| |
| |
| |
[II]
MET DEN UITKOMEN HEEFT DE WEDUWE Langeloo ‘De bonte Os’ in de nieuwe verf gezet. De gevel met zijn witte ramen en groene luiken, de opgeknapte ossekop, die boven de deur uitkijkt, alsmede het nieuwe dak, hebben deze herberg een lentelijk gezicht geschonken. Net het nog ongeschonden gezicht van de meesteres des huizes. Het is de verlokkelijkste herberg van het dorp geworden. Je kan er niet voorbij!
De pastoorsmeid, de oude schooljuffrouw, de dochters van notaris Huyseune en Sandriene, het kinderloze wijf van de koster, hebben in hun zondagse koffiekring de staf gebroken over dit onbeschaamde vrouwmens uit ‘De bonte Os’. Instee van een voorbeeldige rouw te voeren, laat ze Boergonje maar waaien. Gewoon schandalig. Het is een plicht voor hen het deze vermetele vrouw te laten aanvoelen hoe ze over haar denken. Ze zullen haar met een verwijtende blik afstraffen in volle straat. En met buren en vriendinnen verder bespreken wat er te doen staat. Als zij getrouwd waren, dan zouden zij de wettige echtgenoot liever het laatste haartje uit de kop plukken dan hem één voet over de drempel van deze verdachte kroeg te laten zetten. Zij zouden, en zij zullen...
De bazin uit ‘De bonte Os’ stoort er zich niet aan. Zij laat Gods watertje over Gods akkertje lopen. Waarom zou ze nog rouwen? Ze heeft zes maanden in 't zwart gelopen. Kwinten Langeloo kan het er mee
| |
| |
stellen. Ze heeft hem christelijk en treffelijk begraven. Hij heeft zijn zielediensten en fondatiemis gekregen, de armen werden beschonken met distributie van dertig broden, de wezen met tien ellen en half lijnwaad van vijf schelling parisis d'elle, en al deze maanden was haar herberg gesloten. Maar laat het dan in Godsnaam daarmede uit en amen zijn. Tien jaar is ze in alle eer en deftigheid met Kwinten Langeloo getrouwd geweest. De zonnige dagen, die ze met die vent heeft gesleten, kan ze op haar éne hand tellen. Ze heeft zich aan hem laten binden ter wille van het rijke erf en de volle kous. Hij was vijftien jaar ouder dan zij. Een brombeer was hij, een vrek. Kom, hij ruste in vrede. En daarmee is het voorbij.
Ze voelt zich herleven. Het is als een tweede jeugd. Met haar eigen bezit en de winst der waardschap kan ze een kommerloos bestaan leiden. Kom binnen, Aartrijke, ‘De bonte Os’ noodt u tot spel en jolijt.
En het dorp geeft gehoor aan die stem. Ze komen binnen bij haar om het straffe bruinbier te drinken, en zich te vergasten aan de olijke kwinkslagen en de schaterende lach der weduwe Langeloo. Ze laten zich vangen door een strijkje verf en een klinkklare vrouwenlach. Ze komen op ‘De bonte Os’ af. De boeren komen. Hun vuile snorren hangen in het bierschuim en uit hun kleren stijgen vieze reuken op. Maar ze kunnen vierkante spreuken uitflappen en vloeken rond en hartelijk. De bijziende schoolmeester met zijn lange pijp en zijn magere handen, de kerkbaljuw met zijn jodenneus, die elke week in 't lang en breed vertelt hoe hij op de tijd van een Angelus, een hond of kat uit de kerk ranselt, de klokluider met zijn Lievevrouwkesgezicht, de notaris met zijn pruik, die de trots uitmaakt van zijn dochters, de zoon van de stokoude amman, ja, zelfs de kruimige en krachtige hoofdman Andries Engelbrecht, en verder, als het er eens af mag, alle daggelders, de steenbakkers en zwingelaars met hun knoestige handen en hun eeuwige hoest, kortom, het gehele dorp.
Onder al deze gasten staan er twee bij Johanna-Franciska in hoog aanzien: de hoofdman en de zoon van de amman. Ze komen twee keer per week samen
| |
| |
met de schoolmeester en de notaris hun partijtje kruisjas spelen. Dit doen ze nu al jaren.
