Pleidooi voor de moedertaal, de jeugd en de onderwijzers
(1893)–J.H. van den Bosch– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |
aan alle | |
[pagina 1]
| |
De kibbelarijen over de spelling zijn zeker hoogst interessant. Maar er zijn interessanter dingen, en dààrover wensch ik het thans vòòr alles te hebben. Het geldt Hervorming van ons geheele Taalonderwijs. Wat de spellingverandering daarmee te maken heeft, zal ik ten slòtte zeggen. Den aard en den geest van ons Taalonderwijs ga ik vooraf karakteriseeren. | |
I.‘Waarom is het: op dèn stoel?’ ‘Meneer, omdat “stoel” manlijk is.’ Hetzelfde antwoord zouden ¾ van onze taalonderwijzers-zelf geven, zoo goed als de knaap. Zij antwoorden mèt-mekaar uit het denkbeeld: daar is iets in of aan dat woord, wat den eischt; daar is een macht die dìt woord den en dàt de toeschikt: het is de macht van manlijk-zijn en vrouwlijk-zijn. De fout zit in dat ‘omdat.’ Dit duidt op een òòrzaak van den en de buiten het eenvoudige feit van het den- en de-schrìjven. Manlijk-zijn is niets anders dan den-krìjgen. Uit het altìjd-dèn-krijgen van woorden abstraheeren wij: als een woord manlijk is, vloeit daaruit voort des, den, den. Ook bùiten des, den, den is het woord dan manlijk voor den knaap. Ook in het meervoud is stoel manlijk en tafel vrouwelijk, hoewel de tafels = de stoelen. Ook in ‘stoelen en tafels te koop!’ is tafel vrouwelijk en stoel manlijk. Op zich-zelf is in dit bijzonder geval de abstractie niet gevaarlijk, zoolang de taal niet een levenden spreektaal-vorm de stoel en een eeuwen lang schriftelijk overgeleverden schrijftaal- | |
[pagina 2]
| |
vorm den stoel naast elkaar heeft. In den hedendaagschen strijd van onze tweeërlei taal echter, is het diezelfde onschuldige abstractie die de meeste Nederlanders, incluis ‘deskundigen’ van allerlei qualiteit verhindert, in zake de ‘opruiming’ van sommige buigingen den ‘stand der questie’ te zien. Hun gaat het niet om den lossen vorm den stoel, maar om het ingebeelde feit van het manlijk-zijn van het woordGa naar voetnoot1). 't Is dit soort abstractie nu waardoor wij met onze geheele grammatica van den bodem der werkelijkheid zijn afgeraakt. Zulk een abstractie is onze grammatica-zelf: ons spraakkunst-begrip. Ons onderwijs mist alle directheid, en in plaats van den knaap van zooeven in 't feiten-waarnemen met oor en oog en in 't beschrijven te oefenen, verwijderen wij ons steeds verder met hem van de dingen-zelf in hun beteekenis en hun waarde. Wat zal deze jongen doen, als hij groot is geworden? - Hij is een voornaam letterkundige en toongever, en dat met eere; als een auteur hem een stuk toezendtGa naar voetnoot2) en hij treft daar een zin in aan als deze: ‘Hij is een man van zijn tijd. Hij is haar kind en hij kent haar en schikt zich naar hare inzettingen; hij spreekt de taal zijner moeder en ziet met hare oogen’, dan oordeelt hij, dat dit indruist tegen den aard der taal, - daar tijd immers manlijk is; en bij dezen zin hier: ‘Hij heeft niet enkel de schaduwen des nachts, maar ook haar sterrenhemel; niet alleen het doodsche van hare stilte, maar ook den vrede harer eenzaamheid verheerlijkt’, bij dèzen zin rilt hij. Is nacht niet manlijk; is althans ‘des’ niet manlijk en kan ‘haar’ nààst ‘des’ staan? Een oogenblik stilstaan lezer! Er is spel met namen in ons Taalonderwijs. Is manlijk in de grammatica dan = màn-lijk?Ga naar voetnoot3) Of hij is nu een weinig geleerd en geeft een dichter uit. Die dichter (een groote!) schrijft: het mom en in dol galop. Daar de uitgever vreest dat de onderwijzers van 18 tot 30 jaar, door zulke ongebondenheden bij een zoo hoog man op 't dwaalspoor | |
[pagina 3]
| |
gebracht, mèè aan 't dichten zullen slaan, en het van 't hoogste belang is dat zij nooit van den voorgeschreven weg en van 't woordenboek afwijken, laat hij mom vrouwlijk en galop manlijk worden. Als dezelfde man (de jongen van ònze schoolbanken, mijne heeren!) is toegekomen aan:
eer nog Vrede
Haar olie uitgoot op de branding!
