Pleidooi voor de moedertaal, de jeugd en de onderwijzers
(1893)–J.H. van den Bosch– Auteursrecht onbekendIII.Onder bijzondere omstandigheden kan een aparte schrijftaal naast en tegenover de Algemeene Beschaafde Spreektaal ontstaan. In ons tegenwoordig Nederland stààn spreek- en schrijftaal vijandig tegenover elkaarGa naar voetnoot2). | |
[pagina 30]
| |
Hòllandsch dialect kreeg in den loop der XVIIde eeuw de hegemonie in 't sprekenGa naar voetnoot1). Met het schrijven ging het anders. De kunst van schrijven was in 't laatst der middeleeuwen achteruitgegaan. In de tweede helft der XVIde eeuw kwam er weer groote lust toe. Er werd patriotischGa naar voetnoot2) geijverd om in eigen taal te doen wat de Ouden in 't Latijn en Grieksch hadden gedaan. De kunstbegeerige geesten koesterden een warme liefde voor 't inheemsche woordGa naar voetnoot3). Maar in ideale eenheid en voltooidheid stond hun tegelijkertijd voor oogen: de Latijnsche kunsttaal. En de Oudheid had een Goddelijk gezag voor de menschenGa naar voetnoot4). Ze kregen het denkbeeld van een alle menschen | |
[pagina 31]
| |
bindend taal-ideaalGa naar voetnoot1). Ook gingen ze, verlokt door 't rhetorisch mooi der Klassieken, bepaald ook in mooi schrijven hunne eer stellen; in mooi ook afgezien van waarheid en artisticiteitGa naar voetnoot2). Men zette zich aan 't vormen van nieuwe woorden, nieuwe zinnen; aan 't opstellen van wetten voor 't goed-schrijven; maakte ook ijverig studie van figuren, tropen, epithetaGa naar voetnoot3). In dit alles ook had men bijna nooit het oog van 't Latijn af. Met groot talent werd deze taalhervorming en taalschepping aangepakt. En de XVIIde-eeuwers zetten het krachtig en met goed geluk voort. Wat was voor de nieuwe Schrijftaal de grondstof? Meer dan waarschijnlijk dat het Vlaamsch-Brabantsch 't voornaamste fonds is geweest daar men uit trok. Vlaamsch en Brabantsch was de taal van de schrifturen de voorafgegane periode en daar baseerde het nieuwe toch op, en nièt het flauwst in Zuid-Nederland sloegen ze de hand aan 't werk: Brabanders en Vla- | |
[pagina 32]
| |
mingen waren dat groot aantal talentvolle, werkzame, bezielde mannen, schrijvers, dichters, kunstenaars, geleerden, die, Marnix voorop, van 't Zuiden uitgeweken, met Noord-Nederlanders samen in de XVIde en XVIIde eeuw Noord-Nederlands Schrijftaal vormdenGa naar voetnoot1). Van dat doode Latijn is een verbazingwekkende opvoedende kracht uitgegaan. En aan onze zeventiende-eeuwers was de opvoeding besteed. Zij leerden òmgaan met taal. Groote dingen kwamen tot stand. Maar tot een werkelijk algemeene, allen in alles bindende taal-eenheid dreef men het, ondanks het Ideaal, niet. Wat ons in de toenmalige Letteren, die we in hun geheel terecht als het hoogste beschouwen wat we we tot nu toe in taal hebben voortgebracht, zoo aantrekt, is juist de individualiteit, de rijke natuur-verscheidenheid van taal. Wel staat Cats, die volksman is en volkstaal schrijftGa naar voetnoot2), lijnrecht en vierkant tegenover Hooft, Huygens en Vondel, alle drie als artisten onpopulaire Renaissance-menschen. Maar ook déze, handhaven èlk hun recht om geheel zich-zelf te zijn: alle drie zijn ze door en door individueel. Dat recht handhaven ook vele kleineren. Al te zamen zijn ze te oorspronkelijk, te frisch en te wààr om in Uniformisme hun natuur aan banden te kunnen leggen en het te onderdrukken, wat zij gevoelden, zòò en niet anders te moeten zeggen. Het Leven bruischt om hen heen, en aan overvloed van Leven hadden zij behoefte. Geen van die drie Grooten die de Levende Taal niet eenigszins in eere houdt: Huygens 't meest, maar ook Hooft en Vondel, zelfs drama en geschiedwerk, zijn, meer of min, van dialekt doortrokken. Met beide voeten op den bodem van hun moeders Taal staan zij | |
[pagina 33]
| |
niet; maar ze trekken er toch allerlei voordeel uit en houden haar schatplichtig. In Cats zegeviert de zuivere nationaliteit en Bredero gaat in zijn werken een ware(n) schat van onvervalschte volkstaal vergarenGa naar eindnoot1). In den bloeitijd is er dus behalve de dialecten en daaronder het Hollandsche dat men het recht van hegemonie meer en meer toekent en dat zich allengs gaat fixeerenGa naar voetnoot2): rijkdom van artisten-idiomen en nog rùimte voor Levende Moedertaal-geschreven.