Het is weer vrijdag. Johanna-Franciska heeft reeds de kleine tafel klaar gezet voor de kruisjas. Buiten is het nog broeiig warm, maar binnen is het goed fris, want de hele namiddag zijn de luiken dicht geweest.
Jacobus Delpla is de eerste daar. Hij drinkt zijn kroes bier aan de speeltafel met trage, gemeten teugen. Hij is een voornaam man. En geleerd! Hij spreekt Frans als een geboren seigneur. Zelfs de schoolmeester kan het tegen hem niet halen. Hij houdt zich recht en fier, al heeft hij er weinig redenen toe. Ziekte en armoede spoken in zijn huis. Heilige Lijzebeth, en welke ziekte! Een mens gruwt bij dit woord, de tering. Die wrede ziekte heeft drie kinderen naar 't kerkhof gesleept.
Zijn vader was een welgesteld man, eigenaar van een groot hof op de Boterweg. Dit hof was zijn vreugde en zijn ambitie. Hij ging er elke week op bezoek. Vijftien jaar geleden heeft hij alle beschikbaar geld besteed om het hof te vernieuwen. Het werd een lang sierlijk gebouw met pannedak en het jaarmerk 1775 in de huisgevel geankerd, het bruiloftsjaar van de enige zoon Jacob. De boeren van Aartrijke en uit het ommeland kwamen naar het nieuwe hof kijken. En de amman liep hen voor om alles te tonen en te verklaren. Licht hinkend liep hij daar. Dit hinken was destijds iets als een gehuppel. Herejee, nu moet je de oude amman zien strompelen... In vijftien jaar kan een mens veel afleggen. Die vijftien jaren zijn ook zijn ongeluksjaren geworden. Eerst de ziekte der schoondochter, dan de rampen en sterfgevallen met de kinderen. Al dingen, die zelfs een adellijk besterf zouden opvreten. Het hof op de Boterweg is lang verkocht en verdaan. Jacobus moest naar een milder broodwinning uitzien. Hij zou linnenkoopman worden, en ging in de leer bij een uitstekende meester, zijn oom uit Kortrijk, het hart der linnenweverij. Wat is ervan terecht gekomen? Niets. Jacobus is een te geleerd man om een gezegende marchand te worden. Dat ziet ge veel: domme venten, die geen letter kennen zo hoog als de kerk, scheppen 't geld op bij hopen, terwijl de geleerdste snuiten achter 't net vissen. Dat zal misschien zijn reden hebben...
| |
| |
Er kwam niets van terecht. Het noodlot achtervolgt die man. Hij sprong nog wat dieper in de put. De laatste stukjes van het familiaal bezit zijn verbeurd. Andries Engelbrecht kan er over meespreken, die geluksvogel heeft reeds een weiland en twee beste kouters van de amman gekocht.
En nog ligt Jacobus er niet onder. Nog komt hij even stipt zijn kruikje drinken en zijn partijtje kruisjas spelen. Wie kan het hem verwijten dat hij graag het huis ontvlucht? Zijn vrouw is voor haar tijd een oud en lelijk wijf geworden, vader gramt en gromt van het ene uur in het andere, en telkens scharrelden ze op de bodem der schatkist. Johanna-Franciska heeft een grondeloos medelijden met de man, die uiterlijk onberoerd zijn kroesje bruinen drinkt. Zijn ogen zitten hard en koel achter de glazen van zijn gouden bril. Er ligt geen pijltje verkeerd aan zijn gitzwart haar, dat eeuwig platgestreken is. Zijn pandjas is tot op de naad versleten, doch er zit geen enkel vlek op. Hij is en blijft de voorname zoon van de amman.
Jacobus Delpla komt graag naar ‘De bonte Os’, al is hem dat niet gemakkelijk aan te zien. Deze kraaknette gelagzaal met het warme rood van de smetteloze vloer, 't geflikker van het glaswerk en de klare glansen in het minste haardijzertje, waarboven de zware schouw een weelde van bebloemde borden vertoont, is hem een vreugde en een opluchting. En de schone waardin, die het onverzadigde hart van deze man bedwelmt. Het is maar zelden dat deze koele ogen die zalige warmte verraden. Zelfs Johanna-Franciska, de vrouw die er prat op gaat het hart van de mannen tot op de bodem te kennen, is er niet bewust van. Want daar zit oneindig meer in dit vat dan het uitgeeft. Jacobus praat gewoon met haar, gezellig wel, doch ongevaarlijk. En zij is niet gierig op haar woorden, noch op haar zalvende lach. Zij is blij dat ze deze man op een onschuldige manier wat vergoeden kan. Want haar medelijden met hem is oprecht.