dan bedènkt hij zich een moment, - om daarna haar in zijn te veranderenGa naar voetnoot1). Zùlke dingen zijn mogelijk, en de schuld ligt niet bij dezen of genen; ook kan men groote talenten, veel kennis bezitten, ja een natuurlijk mensch zijn, en echter de meest taal-onkundige begrippen over den en de huisvesten. Wij hebben àllen schuld. Over iets anders. Kool ‘groente’ en kool ‘steenkool’ zijn, daar een woord een klank is + eene beteekenis, twee verschillende woorden. Zoo is ook in den hond lijdend voorw. en den hond belanghebbend voorw. tweeërlei den: misschien is dit wel een juiste beschouwing. Laten wìj 't aannemen. Maar hòè kunnen nu den hond lijdend voorw., den gulden waardebepaling, den weg plaatsbepaling, den hoed in de hand bepaling van omstandigheid allemààl ‘vierde naamval’ wezen? En dan is er nog die allermerkwaardigste ‘vierde naamval na een voorzetsel’. Als ik zeg: geeft ‘et dien bèdelaar en zie-je dien bedelaar (of juister: ziet gij) dan is het eene dien bedelaar vierde en 't andere derde naamval om 't verschil in betrekking. Maar vervang ik den eenen zin door geeft 'et aan dien bèdelaar, dan ja blijft de betrekking dezelfde wel, maar er komt aan bij en nu is dit dien bedelaar òòk vierde naamval. Ik wou dat iemand mij dit eens uitlei. Men moet dan bedenken, dat we 't over Hollandsch en niet over Latijn en zoo hebben. Zouden we 't er niet over eens kunnen worden, dat die heele naamvallen-leer volslagen nonsens isGa naar voetnoot2)? En den jongen dienGa naar voetnoot3) we inprenten, den gulden in dit kost een gulden als | |
[pagina 4]
| |
den hond in ik sloeg den hond klakkeloos vierden naamval te noemen, en in het kind derft zijn ouders dat ouders lijdend voorwerp zoogoed als dat hond, mishandelen wij dien knaap niet, bederven wij hem niet au fond, zal men hem later niet alles kunnen doen nazeggen? O, als we zoover eens konden komen, dat onze knapen, vijftien, zestien jaar oud geworden, het ronduit zeiden: ‘Dàt begrijp ik niet, dat wil niet in mij,’ en ons dwongen tot zelfcritiek. Aan dit eene ding mag men nu zien, wat ik oncritisch dogmatisme, geestelooze en mannen-onwaardige orthodoxie, en zinloos woordengebazel noem. Wien als accusatief, dien als datief enkelv. betrekk. vnw., en beide op zaken slaande, is bij dichters en andere auteurs zeker niet ongewoon. StudeerendeGa naar voetnoot1) onderwijzers is het een nieuwe openbaring, als men ze op het standpunt plaatst, dat ze met eigen oogen zien: dat zijn geen fouten. Maar licht ook hebben ze les gehad van een zoodanig ‘taalkundige’, dat je 't hun nìèt uit het hoofd praat. ‘Zòò staat in de grammatica’, zeggen zij; ‘zoo moeten wìj schrijven: ergo, heeren dichters.... kènt u het niet.’ Waar voert zulk dogmatisme bij de beoordeeling van dichter- en auteurstaal en oudere schrijvers heen? En hoeveel verstand van dit soort dingen hebben ze wel op de Eindexamens van Hoogere Burgerschool en Gymnasium? - Aan wie de schuld? Dat alle Nederlanders zeggen: ‘allerlei slag van volk’, ‘allerhande soorten van kleingoed’ bewijst toch dat lei en hande geen ‘soort’ meer beteekenen. ‘Zij kwamen met zijn tienen’ is een analogievorm, waar niets op te zeggen valt; ‘dat was je me de moeite waard’ heel goeie taal; in lichte-laaie vlam heeft de beste rechten; niemand niet en niets geen is zoo oud als de wereldGa naar voetnoot2). In een grammatica die verscheidene drukken beleefd heeft, wordt de leerlingen opgedragen, te zeggen wat er op deze of soortgelijke gezegden is ‘aan te merken’Ga naar voetnoot3). Op de banken der | |
[pagina 5]
| |
