spoedig een vrouw bij hen in huis kwam. Ze moesten het nu al jaren met een oude meid stellen. Hij verheugde zich hartsgrondig, toen Andries hem verklaarde: Vader, hebt jij er iets tegen in te brengen, als ik de dochter van Amadeus Pollet trouw? - Neen, in 't geheel niet, Andries.
Moeder Pollet huiverde even als ze hoorde dat Christien haar zin gezet had op de jolige zoon van de hoofdman. Vader Amadeus, die grote dromen voor zijn dochter koesterde, kon zich geen beter bruidegom voorstellen. Hij hielp een stootje geven. Zonder deze hulp zou het wellicht even vlug beklonken geweest zijn. Geen macht ter wereld kon haar weerhouden. Zij zweefde op de vleugelen van zijn liefdesgefluister: Christientje, jij wonderschoon Christientje Pollet.
Eens heeft moeder Pollet tot haar dochter gezegd: Het is schoon, zo'n rijke, jente man te trouwen. Het is misschien al te schoon. Als het maar duren blijft.
Als!... De anders zo rustige handen tasten doelloos over het papier. Er breekt een traan uit haar ogen.
Dan gaat ze plots recht zitten, veegt de tranen weg, luistert. Neen, hij komt nog niet. En op de hoge staande klok, waarvan het onverwoestbare eikenhout door de jaren werd getaand en gebronsd, slaat het elf uur.
| |
| |
Elf trage, zware slagen, die door het huis een kort en angstig leven jagen.
Elf uur. Zij wacht. De kinderen slapen, de grote zonen en het nichtje Christien.
De grote zonen, die zij alleen zal moeten opbrengen in de vreze des Heren. Zij alleen. Andries denkt er niet aan. Heeft geen tijd, geen lust om zich veel met deze kinderen op te houden. Zij alleen. Het zal niet gemakkelijk zijn: grote kinderen, grote zorgen. Heer, Gij weet, dat ik deze zorgen niet ontzie. Maar die andere zorg...
Een gedienstige buurvrouw heeft het in Maria-Christina's gezicht geslingerd:
- We hebben er allemaal zoveel deernis in, we vinden het zo jammer dat Andries met die vuile sloes uit ‘De bonte Os’ wil aanhouden. Hij kan er maar slecht van weg. Vrouw Christina, we bidden er elke avond voor.
Maria-Christina verbeet haar pijnlijke verrassing over haar bleke lippen en probeerde te glimlachen:
- Marie, je bent de eerste niet die zo'n praat verkoopt. Ik ken Andries. Hij speelt dolgraag een partijtje kaart, lacht en babbelt graag, houdt van blijde sier, en dat kunnen de mensen hem niet gunnen. Ik ken Andries, en laat jij de afgunstige luidjes maar kletsen.
Zij kent Andries, zegt Maria-Christina. En dit is onomwonden waarheid. Zij kent Andries. Zij weet welke weg hij is opgegaan. Ze zou geen vrouw zijn, zo ze het niet wist! Het zijn niet alleen de jaren die hem bekoeld hebben.
Maar het leed om het derven van de man die zo hartstochtelijk van haar was, is kleiner dan de vrees voor de schande. Ze wil geen schande over dit huis. Geen schande!
Haar hand gaat weer strelend over het geschrift van Anselmus Engelbrecht, een kloek en klaar geschrift, recht en rechtvaardig als Anselmus zelf. Je voelt er zijn felle handdruk in, en zijn onbevangen blik, waarmede hij je tot op de bodem van het hart keek. Het is of er stemmen uit dit boek opstaan. Stemmen, die zich dicht tegen haar aandringen: Hou je goed, Maria-Christina.
| |
| |
En dat gespierde woord, dat vader Anselmus vaak over zijn lippen had: Molenwerk en kerkewerk, ijzersterk!
Het beurt haar op. De lante snikt. Ze vult de lantekoker met verse koolzaad olie, legt het boek dicht, veegt de ganzeveder droog, schudt het haardvuur wakker, gaat in de haardzetel zitten.
En wacht.
Tot ze een stap hoort over de weg, een wankele stap.
Andries is daar, de heer des huizes, de vader van haar kinderen, de hoofdman van het grote dorp Aartrijke.
De deurklink klikt op.
- Maria-Christina, groet een hese stem.
- Andries, groet zij terug.
Hij blijft een ogenblik staan. Het klare haardvuur doet hem de ogen knijpen. Een brutale tocht stoot binnen en doet de spiegel flappen.
- Spoed je, Andries... de wind!
Hij steekt vlug de deur toe. Stapt naar de tafel. Maria-Christina neemt de pan met gebakken aardappelen en het potje stoofvlees van het haardvuur en dient haar man. Hij eet. Zij zwijgt.
- Het is al beter met Christientje, zegt zij nog.
Andries knikt.
En dan weer die stilte, zo dreigend als een zwaard boven 't hoofd. Andries weet dat Maria-Christina zijn zonde en lafheid kent. Zij spreekt er niet over. Hij weet dat zij de klappeien afstriemt, die haar zijn euvel komen vertellen. Ontelbare keren heeft hij er zich aan verwacht dat zij zou uitvallen tegen hem. Zij doet het niet. Haar zwijgen is de hardste beschuldiging. Hij weet zich klein in haar bijzijn. Eens heeft hij op 't punt gestaan haar luid zijn zonden te belijden. Maar dat was op een avond toen hij aangeschoten thuis kwam. Waarom blijft haar mond gesloten? Dit heeft hij zich vaak afgevraagd. Het tergde hem. Hij heeft vroeger opzettelijk meer dan eens geroepen: ‘Maria-Christina, ik ga naar De bonte Os!’ Om haar uit d'r slof te jagen. Geen sprake van. Zij zei alleen: Ja, Andries.
Nu weet hij dat het moederlijke heldhaftigheid is. Hij heeft eerbied gekregen voor dit zwijgen. Soms angst.
- Onthoud het, Maria-Christina, daar is niets sterker,
| |
| |
niets voorbeeldiger, niets welsprekender dan een vrouw, die zwijgen kan. God zegene u, mijn kind.
Deze woorden werden tot haar gesproken door kapelaan Denickere.
Zij zwijgt, hoe zwaar het haar ook valt.
Als Andries gegeten heeft, zegt zij.
- De wind wordt nog baldadiger. Is de molen verzekerd?
- Je kan gerust zijn, Maria-Christina.
- Het is laat, zegt ze nog. Hoog tijd, om naar bed te gaan.
- Ja, knikt Andries.
En hij stommelt haar achterna, de trap op.
|
|