Pleidooi voor de moedertaal, de jeugd en de onderwijzers
(1893)–J.H. van den Bosch– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
gen of gààn onder: daarmee gaat haar TaalGa naar voetnoot1) voorbij, waarin de nieuwe menschen zich niét uiten kunnenGa naar voetnoot2). Het is niemands schuld; ideeën sterven, slechts hun natuurlijken dood. Als elke tijd boet de Renaissance eigen schuld, de eenzijdigheid van haar ideeën. Zij heeft de natiën, ons Germanen inzonderheid, uit het bewustzijn van hun oorspronkelijkheid en zelfstandigheid gebrachtGa naar voetnoot3). Zij heeft het Volk, en met het volk zijn taal, ter wille van vrèèmde beschaving veracht en verstootenGa naar voetnoot4) Zij heeft | |
[pagina 39]
| |
den Vorm boven het Wezen bemindGa naar voetnoot1). Zij boet haar Onwaarheid. Er is nu een jong geslacht, dat breekt met de onnatuur van tweeërlei taal; dat, niet meer gediend van de aardige Jan-Allemans-phraseologie, waarmee men van alles zeggen kan, zonder iets zelf te zien, te gevoelen en te meenenGa naar voetnoot2) opkomt voor de rechten van zijn oorspronkelijk Germaansch.
Alles werkt tegenwoordig ìn die richting. De geheele eeuw door al bijna is er 't gevoel, dat het met het Taalonderwijs niet in orde is. En het moderne Schrijftaal-begrip werd dertig jaren te vroeg reeds door den Hoogleeraar Roorda verkondigd. Reeds in 1855 bracht hij het onderscheid tusschen onze Spreek- en onze Schrijftaal in de Koninklijke Academie van Wetenschappen ter sprakeGa naar voetnoot3), en in 1858 liet hij zijn Ver- | |
[pagina 40]
| |
handelingGa naar voetnoot1), daarop volgen. Roorda was van nature en door zijn studiën geen Renaissance-mensch. Zoo kòn hij de verhouding van onze tweërlei taal zien zooals het wàs. Vandaar dat er mèèr verstand van taal in zijn ideeën zit, dan in de mèèste van onze ideeënlòòze hedendaagsche ‘taal’- en ‘deskundigen’ bij elkaar. ‘De grammatische vormen en regels van elke spreektaal zijn vast, veel vaster als die van een schriftaal, waar deze van de spreektaal verschilt: want in de schrijftaal worden die vormen en regels door velen verwaarloosd of dikwijls verkeerd gebruikt, omdat ze vreemd zijn aan de taal, zooals zij die spreken: maar de vormen en regels van zijn eigen spreektaal verwaarloost men niet. Trouwens het gebruik van de taalvormen wordt in de spreektaal bestuurd door het instinct; en het taalinstinct werkt, even als alle instinct en als alle natuurwetten, vast en regelmatig: onregelmatigheid heeft alleen dààr plaats, waar vrije keus of willekeur plaats hebben, zooals bij het schrijven in de schrijftaal’ Ziedaar waar Roorda van uitging! Hij verstond iets anders onder taalregels dan Gij, Heeren SpraakkunstenaarsGa naar voetnoot2)! hij had een ànderen kijk op die ‘slordige’ spreektaal. De èène these van zijn boek was dan: onze spreektaal is een zelfstandige, in zich-zelf volkomen, kant-en-klare, oorspronkelijke taal. En een andere: het Zuid-Nederlandsch karakter van onze Noord-Nederlansche schrijftaalGa naar voetnoot3). Die Schriftsprache nu, zeide hij in het motto van zijn Verhandeling, muss zich vor Fremdheiten zu wahren suchen; sie muss sich ferner immer won neuem aus der Volkssprache regenerirenGa naar voetnoot4). Die ‘Fremdheiten’ wees hij àànGa naar voetnoot5) | |
[pagina 41]
| |