Lagere School reeds op zulke taalcritiek gespitst, aanvaarden ze de vereerende opdracht natuurlijk met genoegen en versieren gaarne hun jeugdige(n) geest met de hooge wijsheid die de leeraar hun ter belooning nog ‘ten beste’ geeft. Doch moeten wij dit Ao Domini 1893 niet als een totale miskenning van den aard van alle taal karakterizeeren? 't Komt echter alweer niet voor rekening van den aangehaalden spraakkunst-schrijver allèèn. Dat die dingen ‘fout’ waren, hebben we allemaal mèt hem van de ouderen geleerd en die hebben 't van hun voorgangers: dat is allemaal goed orthodoxe traditie. Wat een mooi zicht op ons Taalonderwijs krijgen we nu, door tegelijkertijd het històrisch karakter van onze spraakkunst in 't oog te vatten. Onze spraakkunst leert niet enkel van de hedendaagsche ‘Mòèdertaal’, hoe die in de verbeelding der Spraakkunstenaars en Oefenboekmakers bestaat, maar ieder Hollandsche jongen doet het zijne aan taalhistorie. Kereltjes van 11 tot 13 jaar smijten u met wijf uit wijfmanGa naar voetnoot1), biek en boek en moel en loech en darren om de ooren. Daar komen ze op de Lagere School al van op de hoogte. In 't voortgezet onderwijs komt daar het deelwoord op -and en drankjan en eenlif en wielijk en iewicht nog bij. Ja, de praeterito-praesentia en soms - de klankverschuiving komen dan wel zoo mir nichts dir nichts op de proppenGa naar voetnoot2). Als men zoo'n jeugdig taalgeleerde voor zijn neus schrijft: al het volk was op de been en vraagt: ‘wat is daar voor bijzonders in m'n jongen?’ dan zegt hij niet: ‘meneer er staat de been in plaats van het been’, maar: ‘vroeger was de been meervoud.’ Op het Gymnasium schijnt men nergens meer voor te staan. Althans de haren rijzen iemand | |
[pagina 6]
| |
soms te berge bij het doorlezen van Dr. Jan te Winkels Nederlandsche Spraakkunst. Als (ik zeg: als) dat alles hier of daar gedoceerd wordt, dan behooren kloeke, verstandige vaders daartegen op te komen. In een andere GrammaticaGa naar voetnoot1) voor H.B. Sn., Gymnasia, Kweekscholen, zien wij ik doe ontstaan uit doen: dom: domi: dadômi: dadami, en de vormen, ik zij, gij zijt etc. tot asjam, asjath, asjama, asjatha, asjanth teruggebracht: ‘Van deze vormen ging de klemtoon van den stam as over op de uitgangen; tengevolge daarvan viel allengs de a des wortels weg en hield men over sjam, sjath, sjama, sjatha, sjant: hierin viel de slotvocaal of consonant weg, kreeg de j = i den hoofdtoon, en verdrong de a, zoodat er ontstonden: si, si, sim, sith, sin, en deze vormen zijn in onze taal geworden: zij etc.’’ Nu moet men niet zeggen: ‘maar hoeveel heeren docenten docèèren die dingen?’ Dat zoo iets in een grammatica van Nieuw-nederlandsch uit de XIXde eeuw stààn kàn, die mogelijkheid, dààr wil ik op wijzenGa naar voetnoot2). Men zou zoo zeggen: 't is dan toch wel een tijd van echte taalkennis. Zeker! Wij zijn zòò taalkundig, dat we, als èèn man, ter uwer verjaring foutief achten, ‘op grond dat ter hier = “te der” zou zijn en voor 't bezittelijk pronomen geen lidwoord zou kùnnen staan. Deze “ten- ter”-questie is de gansche grammatica in nuceGa naar voetnoot3). “Wat hebt ge aan te merken, vraagt een spraakkunstschrijverGa naar voetnoot4), op: De duizend eerste inteekenaars ontvangen eene premie?” Jaar in jaar uit komt men in tijdschriften en kranten die fijne vraag tegen. Het volk en de beschaafden, man voor man, zeggen het: de tien eersten en zoo: maar dat rekent in een Grammaire raisonnée niet mee. Kan zij 't ooit leelijker dan in dit “pleidooi” afleggen tegen 't gezond verstand van den eersten den besten boer | |
[pagina 7]
| |
of kruier? In den Spectator 12 Nov. 1892, in eene aankondiging van Heraldicus' Lijf- en Wapenspreuken staat geschreven: “De eenigste adel” is zeker een lapsus calami, een schrijffout. Eenig kent geen graden van vergelijking.’ Let nu eens op dien tòòn van evangelische zekerheid; op het pauselijk gezag, dat zich in deze paar regels zoo typisch belichaamt: ze volstaan voor een boekdeel vol bewijzen. Deze man heeft op school geleerd, dat eenig = één + ig is: en 1 = 1: alzoo zijn ‘eeniger’ en ‘eenigst’ even ongerijmd. Dat heeft hij met hetzelfde dertienjarige-jongens-betoog omtrent eigen b.v. geleerd. Hoe is 't mogelijk, niet-wààr?, dat Heraldicus, die blijkens zijn boekje toch school heeft gegaan, zich dit uit de pen laat vloeien: want (ik bespeur een fijne[n] goelijke[n] glimlach bij onzen criticus) zeker, meer dan een schrijffout kan het niet zijn, taalkundig wèèt Heraldicus beter. ‘Eenig kènt geen graden van vergelijking.’ En ons heele volk, mijnheer, zegt: mijn eenigste zoon, zijn eenigste kind, mijn eenigste uitspanning, dat is het eenigste wat ik nog heb, wat me nog rest, het eenigste is maar, dat etc. Al onze wezenlijke auteurs hebben het met alle natuurlijke sprekers gemeen. Het is de superlatief van het gemoed en van den nadruk. Zoo zeggen we ook: beste moeder, waardste vriend. ‘O ja,’ zegt u heel vlug en geleerd, ‘maar dàt is een absolùte superlatief!’ Juist; goddank, dat we daar weer een ‘term’, een ‘woord’, een ‘kapstok’ hebben. Hebt u wel eens gehoord, dat er gemoed in dien term stak? Maar u, mijnheer, zoo u bij geval onder de docenten of examinatoren thuis behoort, u moest voor goed een slot op den mond worden gelegd. Uwe bevoegdheid (wie u ook is en hoe knap ook) om Moedertaal te doceeren zou een bespotting zijn van ons Taalonderwijs. Niet nog om uw zeggen van ‘eenig heeft géén’: dat hebben ze u zoo geleerd. Maar om de grenzenlooze pedanterie tegenover de taal van een geheel volk, die gij daar lucht in den toon van een paar regelsGa naar voetnoot1). | |
[pagina 8]
| |
Zoo ver zijn we af van realiteit en waarnemingGa naar voetnoot1). Alsof de taal een knutselproduct was van achttiende-eeuwsche renteniers. De kereltjes van een eerste klas H.B.S. vertrouwen hun ooren niet, als ze merken dat je het haas en ik miek en geslogen, langen en inschikken, rond de tafelGa naar voetnoot2) en nadien niet als fouten beschouwt. Omtrent de ‘foutievigheid’ van die dingen uit de spreekspraak zit er reeds een overtuiging in hen, die men slechts met moeite uitroeien kan. En toch hebben ze van biek en boek gehoord. Ook weten ze van ik bond en ick band. En ze leeren: ik schrok en ik schrikte, ik vroeg en ik vraagde. Maar daar wordt niets uit afgeleid voor het wezenlijk verstand der taal. Wat goed is en wat niet, dat staat gecodificeerd. Hoe, door wie, wanneer, onder wat omstandigheden, dat kan niet schelen. Dien codex moet maar ingestampt. Taalbegrippen zijn niet noodig. Al wat niet, toevallig, of door oorzaken, in den codex geraakt is, volkstaal of beschaafd dat doet er niet toe, is ‘fout’: dat moet er in bij de jongens: daar groeien dan de ware beoordeelaars van artistentaal en taalideeën van. Zeide staat in de grammatica, dàt mag geschreven; gezeid staat er nièt in; da's fout. Leide, geleid staan er niet in, daarom schrijft het ook niemand, voor legde, gelegd: 't is ‘fout’. Wie zou zich òòit durven veroorloven: We leien zoo lekker onder den boom, voor we lagen! Ook moet men zich wachten voor Loots zijn gedichten en Verwijs zijn bloemlezing, en wie zijn hoed is dat? Wij zèggen 't wel allemaal, altijd, nooit ànders, maar 't | |
[pagina 9]
| |
staat niet in de monumentale grammaticaGa naar voetnoot1), en dààrmee houdt alles op. Nu een stapje verder. Ziehier het ‘beeld’ dat zich in de schooljaren van de ‘Nederlandsche Taalmaagd’Ga naar voetnoot2) in de menschen vormt: Onze Moedertaal is de taal van onze auteurs. Die taal hebben ze van de naaste voorgeslachten geörven. In de XVIIde eeuw had men omtrent de regels der taal nog geen voldoende zekerheid; thàns weten wij, hoe het is: de regels der taal zijn nu ontdekt. Uit de rijkdommen der taal nemen de auteurs nu de vormen om hunne gedachten en voorstellingen ‘net, fraai en sierlijk’ in te klèèdenGa naar voetnoot3). Op mooi zeggen komt het aan. Naar mate zij in de magazijnen der moedertaal beter den weg weten, staan zij hooger. Ook hebben zij de grammatica op hun duimpje. Die taal van Potgieter en Bogaers nu leeren wij jongens òòk schrijven. Wij zullen dat nooit kunnen als zij; onze leeraren staan dichter bij hen: als die een voorstelling of een gedachte hebben, kleeden zij die minder mòòi dan de voorname auteurs, maar toch zooveel beter dan wij, dat zij 't ons naar de mate van onzen aanleg kunnen leeren. Onze spreektaal is de verbastering van die schrijftaal. Als wij gingen schrijven, zooals we spreken, zonder spraakkunst en woordenboek en zonder de echte boektaaltermen, zonder tropen en figuren, die ‘de gedachte omhangen met het aantrekkelijke kleed der nieuwheid’Ga naar voetnoot3), dan was onze | |