Mààr er was nòg iets. In de Renaissance waren de menschen zich gaan onderscheiden in geletterden (‘ontwikkelden’) en ongeletterden (‘onontwikkelden’), en dit werd een zaak van fatsoen. Dit verschil bracht een verschil van taal mèè. Een fatsoenlijk geringschatten van de volkstaal (die was 't idioom der òngeletterden en geen litteratuurtaal meer!) was er 't natuurlijk gevolg van. In de hòòge kringen verachtte men zeGa naar voetnoot3). De meeste wetenschapsmannen trokken er den neus voor op; die wisten alleen van Latijn en zooGa naar voetnoot4). Besmet met die voornamigheid waren zelfs de dichters, de echte, Huygens en HooftGa naar voetnoot5). Er moest van zélf, zoowel hier als elders waar men de Renaissance had, een zoogenaamde ‘Litteratuurtaal’ komen: een Hollandsch bòven het volk, een Hollandsch van hoogeren rang, een Hollandsch zelfs niet ùit het volk. Het kwam. Kon men het al niet spreken, men had nu ten minste iets fatsoenlijks om te schrijven. Groote en kleine talenten, menschen die de klanken uit hun moeders mond beminden maar tevens gevangenen van 't Klassicisme, hebben ons, begèèrig ook om den geletterden-màn voor die | |
[pagina 34]
| |
moedertaal te winnenGa naar voetnoot1), reeds in de XVIIde eeuw een Algemeene Schrijftaal gevormdGa naar voetnoot2). Het was een mengsel van Zuid-Nederlandsch, Hollandsch en ander dialect, LatijnGa naar voetnoot3) en artistentaalGa naar voetnoot4). En wel was er geen volstrekt Uniformisme, maar patrones van die Schrijftaal was die, volgens sommigen, Hol- | |
[pagina 35]
| |
landsche familie-eigenschap, de plechtstatige deftigheidGa naar voetnoot1). Anders te schrìjven dan men sprak, in minachting van 't natuurlijk spreken, werd in de oogen van elk zich beschaafd rekend man al meer en meer als deftige gekleedheid. Zoo werd dat denkbeeld van een in Grammatica en Woordenboek en auteursgebruik gefixeerde taal aanvankelijk verwezenlijkt: want er werd vèèl geschreven!Ga naar voetnoot2) En daarin lag de toekomst. Zoodra het gedaan was met de XVIIde eeuwsche oorspronkelijkheid en kracht en alle natuurleven verdwèèn voor manier, brak het tijdperk van het echte Academische Uniformisme aanGa naar voetnoot3). De codificatie van wat mocht en niet mocht kreeg haar volle beslag. Ook den taal-artist, ook Vondel en Hooft werd de wet gesteld; het was gedaan met hun autonomie. Het gezag berustte van toen af bij den Schrijftaal-auteur die op Grammatica en Woordenboek gezworen had. Het Renaissance-ideaal van èèn taal voor alle menschen was werkelijkheid geworden. Deze tijd is aangebroken in de laatste decenniën der XVIIde eeuw. Het Fransch en de Fransche Letteren zijn het Latijn toen gaan vervangen. Frankrijk was het land der Moderne Klassieken. Daar had men de Ouden, op hun eigen weg, ingehaald en was op dien weg vèrder gekomen. Bredero en Huygens worden met Hooft en Vondel, worden met Cats, elk met zijn taalbegrip in een hoek der Académie Française gezet. Andries Pels en Dr. Meyer zullen nu zeggen hoe het is of hoe het zijn moet. En Meneer Blaauw en Meneer Moesman Dop en zoo, zullen hen helpen reglementeeren. Waarom niet? Niets kleins is moeielijk voor hen die willen! Uit het volgende proeve men den geest van het tijdvak, van de menschen van wie, ik zeg niet ònze schrijftaal, maar ons | |
[pagina 36]
| |