en critiseerde ze, en in zijn eigen practijk had hij de stoutheid zelfs dat kostbaarste kleinood, het lidwoord den te versmadenGa naar voetnoot1)! Dit is 't ongeveer wat Roorda gedaan heeft, - want het uitspreken van zijn denkbeelden, zoo duidelijk en bepaald, zoo ernstig en open, in dien tijd was een daad. Maar zij kwàmen te vroeg. Het was àl te oorspronkelijk. De Akademie vond het niet noodig zijn verhandeling in 't licht te gevenGa naar voetnoot2). Roorda's licht straalde hèlder, maar het kon nog niemand verlichten. Het soort van taalkundigen dat nù echter in aantocht is, zal zijn vergissingen wel làten voor 't geen ze zijn, zijn frissche(n!) geest op zich laten werken, zijn arbeid doen rènten in de Nieuwe Grammatica en hem hartelijk de eere geven die hem toekomtGa naar voetnoot3) | |
[pagina 42]
| |
Niet puur het moderne schrijftaal-ideeGa naar voetnoot1), maar toch een moedertaal-conceptie, zoo reëel en zoo zuiver als bij ons misschien niemand voor hem of na hem bezat, bracht Beets voor den dag in 1867, in zijn Lezing Over de Beteekenis der Ongeletterden voor de Letterkunde.Ga naar voetnoot2). Hier is die conceptie: ‘Het is de Boekentaal, die de Moedertaal doet ontaarden en vergeten.’ Wat verstond Beets meer bepaald onder ‘Ongeletterden?’ ‘Het profanum vulgus, in de geheimen van taal en stijl en welsprekendheid niet ingewijd; de gemeene man, die lezen kan, maar weinig leest; die in zijn jeugd in de taal zijner schoolmakkers steeds | |
[pagina 43]
| |
een krachtig tegenwicht gevonden heeft tegen de taal zijner schoolboeken, en deze later verleerd heeft, omdat hij ze in zijnen kring nergens hoorde en niet kon gebruiken; die te kort in het kunstmatig lezen geoefend is, om het natuurlijk spreken te ontwennen; de boerenstand, de handwerksstand, de koopmansstand, de neringdoende klasse, elke stand en iedere klasse, in het geheel niet, of niet te nauw met de letterkunde in aanraking; de bedrijvige man, in het bezige midden der woelige maatschappij; ijverig werkzaam in zijn eigen beroep, en met menschen van allerlei beroep in dagelijksch en druk verkeer; die niet leest dan voor zijn vak, niet schrijft dan zijn rekeningen, en zich niet bekommert over de taal; de burger juffrouw, die geen tijd heeft om te lezen; die van den ochtend tot den avond onder hare kinderen zit en zwoegt, mogelijk daarenboven nog wel een winkel waarneemt, en veel te stellen heeft met hare dienstbode; de beschaafde vrouw, die wel leest en mogelijk veel, maar niets dat haar niet smaakt, niets waarvan de vorm haar mishaagt, niets om te lezen; die een dagblad slechts opneemt om het in te zien; die brieven schrijft, maar geen boeken; de man van bewind, de hooggeplaatste, aanzienlijke, die eene letterkundige opvoeding gehad heeft, die op de letterkunde van een vroeger tijdvak teert, maar zelden grijpt naar een nieuw boek, en het niet leest dan tot zijn verpoozing; de hoogwelgeborene, die wellicht het dialect van zijn caste spreekt of mogelijk dat van zijn kindermeid, maar zeker niet het dialect der letterkunde van den dag.’ En door deze allen gezamenlijk, ‘dan blijft bewaard wat de boeken de strekking hebben te doen verloren gaan; van hen is te leeren wat nergens anders te leeren is.’ ‘DE TAAL is gansch het volk.’ ‘Ten allen tijde sta de bloote natuur, met haren tact en hare instincten, naast oefening en beschaving, opdat deze zich aan haar toetse, verfrissche, en van tijd tot tijd ontnuchtere.’ Is het niet zonderling, en leerzaam voor de kennis van de menschelijke natuur? Vijf en twintig jaren lang hebben wij Nederlandsche Taalleeraren dit zeventiende-eeuwsch pleidooi voor de Levende Taal gelezen en herlezen, ja en amen gedacht en gezegd, en ons gansche Taalonderwijs is daar tegen in blijven druisen. Wij hebben geslapen, Mijneheeren, wij stonden met geslòten oogen voor een nieùwe wereld, die zich daar uitbreidde maar die wij nièt zagen. Wij beginnen nù eerst de een na den ander wakker te worden.