Nou, daar is schoolmeester Oudaert, met het pedante kalotje en zijn onafscheidbare pijp.
- Ik ben wat laat, doet hij druk, die jongens van de chirurgijn hebben te veel pit achter de oren. Als ze met
| |
| |
een schoolmeestertje van zijn eerste broek te doen hadden, zouden ze hem eenvoudig bot vragen. Ze zitten nu al over de helft van hun tweede cijferboek.
- Laat het cijferboek nu maar met rust, koelt Jacobus af.
- Kom, heb je zo'n haast naar de kaart? We kunnen nog niet eens beginnen.
- Notaris Huyseune kan er deze avond niet zijn, zegt Johanna-Franciska. Hij zit voor een veiling in Torhout, en komt eerst morgen naar huis.
- En Andries Engelbrecht? vraagt Jacobus.
- Hij heeft geen belet gemeld.
Hij laat lang op zich wachten. Gisteren stond hij op zijn molen te smelten van verlangen naar deze avond. Waarom komt hij niet?
Als hij er niet is, zal deze avond vergaan in een zoutloos vitten tussen de schoolmeester en de zoon van de amman.
Ah, waarom komt hij niet?
Andries loopt door het huis. Zal ik maar niet liever thuisblijven om mezelf te bewijzen dat dit hete verlangen louter lol is? Thuisblijven en wat nagebleven schrijfwerk maken? En Lievens Franse thema's helpen nazien. In zijn jonge tijd heeft Andries het Franse Noorden doorreisd, om de eigenaardige molens en de voortreffelijke Franse molenstenen te bestuderen. Hij heeft dan meer Frans geleerd dan in vier jaar gymnasium bij de Augustijnen.
Zou hij deze avond niet best bij Lievens thema's blijven? Ja, en het partijtje kruisjas derven, en Johanna-Franciska. Komaan, thuisblijven en die gekke verbeelding versmoren in het studiewerk.
Maar waarom loop je reeds met je laarzen aan, Andries? En waarom heb je deze keer je zondagse das omgeknoopt? En wat sta je daar nu als een vrouwmens met die kleerborstel in je handen?
Andries gaat naar ‘De bonte Os’. Waarom zou hij anders handelen dan voorheen? Het is niet goed vreemd te doen en zichzelf te gaan verdenken en beschuldigen. Of hij bang is voor een schoon vrouwmens! Is hij de hoofdman van dit grote, strenge dorp, of is hij een kleine, slappe vent? Vooruit, dan!
| |
| |
- Is er een ongeluk gebeurd, hoofdman? roept de schoolmeester. Een half uur te laat op school. Conjuguez dix fois: Ne pas arriver en retard!
Andries onderbreekt de hooggestemde proclamatie met een kort:
- Mijn kroesje bruinen, Johanna-Franciska!
En daarop is het plots stil in de herberg. Is er toch iets uit de haak? Dat is de gulhartige stem niet van de molenaar, die weinig luimen of buien kent. Het klinkt schor en bitsig, als van een man die vechtlustig gestemd is.
Ze kunnen het met de ellebogen tasten, dat Andries met zijn gat op een hekel zit.
- De molenaar is kort aangebonden, lacht Johanna-Franciska. Daar is geen wind genoeg naar zijn zin. Heb je gisteren de Noordermolen niet zien stilvallen in volle klare dag!
- Gisteren... ja, zegt Andries.
Hij drinkt nog eens, En dan: - Komt, laten we kaarten.
Hij zit al op zijn plaats.
- En notaris Huyseune?
Deze is zijn overbuur in de kruisjas.
- Komt niet vandaag.
- Zo?