[pagina 10]
| |
heele Moedertaal weg. Want er is maar ééne goede, echte Taal: zij bestaat geschreven, zij bestaat in onveranderlijke letterteekens en zij is, nu de regels der Taal, met inbegrip van de juiste interpunctie, eenmaal ontdekt zijn en goed en wel in de grammatica staan, voor eeuwig zòò en niet anders. In onszèlve is enkel ‘foutieve’ taal: taal die ‘niet-goed’ is. In de derde klas van een H.B.S. komt een jongen, in de oude denkbeelden opgevoed, voor 't bord. Hij schrijft: Vergeefsch waren zijne pogingen om die hinderpalen te overwinnen. Hij zal zeggen wat daar nu foutiefs in is. En er ìs een fout in: met palen wòrstelt men niet, men overwìnt hier ook niet. Het is een middelmatige, gewone jongen. De fout ziet hij niet; hij weet echter dat het niet pluis is met zijn zin en - - hij decideert dat Vergeefsch ‘Tevergeefs’ moet zijn. En die knaap is in een Nederlandsche omgeving groot geworden; hij is een Nederlander. Wat scheelt dien ongelukkige, dat hij tot dièn misgreep kòmen kan! Zoo zèker als de Spectator-criticus op 't stuk van eenig is en die ander omtrent allerlei slag en in lichtelaaie vlam en het zònder-t van den Imperatief Enkelv.Ga naar voetnoot1), zoo weifelend, zoo hulpeloos, zoo radeloos staat daar die leerling | |
[pagina 11]
| |
met zijn 16 jaren Nederlandsch achter den rug op zijn Vergeefsch te kijken. U merkt op, Lezer, dat we hier niet met een ‘finesse’ te doen hebben, maar met het allerdagelijkschte Hollandsch? Op dit oogenblik voelt hij zijn Moedertaal als Fransch en Duitsch en Engelsch; ze is hem een vreemde taal geworden. Hij wèèt niet, dat hij op dit en duizend andere punten een gezag in zichzelf heeft, dat niet behoeft te wijken voor het gezag van zijn leeraar. Maar het is deze, die (wie weet!) in zijn oog, tegenover hem en tegenover alle Nederlanders gezame(n)lijk, ja tegenover de Nederlanders van eeuwen zàl en kàn en màg beslissen, dat ja! (in de verbeelding van den jongen altijd!) zijn pogingen waren vergeefsch moet afgekeurdGa naar voetnoot1). Ons geheele Moedertaal-onderwijs is verkankerd en hièr nu ligt de eigenlijke oorzaak der kwaal open en bloot. Wij vervrèèmden den knaap van zijn Moedertaal. De doorgaande strekking van al ons gedogmatiseer en gedecreteer en geredeneer is: de zestien jaren Nederlandsch te midden van zijn huisgenooten, zijn stadgenooten, zijn volk in hem te niet te doen. Van 't momentGa naar voetnoot2) af dat we hem verplichten zelf gij kendet en, naast de moeder, den vader te schrijven, gaat hem meer en meer de grond onder de voeten weg, en eindelijk zweeft hij als een acrobaat in de lucht: met het pak Boeketaal op zijn nek, in halsbrekend gevaar, waggelende over het dunne koord ‘Grammatica’. Er is verband tusschen, dat het in iemands hòòfd op kan komen de jongelui van de IIe klasse H.B.S. Bogaers' Tocht van Heemskerk in handen te geven, en het feit dat de jongelieden van het eindexamen omtrent taal in 't algemeen en moedertaal in 't bijzonder volstrekt èven onwetend zijn als een kind in de wieg. De Taal was hun nooit anders dan een ding van | |
[pagina 12]
| |
zwarte lettersGa naar voetnoot1). En vijf jaren aaneen zijn zij gestijfd in den waan: de Moedertaal is ‘in àl haar rijkdom’ in de boeken van die auteurs die 't verst van de ‘verbasterde’ spreektaal staan. Mooi mogen de uitkomsten van den vijfjarigen cursus op 't gebied van het exacte, het niet-menschelijke, het onpersoonlijke, het doode zijn, - op 't gansche gebied van het Levend-menschelijke eindigt het in een volslagen bankroetGa naar voetnoot2). Is het met den zesjarigen cursus van het gymnasium anders gesteld? Daar is maar één Moedertaal-onderwijs dat goed is: het Onderwijs gebaseerd op de waarheid, dat de Mòèdertaal niet van buiten geleerd wordt; het Onderwijs dat het Levende respecteert; het Onderwijs in VrijheidGa naar voetnoot3).