Nog een derde man eindelijk heeft ons, en in onzen eigen tijd, in vurige bezieling op de Levende Taal gewezen, als de echte, waarachtige MoedertaalGa naar voetnoot1). Het is de medestander der | |
[pagina 44]
| |
Vlaamsche ‘Taalparticularisten’, de Fries Johan Winkler. Ik voor mij wil gèèn algemeen Particularisme, - maar al onze taalkundigen behoorden van tijd tot tijd eens bij dezen ketter in de hagepreek te komen. Dààr merkt men: waar het hart vol van is, vloeit de mond van over. Diè(n) is de werkelijkheid van het onverbasterd Germaansch geopenbaard! ‘In den mond des volks, verkondigt hij, blijft de spreektaal onbekommerd die zy was, voor en alleer zy in de penne van den schoolmeester tot schrijftaal vernederd werd. Het volk, dat is het ware volk uit den deftigen middenstand, en geenszins het lage zoo min als het hooge gepeupel - het ware volk blijft zyne tale on verbasterd spreken, voor en na, eeu in eeu uit, met alle klanken, met alle fijne onderscheidingen, met alle formen, hier sus, daar zoo, die daar toe behooren. By het volk blijft de taal in leven, in bloei, in frissche gezondheid en ongerepte reinheid. By de geleerden en de schoolmeesters verliest de taal hare maagdelike reinheid, hare onbeduimelde frischheid, hare vryheid, boven al hare menichfuldigheid. By den geleerde kwijnt zij, by den schoolmeester wordt ze ziek en verarmt zy; eindelik sterft zy by beiden. En ten slotte is de taal by hen maar eene doode zaak. Wel! als de schrijftaal dan waarlik dood is, dood geknepen tusschen yzeren wetten en stalen regels, ten doode uitgeteerd by gemis aan frissche beweging en versche levenslucht, ten doode uitgehongerd by gebrek aan levensmiddelen die slechts de spraakmakende gemeente haar verschaffen kon - als zy dan waarlik dood is, waarom wordt zy dan niet begraven?’ ‘Zoo hoog als het leven staat boven den dood, zoo hoog de levende mond van eenen spreker staat boven de doode penne van eenen schrijver - zoo hoog ook staat de spreektaal boven de schrijftaal’Ga naar voetnoot1).
Het echte moedertaal-begrip is van dichters en in-germaansche menschen bij intuìtie hervonden. Hervonden werd het van den anderen kant door de taalwetenschap-zelve, de Vergelijkende en de GermanistiekGa naar voetnoot2). Zij heeft de Levende Taal met zulk | |
[pagina 45]
| |
een onweersprekelijke argumentatie als de Eerste gehandhaafd, dat het ook buiten dichteropenbaring en ras-instinct met het gezag der oude Taalkunde gedaan zou zijn. Bij ouden en jongen zijn er teekenen van verandering en vernieuwing. Van Helten schreef reeds in den vierden druk (1883) van zijn Kleine Spraakkunst: ‘Elke zoogenaamde “nieuwigheid” is vermeden, behalve natuurlijk daar, waar de bij onderzoek gebleken onjuistheid van vrij algemeen heerschende opvattingen het breken met den ouden sleur onverbiddelijk noodwendig maakte’; en in verschillende dingen liet hij merken, dat hij niet meer was van onverdacht orthodoxen geest. En, hoewel het niet zoodanig op de lieden gewerkt heeft als het bij meer principieele taalkundigheidGa naar voetnoot1) had kùnnen doen, de invloed is er. Reeds lang vòòr Van Helten ziet men deze(n) en gene(n) spreektaalvorm althans in de Grammatica noteeren. De heer Kakebeen gaf in 1890 eene Spraakleer uit, waarover een der woordvoerders van de nieuwe denkbeelden aldus oordeelt: ‘Deze taalkundige vraagt met Van Helten maar allereerst: ‘Wat is gebruik; wat is spreektaal; wat moet de practijk daarvan hebben. Wil practijk op den voorgrond; mist bijna alle linguistische ornatie. Doet een poging om de grondslagen te herzien. Hij probeert het oude, vaak verouderde, door het nieuwe, het levende, te vervangen. Heeft met niet-schoolsche opmerkingsgave rondgekeken. Met vaste, vaak drieste hand is wat voor vaststaand werd gehouden, aangepakt’Ga naar voetnoot2). De Heer Terwey schreef in Taal en Letteren onderscheidene opstellen in nieuwen geestGa naar voetnoot3). Ook hij trekt op tegen het doctrinairisme. Zoo wees hij er ergens op, hoe in de Camera | |
[pagina 46]
| |
Obscura derde en vierde naamval meervoud gelijk zijn geworden. ‘Daaruit leiden wij de gevolgtrekking af,’ merkt hij op, ‘niet dat Hildebrand zijne moedertaal slordig schrijft, maar - ook in verband met hetgeen wij bij anderen waarnemen - dat de datiefvormen mooi op weg zijn, om door die van den accusatief te worden verdrongen en dat daardoor ook bij voortreffelijke vaderlandsche auteurs eene weifeling is ontstaan bij het schrijven der buigingsuitgangen, die hen nu eens de voorkeur doet geven aan de oudere vormen, door de grammatica gevorderd, dan weder aan de jongere, in overeenstemming met de eischen der beschaafde spreektaal. Zullen wij over dit verschijnsel klagen? Het zou ons niet alleen weinig baten, maar wij zouden daarmede ook toonen, van de geschiedenis der taal weinig begrepen te hebben.’ In dien geest werkten in hetzelfde tijdschrift Dr. R.A. Kollewijn, C.G. Kakebeen en anderen. Dr. F. Buitenrust Hettema gaf een uitvoerig stuk Uit de Spraakleer, waarin hij vooral het gebied der etymologie van het standpunt der Gesprokene Taal laat zien en de oude grammatica critiseert. (II 313-365.) Omtrent genitieven als De Vries zijn woordenboek (Gids 1893)Ga naar voetnoot1), den hospes zijn kelder (v. Beers) merkt Prof. Cosijn opGa naar voetnoot2): ‘monosyllaba en oxytona op -s laten geen andere constructie toe; men zegt wel: Tollens' gedichten, maar Cats zijn gedichten, De Vriès zijn Woordenboek; niet Cats' gedichten, dit is taal voor het oog, niet voor het gehoor’. Op allerlei wijze openbaart zich zoo een nieuw taal- en grammatica-begrip. Ook de Spelling-beweging is een teeken des tijds. In de Voorstellen der Commissie komt dit aan den dag: aan het geschrevene visch kent men niet meer dezelfde realiteit toe als aan den klank vis. De befaamde tooverkracht van het geschreven en gedrukte woord (vooral sterk bij ouwe vrouwen) heeft bij de Commissiemannen uitgewerkt. Dat suggereert hen niet meer. Ook staan zij buiten de betoovering van het woord traditie. Zoozeer gevoelen zij de werkelijkheid van een Gesproken taal, dat zij aan het heiligdom der overgeleverde buiging de ‘schendende hand’ durven slaan. | |
[pagina 47]
| |
En in ééne richting met Germanistiek en Nieuw-grammatici, werkt de moderne Phonetiek, die de nieuwe methode van taalleeren in haar gevolg heeft. Ten slotte is de geheele these van deze brochure in kiem aanwezig in het Iets Vooraf van de Bloemlezing Analecta; nu een jaar geleden verschenenGa naar voetnoot1). In het Aanhangsel wordt het door ons medegedeeld. En in dat zelfde Aanhangsel vindt de lezer een paar andere documenten die hièr ter plaatse behooren.