Als er een man ontbreekt, springt de waardin bij. Zij heeft al plaats genomen, vlak vóór de hoofdman. De anderen fronsen de wenkbrauwen. Ze hebben het tegen een gevaarlijk koppel te doen. Johanna-Franciska is gewoon niet te kloppen. Met een snarsje kans wint zij elk spel.
Maar aan de overkant zit een verwarde gezel. Delpla heeft het gauw in de mot. Hij is in zijn nopjes. De partijen zijn elkander waard. Wacht, het blijkt spoedig dat het er voor hen nog liever uitziet, dat ze Andries er met een kinderhand kunnen onder krijgen. Het eerste boompje winnen Jacobus en de schoolmeester op hun duizend gemakken. Het tweede, derde, vierde boompje eveneens. Ofschoon Andries zich vertwijfeld inspant om de eer te redden en Johanna-Franciska daar rood van opwinding zit. Het brengt geen aarde aan de dijk. Gedurende de vijfde partij gaat het nog makkelijker.
| |
| |
Ze makkelijk dat Jacobus Delpla alle tijd vrij heeft om de zenuwachtige hoofdman te bekeuren. Het kan zijn sterke blik niet ontgaan dat Andries op iets anders zint dan op klaveraas en schoppenheer. Gewoonlijk zit hij rustig de kaarten en kansen af te lezen van het gezicht van zijn overbuur. Of die nu notaris Huyseune of Johanna-Franciska is, het is hem eender. Heden niet. Het is zo waar de derde maal dat Delpla de hoofdman betrapt op een zonderling gebaar: zijn handen beven als hij de kaarten doorschiet. Hij moet zich alle moeite geven om braafjes in het gezicht van Johanna-Franciska te kijken. Telkens zij haar ogen naar hem opslaat, schiet Andries een kleur, net een groene vrijer. Hij zoekt gehaast in zijn kaartenwaaier en zijn wimpers trillen over zijn beroerde ogen.
Ieder ander mens zou er goedwillig mee lachen en begrijpend het hoofd schudden. Jacobus niet. Is hij niet in hetzelfde bedje ziek? Het knaagt en knelt hem. Op zijn beurt gaat zijn blik aan de schone waardin hangen. De stille verzuchtingen die in hem leven, flakkeren plots op. En hij voelt zich nijdig worden als hij de hoofdman bekijkt. Omdat hij beseft dat hij het tegen hem zal moeten afleggen. Hij, de eeuwige Klaas Ongeluk tegen het Zondagskind Andries Engelbrecht. Ze hebben samen school gelopen bij Juffrouwe Matilde Schonejans, die nu op haar renten leeft, dan bij pastoor Haemerlinck, die hun latijn leerde, met de hoop dat ten minste één van hen de weg naar 't seminarie zou inslaan. Ze waren elkander waard. Vlugge studenten, vaardige geesten, voor wie de schoonste kansen in 't leven openstaan. Na de studie scheurden hun wegen uiteen. Delpla liep de armoede te gemoet. Engelbrecht had maar te fluiten en de dame Fortuna vloog hem als een smoorverliefde bruid om de hals. Je moet van hemelse factuur zijn om de bestendige zegeningen bij de andere, naast de eindeloze tegenslagen in eigen leven deemoedig te blijven verdragen. Meer dan eens gromde een bitsigheid in hem op. Hij verbeet het. Morgen toch zou hij zijn vader als amman van Aartrijke opvolgen. Een goede verstandhouding met de hoofdman was derhalve geboden.
Nu dreigt die vriendelijke verstandhouding tussen hen
| |
| |
spaak te lopen. Ter wille van Johanna-Franciska. Het vindt zijn uitdrukking in dit stomme kaartspel. De zesde partij vangt aan. In de tweede slag zet Jacobus zijn maat zonder troef. Een flater van belang. Ze verliezen het spel. Johanna-Franciska is gelukkig dat de kans keert. Ze spelen nooit meer dan zes partijen. Dit laatste boompje moet het hunne zijn. Ze verliezen het. De hoofdman is helemaal van de wijs, tot ergerlijk jolijt van de gelukkige schoolmeester, die zichzelf als de held van het spel aanziet.