In 't bijzonder een en ander omtrent den toestand in de Onderwijzerswereld. Het beste document om daaromtrent iets te leeren is het Tijdschrift School en Studie. Over de wis- en aardrijkskunde er in heb ik geen oordeel. Als taalkundig tijdschrift had het nooit verder dan één jaargang moeten komenGa naar voetnoot4): het is in zijn | |
[pagina 13]
| |
vijftiende: een sterk sprekend bewijs, dat het ‘in een bestaande behoefte voorziet’. Ik zal het een weinig doen kennen. De heer P.H. Mulder heeft het in aflev. 2 van 1893 over Vondels Aan den lasteraar van Hugo de Groot: 1.[regelnummer]
O Pharizeeuwsche grijns, met schijngeloof vernist,
Die 't Groote lijk vervolgt, ook in zijn tweede kist;
Gij Helhond, past het u dien Hercles na te bassen?
Te steuren op 't Altaar den Phenix in zijn asschen,
5.[regelnummer]
Den mond van 't Hollandsch recht, bij Themis zelf beweend?
Zoo knaag uw tanden stomp aan 't heilige gebeent.
Deze dichterkenner heeft zich eens neergezet om de lezers duidelijk te maken, dat Vondel eigenlijk niets van het taalkundig comme il faut àf wist. Er is wel wat moois in die regels, maar ‘gaan we ten slotte even na, of alles in den haak is, dan merken we, dat er iets hapert, en wel aan de samentrekking in de regels 3, 4 en 5. Vooreerst: regel 4 moet men aanvullen met past het u uit regel 3; maar u slaat daar op helhond, zoodat dit woord ook, in regel 4 is overgebracht. Nu heeft de Helhond Cerberus wèl Hercules aangebast, maar nooit Phenix' asschen verstoord. Zoo is er verwarring in de beeldspraak ontstaan. We kunnen het wat verhelpen, door in regel 3, onder Helhond te verstaan, den echten Cerberus, en in regel 4 dat woord als een gewoon scheldwoord op te vatten, maar geheel in orde is het niet. Ten tweede: Hoe komen we met regel 5 terecht? Moeten 3, 4 en 5 aldus lezen: Past het u H. na te bassen; past het u den Phenix te storen op 't altaar; past het u den mond van trecht te.....? Doch waar is dan het werkwoord? Of moeten we lezen zooals er staat, en zeggen: mond is appositie bij Phenix? Maar die mond kan weer niet op het altaar verstoord worden. Er blijven dus fouten in Vondels gedichtje, en toch maakt het den gewenschten indruk, en zegt de dichter juist, wat hij zeggen wou. Maar ook: Daar is hij dichter voor!’ De vette letter is van ons. Is het niet om kregel te worden? ‘Mààr ook....!’ Dat is: al hàd hij niet gezegd wat hij heeft willen zeggen, al verduisterden zijne ‘fouten’ zijn bedoeling, - hij is er dichter voor. Ziedaar, wat in het oog van dezen rampzaligen beunhaas de ‘Dichterlijke Vrijheid’Ga naar voetnoot1) is - Wilt gij nog iets? | |
[pagina 14]
| |
Twee kisten bergden Huig De Groot,
d' Een levendig: maar d’ ander dood.
Hier ‘is de fout levendig voor levend ter wille van den rhythmus gemaakt, en dat levendig en dood bij kisten staan, terwijl ze hoor en bij De Groot, heeft Vondel denkelijk over 't hoofd gezien.’!!Ga naar voetnoot1) Zòò nu, met de hulp van schijnbaar hersenloosGa naar voetnoot2) volk, bereidt de Heer M.J. Koenen (die is hier immers de verantwoordelijke Redacteur) onze onderwijzers dan voor op diezelfde groote auteurs, die hij gewoon is hun als modellen van mooischrijverij voor te hangen. Menschen, zou Huet zeggen, die niet wààrd zijn om zoo'n dichters schoenriemen te ontbinden, of om zijn schoorsteenvegers en schoenlappers te zijn, zullen hem, Vondel, zijn eigen verzen helpen verklaren, hem gaan zeggen, wat daar goed en niet-goed in is, wat er nièt door kan, en wat nog èven, hem eindelijk als een examengast hun walgelijke welwillendheid presenteeren. Het is dezèlfde Heer Koenen die een Bloemlezing uit Bilderdijk in de wereld schopte. En in hetzelfde School en Studie ‘voorspelt’ de Heer Bosman, ‘groote zelfvoldoening’ aan hen, ‘die onder Koenens leiding willen gaan opmerken, wat groots en wat verhevens, wat schoons en wat heerlijks Bilderdijks gedichten herbergen.’ Doch wij gaan nu niet op 't gebied van Letterkunde en Opvoeding. 't Is ons nu om het tààlbegrip van de Heeren te doen, zooals dat in hùn uitleggen van de groote auteurs aan den dag komt. Voor de rechtbank van de Geschiedenis zal het overgelegde document van den Heer Mulder later de vijftien deelen School en Studie kunnen vertegenwoordigen; de historicus zal niets anders noodig hebben om den toestand van 't huidig taalonderwijs gehéél te karakteriseeren. Zòòdanig is ons milieu, dat een schimachtige abstractie als het menschwezen door den naam P. H.M. aangeduid daarin heeft kunnen ontstaan: dit zegt meer dan dèèlen critiek. Alle vaste werkelijkheid is ons weg onder de voeten. Onze wereld is ons eigen hersen-spinsel. We zijn hoorende doof en ziende blind. Instinct en intuïtie liggen in | |