Schrijftaal-idèè regelrecht afstamt. De spraakkunst die, op aanraden der Heeren Burgermeesteren Coenraad van Beuningen en Joannes Hudde, door de Heeren van Nil Volentibus Arduum, ten gebruike der Openbare Scholen van Amsterdam op touw was gezet is nooit afgekomen. Maar een drietal hoofdstukken van het Eerste Boek zijn in 1728 tot onze leering uitgegeven. Afgekeurd worden in het Hoofdstuk Van de Metaplasmus, ofte Woordvervórminge vormen als dreyen, zueyen, hild, overtollig, ouderdoom, herkoomst, verrokken, plokken. Vooral te mijden zijn verslegen, of, winschen, dinken, mit, bringen, verfresschen, vynen, ontbrekt, sprekt, verblenden, beus, veugen, stik, vinnen, mellen, penzen en al zulke, die ‘te hard’ zijn. Dit ‘te hard’ meenden zij ernstig. Aan dùbbelheid van vormen in dichtertaal stooten zij zich nog niet: vernuwen, versteuren, veur, konst, locht, vrind en vrund worden ààngenomen, daar zij bevorderlijk kunnen zijn aan de zachtheid en zoetvloeiendheid van het vers. Doch was men evenwel niet mooi aan het uitbannen, en - decreteeren?Ga naar voetnoot1) 't Is in deze Grammatica en dit Hoofdstuk, dat met zoovele woorden de weglating der buigingsvormen bij het lidwoord van onbepaaldheid, de bezittelijke voornaamwoorden en het telwoord veel wordt afgekeurd. Voorbeelden uit Hooft en Vondel worden bijgebracht en dan klinkt het: ‘Doch wij oordeelen, dat het best is geen verkortinge in eenige van deze opgetelde woorden te gebruiken; eensdeels om dat naauwkeuriger der zelver Syntaxis uitgedrukt wordt; andersdeels om de veelheid der Monosyllaba, die eenige onaangenaamheid in ons Rym veroorzaaken, te myden’. Alleen den dichter moet ‘wat vryicheid toegestaan worden’; men moet toelaten: ‘dat hy altemets, doch hoe spaarzaamer hoe beter, de verkortinge gebruike’. De verkorting van de vormen van ons wordt echter ook den ‘Rymer’ verboden. Door de vingers te zien zijn alzoo verzen als deze: Ik hield een' andren weg, toen 't vliegende gerucht Myn' loffelyken naam uitbromde door de lucht, en Een Godheid geeft haar glans door 's menschen oogen heen. Voor de rechtbank der blanke Grammatica (integer vitae scelerisque purus!) kunnen zij niet bestaan. Hier hebben de deskundigen die zich in hun geweten schij- | |
[pagina 37]
| |
nen gedwongen te gevoelen om op de onderwijzersexamens de verbuiging van Lidw. v. Onbepaaldh. en Bezitt. Voornw. te bevelen, het genoegen ook hùnne Geestelijke Voorouders voor zich te zien. Ik denk, dat de Heeren elkander wel kennen zullen.
In de XIXde eeuw heeft het proza een bloeitijd gehad. De Woestijnperiode die met Nil begint, heeft maar honderd jaren ruim geduurd. Sinds het laatste kwart der vorige eeuw was er, en tot onzen tijd toe, beweging, vooruitgang, vernieuwing in onze Schrijftaal. Reeds Van Effen wou anders. De Friesche Van Harens verzetten zich tegen het Academisme. Wolff-Deken en Bellamy werkten in de goede richting. Geel, Beets, Thijm, Huet, Multatuli, Van Eeden, Van Deysel, en anderen deden 't hunne om meer natuur in ons schrijven te brengen. 't Is onze bedoeling niet, daarover in bijzonderheden te gaan. Als men maar opmerkt, dat wij allang weer op den goeden weg zijn. Men kan zelfs gelooven dat wij sinds èènige jaren den rèchten weg hebben. De dichters in proza en poëzie hebben àl hun vrijheden hernomen. De vrijheid der anderen zal daarop volgen. De dichters! Maar ik heb het in deze bladzijden niet over artistentaal. De vraag is dèze: die duizende(n) menschen die boeken en kranten schrijven, die duizenden onderwijzers en andere pen-voerende lieden, die duizende(n) jongens op de scholen, de groote Beschaafde massa, hoe behooren diè hun gedachten uit te drukken? en hoe dòèn ze 't? hoe wordt 't hun vòòrgedaan? Die groote Beschaafde (en de onbeschaafde) Massa is mèt haar voorgangers en leidslieden nog àltijd in de woestijn. Met onze taalbegrippen en met ons Moedertaal-idee zijn wij nog altijd op de lijn van Nil Volentibus Arduum. |
|