De dinsdag daarop volgend ligt schoolmeester Oudaert met een keelontsteking te bed. Delpla neemt het met Johanna-Franciska op tegen de hoofdman en de notaris. En haalt het. Johanna-Franciska loopt hoog met de vaardigheid van haar overkant. Andries kan het moeilijk slikken.
De notaris gaat vroeg naar huis. Er wacht dringend schrijfwerk op hem. Andries en Jacobus zitten hun laatste zakgeld te verdrinken. Als ze iets tegen elkander zeggen, klinkt het niet zo goedwillig als voorheen. En toch blijven ze zo lang dat de waardin de lante moet bovenhalen. De gasten laten haar begaan. Zij letten er niet eens op. Johanna-Franciska heeft zich in een hoek achter de toonbank teruggetrokken. Ze voelt dat er iets dreigt, voelt waarover het gaat. Het doet haar wee. Haar twee voornaamste gasten azen op haar.
Als ze heen zijn, staat zij er nog. Alleen. Met de dwaze vraag: Wat moet ik doen? Het is de eerste maal dat zij zucht: Als Kwinten er nog was!
De tijd wijst haar spoedig waar het heen moet. De hoofdman is alle hartelijkheid voor haar geworden. Moet hij overdag hierlangs, dan springt hij binnen om zijn dorst te lessen. Hij is zelfs wat vrijer in zijn doen geworden. Hij lacht dol en rond in haar gezicht, en eenmaal heeft hij haar guitig in de armen geknepen. Ach, was Kwinten maar zo'n man geweest, zo'n lekkere, gulle man! Met dergelijke bedenkingen loopt zij er in. Zij weet het, maakt honderd goede voornemens... als Andries er niet is, als zijn aanstekelijke lach en zijn strelende blikken haar niet betoveren.
Delpla daarentegen is een vat vol wantrouwen geworden. Als hij haar genaakt, moet zij al langer hoe
| |
| |
meer aan Kwinten denken, de zuurdesem, die geen straalke zon kon verdragen. Ook Delpla komt vaker ‘De bonte Os’ binnen. Ze is beleefd tegen hem, voornaam tegen voornaam. Hij heeft zich in de laatste tijd wat hervat. Zijn linnenhandel schijnt weer op te brengen, hij ziet op geen gulden. Haar koelheid scherpt zijn kwaad humeur, zijn begeerte meteen.
Het kan anders niet blijven duren. Zus of zo, er moet een oplossing komen. En die twee hoge gasten kan ze toch de deur niet wijzen. Wat moet ik doen?
Op een der laatste zomeravonden, als de lucht zwoel is van dreigend onweer, komt Andries wat aangeschoten ‘De bonte Os’ binnen. Hij is op de thuisweg van een teerfeest te Torhout. Hij staat ambtelijk uitgedost. Op zijn glanzende pruik de steek, en onder zijn beste pandjas de sierlijke eredegen.
- De nadorst, mijn kind, de nadorst! roept hij naar Johanna-Franciska, schep uit, schep in!
Hij giet de ene kroes na de andere in zijn lijf. Het jaagt hem buiten westen, het maakt hem los en vrolijk bovenmate. Hij praat en jokt als een marktganger. Zijn onverpoosde grapjasserij doet zelfs de edelgestrenge Jacobus Delpla, die er ook aan een biertje zit te snoepen, gezellig meelachen.
Als het daarbij gebleven was! In zijn roes veroorlooft Andries zich enkele vrijpostigheden, die weinig passen bij de dracht van de degen met het zilveren handvest. En die nog minder de arme Jacob bevallen. Gaat die Andries nu niet zo ver, dat hij zijn handen op de malse schouders van Johanna-Franciska legt, om haar een slempig liedje in d'r gezicht te fluiten? Johanna-Franciska staat zich niet meer af te vragen: Wat moet ik doen? Ze laat zich deze en andere aanhaligheden feestelijk welgevallen. Ze laat zich letterlijk inpalmen door de lustige hoofdman. Het leven is schoon, als je 't schoon maakt. Waarom nukken en grienen! Foei, zie me die lelijke Jacobus aan. Die zit daar nu te huiveren van afgunst, insteê van lekker mee te stoeien. O, die zuurpruim! Hij heeft alles van Kwinten, onzaliger gedachtenis. Foei, ik kijk je niet meer aan...