[pagina 15]
| |
een ijzeren slaapGa naar voetnoot1). We lachen een idiotenlach om waarheid die gegèven wordt, om openbaring van waarheid. Wij fabricèèren ze in de duffe, doodsche fabrieken van onze hoofden. Voor de ideeën Gods hebben we in wetenschap en praktijk onze eigen ideeën in de plaats gesteld. We zijn in een schimmenstad; we zijn gèèn levende menschen meer. Wij worden begraven! Dààr hebt ge de waarheid die zich uit de schelklinkende dwaasheid van School en Studie aan het opkomende geslacht, als 't eenmaal wakker geschud is, op zal dringen. Als we nu zien, hoe het verderfelijk taal-dilettantisme van ons Lager Onderwijs, zich onder den naam van ‘Studie der Lèvende Taal’ presentèèrt, hebben we 't in zijn jammerlijkste vertooning voor ons. Wat is Levende Taal? Het is de Taal, zooals zij zich, ook | |
[pagina 16]
| |
zonder dat ooit eenig boek in haar geschreven is, zonder het idee van grammatische juistheidGa naar voetnoot1), zonder Academie en ‘taalkundigen’, verandert en vervormt, ontwikkelt en uitbreidt in een gemeenschap van komplete, niet verfomfaaide, natuurlijke menschen, zooals zij in niet verabstraheerde individuen, als resultaat van een gansche concrete persoonlijkheid, in stille denking en hoorbare uiting bestaat. Welnu. Als de Heeren Jacobs en Koenen een Spraakkunst gemaakt hebben, die in principe alle Levende Taal als ontaarding, als iets onvolkomens, als de pen onwaardige Barbaarschheid verwerpt, dan ontboezemt zich in z'n ophemelen van deze Spraakkunst de Heer Bosman aldus: ‘Dat het menig onderwijzer lust geve (Heilige Eenvoud!) in spraakkunststudie en helderder inzicht doe krijgen in de levende taal.’ Wij cursiveeren hier. De Heer Kòènen zet de idiote aanbeveling, die zijn boek mee op weg krijgt, in zijn eigen Tijdschrift (1893). Het moet u dan eindelijk eens, Mijnheeren, voor 't oor van allen die er belang bij hebben, worden gezegd, als gij 't over Levende Taal hebt, dan bàzelt gij, gij hebt van Levende Taal niet de mìnste notie, hebt nòòit geweten, wat het was, en zoo gij 't voortaan theorètisch onder abstracte woorden mocht kunnen brengen, uwe zièlen zullen herboren moeten worden, als gij haar ooit zult aanschouwen. En ook dìt moet gij weten: ‘Vòòr’ of ‘tègen de Levende Taal!’ - die al uwe Grammaticatjes en Oefenboeken tot waardeloos scheurpapier zal maken, - is vòòrtaan de leus. Denkt eens over uwe wedergeboorte.
Een vast kenmerk van alle taal-dilettantisme is de etymologiseer-liefhebberijGa naar voetnoot2). De Heer Koenen acht het berijden van | |
[pagina 17]
| |
het etymologie-stokpaardje zelfs voor kweekelingen een allergezondste, echt-taalkundige oefening. Zijn Proefsteen voor het Examen mag 't getuigen. Ik hoef niet te zeggen, dat er vreeselijke ongelukken bij gebeuren. Glijden hoort bij lijden; sluipen bij luipen; smalen is uit smadelen; gaan uit gangen; staan uit standen; koozen hoort bij kouten! ‘Inderdaad, hij, die zich aan een examen in de Nederlandsche taal zal gaan onderwerpen, dient niet onkundig te zijn omtrent de mate en het gehalte van zijn kennis.’ Dat staat in 't Voorbericht van dien Proefsteen. Wordt het geen tijd, dat de Heer Koenen dit eens ga toepassen op heeren examinatoren? En dan begint dat Voorbericht nog wel met het toga-achtige: ‘Ken U zelf, is de wijsgeerige spreuk der Oudheid!’ Nog een paar kleinigheden ter karakteriseering van dit in de eerste plaats voor het hulp-onderwijzers-examen bestemde boekje: ‘De oudste klinkers der Germaansche taal zijn a, i en u.’ Ik zie den schoorsteen rooken is een Latinisme en geen zuiver Nederlandsch. Bot - visch, bot - slag, bot - muntstukje, bot - einde, bot - niet scherp: ‘weet gij ook, of het woord boter met ééne van deze beteekenissen (ik cursiveer) samenhangt?’ Is het niet, of we ons in een krankzinnigengesticht bevinden? Wat wonder, als een jongmensch op | |