De Heer M.J. Koenen verzekert dat noch de geleerden noch de beschaafden aan het ontaalkundig geknoei (‘nihilisme’ zonder ‘grondslag’! noemt hij het) van Kollewijn, Terwey en Buitenrust Hettema en zulke doorzichtlooze menschen zullen meedoen. Ondertusschen zijn mannen als Prof. Symons, Prof. Cosijn, Prof. Van Helten, Prof. Speyer, Prof. Logeman, Dr. Muller, Dr. Hoogvliet het in principe met de nieuwe denkbeelden eens. Die hooren nu zeker noch tot de beschaafden noch tot de geleerden.
Twee verdienstelijke Verbeterings-mannen zijn de Heer Den Hertog en Dr. G. Kalff. Den Hertogs Grammatica is niet de grammatica der Toekomst. Niet eens een boek van overgang. Maar daar waait een frissche wind door; daar werkt een vrije geest in, die niet is geboren voor de dogma's der kleine lieden, die niets moeielijks kennen. Menige bladzijde is een protest tegen ‘pedante spraakkunstige nauwkeurigheid’. De doelmatigheid krijgt stem mee in 't kapittel, en dit is het gevolg van juister taal- (nièt moedertaal-) begrip. Als hij 't over de verschillende opvattingen van het hulpwerkwoord heeft, dan zegt hij: Elk dezer meeningen is verdedigbaar, behalve indien zij gepaard gaat met een ontkenning van het goed recht der andere’. Er is meer. Dat alles werkt in de goede richting. Maar de Levende Taal - laat de Heer Den Hertog weer als Asschepoester in de keuken. Wel is enkel nog de Leer van den Zin in 't licht verschenen, en dit is een werk van groote verdienste. Doch te rade gaande met sommige elders verkondigde meeningen en opvattingen van | |
[pagina 48]
| |
dezen taalkundige, kunnen wij van deze Spraakkunst in haar geheel niet anders verwachten dan eene respectabele rechtvaardiging der oude dogma's. Het zal onze beste, en hòpen wij onze laatste Renaissance-Spraakkunst zijn. Evenals de Heer Den Hertog behoort Dr. G. Kalff tot de bevrijdende geesten. Hij schreef een levend boek: een pleidooi voor geest en gemoedGa naar voetnoot1). Ik ben het heel innig met Dr. Kalff eens, en zal voor zijn denkbeelden iets meer doen dan ze al mooi-vindende beknibbelen. Maar, omtrent den toestand van het Tààl-onderwijs meent de schrijver: het zit in gebrek aan Methode, er is geen Methode, men weet niet wat men dòet. Op bescheiden wijze toont hij aan, wat een wanbegrippen er zijn, wat een dwaas gedoe er is, en geeft te kennen, dat hij wel wêèt wat er te koop is. Daarbij geeft hij zijn eigen ervaringen dan ten beste. Zoo is het ook een boek vol methodologie geworden, en ik persoonlijk wil wel weten, dat ik er den schrijver ten hoogste voor verplicht ben. Ik geloof, dat dit beminlijk geschrift van groot nut kan zijn. Hoezeer ik nu ja en amen zeg op wat over en naar aanleiding van dat gebrek aan methode opgemerkt en beweerd wordt, heb ik een vèrstrekkende bedenking. Dit: wat het taalonderwijs aangaat, eindigt Dr. Kalff, waar het eerst recht beginnen moet. Want de moederoorzaak van alle kwaad is niet de verkeerde practijk, - zij zit in de heerschende begrippen omtrent Spraak en Moedertaal. Dààrin moet een omkeer komen en de nieuwe methode zal dan van-zelf volgen. Aan de vraag: hoe moeten wij doceeren, moet de vraag: wat doceeren, wat is Moedertaal? voorafgaan. En dus zijn wij 't niet eens met Prof, van Hamel, die in den Gids heeft geoordeeld, dat nu in Kalffs geschrift de wortels van het kwaad zijn blootgelegd. |
|