Haar parelende lach moedigt de hoofdman aan. Hij
| |
| |
doet gek en wild. Hij vat haar in haar slanke lenden en danst de zevensprong:
Hedde niet gehoord van den zeven
Hedde niet gehoord van den zevensprong?
Ze zeggen dat ik niet dansen en kan;
ik kan dansen als eenen edelman.
Dat is een, dat is twee, dat is drie...
Jacobus krijgt het niet langer op. Hij staat verontwaardigd recht:
- Hou nu in 's hemels naam op, Andries Engelbrecht, roept hij luid, het is hier geen gemene taveerne.
- Anneman, boze Jan! treitert Andries.
Zo roept het grut van de straat zijn vader na. Andries kon de verbolgen Jacob evengoed in zijn open facie slaan.
- Hoofdman Engelbrecht, let op je fatsoen!
Andries houdt even op. Hij staat met de blozende waardin in zijn armen en scheldt:
- Als je 't niet kunt aanzien, ammannetje, pak je dan weg.
Dit is het sein tot een uitval in regel van Jacob Delpla. Hij komt met gebalde vuisten op Andries af. Johanna-Franciska moet er tussen komen, of ze liggen aan de slag.
De pret is uit. Andries en Jacob drinken nog een laatste kroes. En het is muisstil. De waardin begint weer gewoon te spreken. Het pakt niet. De lucht hangt vol kruitdamp. Andries staat recht om heen te gaan. Hij betaalt en gaat. Jacobus volgt hem op de hielen. Buiten beginnen ze opnieuw te krakelen. En plots vallen er slagen. God almachtig, ze vechten! Johanna-Franciska is bang. Ze durft niet naar buiten gaan. Gelukkig is het reeds donker. Opnieuw een zware bons tegen de deur. Ze vechten, ze vechten! Haar eer is er mee gemoeid. Ze wil ten allen prijze de schande vermijden. Ze vliegt naar de deur.
En ziet nog precies hoe Andries met getogen degen - de schone degen van hoofdman Anselmus - achterover wankelt. Ze vangt hem op in haar sterke armen, en
| |
| |
ziet de schim van Delpla om de hoek verdwijnen.
Andries zwijmelt de drempel over. Hij tast in den blinde naar een stoel en zakt er op neer.
- Is het erg, hoofdman? stamelt Johanna-Franciska.
Andries kan niet spreken. Hij is nog te zeer ontdaan. Hij schudt het hoofd, tast over zijn schouder, en drukt zijn vinger op een diepe scheur in het zwartlakense buis. Daar heeft hem de andere gestoken met een mes. Johanna-Franciska frutselt met bevende vingeren aan het buis om het in de gauwte los te knopen, en uit te trekken. Het witte hemd op de schouder is rood van het bloed.
- Vlug, uw hemd uit, Andries!
De hoofdman rukt het hemd over zijn hoofd. Johanna-Franciska loopt intussen de lante halen en kijkt nauwkeurig naar de wonde. De zuurzoete geur van bloed en zweet kan haar niet bedwelmen.
- Gelukkig, maar een kleine wonde, Andries, zucht ze.
- Goed, Johanna-Franciska, haal spoedig een beetje zoutwater.
- Kom in de keuken, Andries, tenminste als het gaat.
- Het gaat best, Johanna-Franciska!
En hij lacht alweer.
In een ommezien is het zoutwater klaar. Zij bet de wonde tot het bloeden stelpt. Dan neemt ze een lapje zuiver linnen uit de kas, smeert er ongezouten boter op en legt het op de wonde. Ze haalt een grote handdoek op zolder en bindt hem over de schouder en de borst van Andries.
Het is allemaal vlug en zwijgend gebeurd. Nu het gedaan is, zegt ze haast teder:
- Doet het pijn?
Andries glimlacht.
- Neen, zegt hij.
Ach, wist ze wat zoete pijn het is.
- Die loebas, kettert Johanna-Franciska. Hij zal hier geen voet meer over de drempel zetten. Ik gooi hem er uit.
Maar Andries, die weer zo nuchter als een vis geworden is, doet ineens zeer ernstig. Hij legt zijn vinger op de mond:
| |
| |
- Sst, sst...
Hij doet geheimzinnig, haast ondeugend. Johanna-Franciska kijkt hem verwonderd aan.
- Sst... herhaalt hij. Niet toornen, niet bazelen, schoon wijf. Om u is het dat die twee loeders vóór uw deur gevochten hebben.
- Om mij?
- Ja. En dat hij zijn mes trok om mij te lijf te gaan, is zeer menselijk. Jij bent er ene, voor wie de mannen zich morsdood zouden vechten. Vergeef het die arme Jacob. En zwijg er over.
Johanna-Franciska antwoordt niet. Zij kijkt de wijze hoofdman aan. Zij bloost. En ziet nu eerst hoe hij daar naakt tot in de lenden vóór haar staat, hoog en fel, met een paar schouders om een muur omver te beuken, en een brede gewelfde borst, waarop het goudblond haar zo dartel krolt. Zij bloost. Vóór het beeld van deze nieuwe, ongekende man. Zij wijkt terug tot bij de haard en gaat neerzitten op het lage haardblok, klein, onthutst. Er is een vreemde vrees in haar.
Andries neemt het hemd van zijn stoel en trekt het over zijn kop. Het is zo stil als daarbuiten in de wondere zomernacht. Als zijn hoofd door het halsgat steekt, zegt hij:
- Johanna-Franciska, ik zou deze nacht liefst niet naar huis gaan. Maria Christina moet niet weten wat er gebeurd is. Als ik morgen naar huis ga, kan ik dit schouderverband wellicht achterlaten. Gun me een plaatsje op een paar stoelen. Ik kan thuis altijd zeggen dat ik in Torhout bleef slapen.
- Maar...
- Ja, zeg op.
- Als Jacobus Delpla het uitbrengt?
- Ik ken hem. Hij kan beter zwijgen dan wij. Hij weet dat zijn aanstaande verheffing tot amman in mijn handen berust. Een dergelijk avontuur is geen aanbeveling voor hem. Laat varen elk verder geklets.
Johanna-Franciska zwijgt.
- Of... hebt gij er iets tegen dat ik hier overnacht?
Zij protesteert niet.
- En uw hemd is vol bloed, zegt ze.
- Kijk, daar had ik niet aan gedacht.
| |
| |
- Ik weet raad. Boven in de kast liggen nog twee nieuwe hemden die Kwinten zaliger gedachtenis nooit gedragen heeft. Trek er een van aan. Uw hemd zal ik direct wassen. Morgen is het droog.
- Ja, dat is goed gevonden.
Kwinten zaliger gedachtenis! zegt zij daar. Waarom spreekt zij nu zo over hem?
Zij is al weg. Ze haalt het hemd. Ze is blij dat ze het weer druk heeft. Ze haalt ook de ham en het brood uit de schapraai. Ze dient Andries. Ze loopt vlug het hemd wassen, naait de scheur in het geschonden buis, dweilt de bemorste vloer, stort olie in de lante... Er is een nieuw leven in huis gekomen. Het is haar wonderlijk te moede. Iets van de zoete geheimenis van de zachte nacht daarbuiten beroert haar.
Och, dit is maar het begin.
Want Andries slaapt niet op de stoelen in de keuken.
Aan een der stoelen hangt de fijne zwartlakense jas, en op de andere stoel ligt de steek, de pruik, en er onder de degen van hoofdman Anselmus. Het is een eredegen. Hij glanst nog plechtig in de manestraal die door de spleten van het gesloten luik kiert.
's Morgens gaat Andries naar huis. De eredegen bengelt zwierig tegen zijn rechte benen. Zijn steek staat flink en het hoofd draagt hij hoog.
Ofschoon hem een ellendig pak op het hart ligt. God uit de hemel, wat heeft hij gedaan!
Maar het zal niet meer gebeuren. Nooit meer.
Hij gaat fluks naar huis. Naar de andere vrouw, zijn vrouw, Maria-Christina, de moeder van zijn kinderen.
Zo recht en waardig is zijn pas, de pas van een echte hoofdman.
En toch is het geen lichte gang.
Dit is de eerste beet van Andries Engelbrecht in de verboden vrucht. Het is niet de laatste.
Je weet waar zo iets begint...
|
|