[pagina 18]
| |
een hulp-examen U met blij gevoel dat hij iets voornaams kan zeggen, vertelt dat onstuimig van stom komt. En datzelfde jongmensch heeft van wat tààl is nooit gehoord, nooit gehoord van zijn moedertaal hòè die bestaat; hij is onkundig van àl die vragen die zich van zelf opdoen bij iemand die uit de instinctieve periode tot de bewuste taal-kènnis overgaat. Zijn meesters en zijn examinators zijn in deze wezenlijke zaken meestal preciès even knap als hij. Erbarmelijker nog dan op het hulp-, is 't op het hoofd-examen. Daar zìjn eenige mannen in den lande die examineeren, bij wie het beter, ànders gaan moet; ik hoorde ze nièt. Maar bij de meeste examens die ik hoorde, bleef ik omtrent de eigenlijke waarde der afgewezen als der toegelaten kandidaten geheel in 't onzekere: minder onzeker dikwijls omtrent de bevoegdheid van den examinator. Het geheele hoofdonderwijzers-examen zooals het daar reilt en zeilt is een tragicomische vertooning. Een verzameling stenographische verslagen zouden zelfs de oudbakkenste optimisten onder den indruk moeten brengen, that there is something rotten. Niet elk examinator mogen we van deze dingen een persoonlijke grieve maken. Wij zijn allen ‘kinderen van onzen tijd’ en we moeten ons altijd wel min of meer voegen. Maar zòò er verandering komen zal, dan behooren wij tegenover die mannen die vooraanstaan en niet meer voort willen, tegenover de lieden van groote woorden en onwaar vertoon en succes-bejag, tegenover de naieve domheid die zich in den eenvoud van een ijdel hart naar voren tracht te dringen om ook mee te doen en gezien te wordenGa naar voetnoot1), - niet langer gesuikerde en onoprechte phrases te gebruiken. Over den Heer Koenen (die anders zijn verdiensten ook heeft; ik zal dat niet ontkennen, maar zijn tijd is voorbij) heb ik vèèl op het hart. Maar nu wil ik enkel wijzen op zijn Examenstudiën (1891) als een staaltje van ongeoorloofde Boekmakerij. Ik vind dat boek, als ik zie hoe het in elkaar zit en daaruit opmaak hoe het ontstaan is en dan op dat spelen met methodes en spreuken in de voorrede let, een zware beschuldiging tegen zijn auteur. Laat het bòèk een vergeeflijke overijling zijn | |
[pagina 19]
| |
(wat ik nièt geloof), - dat het te voorschijn komt uit de plooien van diezèlfde welbekende mantel van coquètte(n) ernst en gemààkte bescheidenheid, waarmee die auteur altijd ‘omhangen’ is als hij in 't Publiek verschijnt, dat is mèèr dan een fout, dat zit dieper. Methodisch is Examenstudiën het verderfelijkste studieboek onder de zon. ‘De spreuk der Ouden: Non multa sed multum: niet velerlei, maar veel’ klinkt het wijs Mentor-achtig voorin. Als nu ooit twee dingen tegen elkaar gevloekt hebben, dan zijn het dit boek, ‘oefening in studie zonder eenheid’ en de aanbevelingsbrief dien 't mee op weg krijgtGa naar voetnoot1). School en Studie, het orgaan van den Heer Koenen, doen wij in enkele kleinigheden thans nòg nader kennen. Het teekent, want Sch. en St. is de Gids. - Alles van 1893! Luipaard moest-eigenlijk-geschreven-worden.... leeuwpardel, - daar het komt van leopardus. Ziedààr het fraaiste uit de niet minder dan dertig etymologieën van ‘onverdacht allooi’! die de Heer Schutte ergens ‘ten beste’ geeft. Is deze man geen dènker? Hij vertelt er de etymologie van eekhoorn en van hondsdraf (dat vroeger ‘strijdwijnstok’! beteekend heeft); van duizendguldenkruid en palfrenier. Iemand die zich M. teekent, gaat met zonderling en bijzonder aldus te werk: ‘Ling duidt afkomst of verwantschap aan. Bij is hetzelfde woord als het voorvoegsel be; zonder, in 't Middelnederl. ook voegwoord, is naar zijn oorsprong bijwoord met de beteekenis afgezonderd, alleen.’ Nu weet men 't. Dit is de echte School-en-Studietrant. Werkelijk komt van werk; lijk beteekent overeenkomende met, op de wijze van; werk is een substantief. Tegen wil en dank is: ‘als iets geschiedt tegen iemands dunk (meening), dan is het iets, waarvoor hij niet danken kan; 't is ongewenscht. - Een ander (de Heer P.H. Mulder blijkbaar) stort een heele bui van geleerdheid uit over bosschage, over onbesuisd en billijk; namelijk hoe men die woorden vroeger verkèèrd etymologiseerde; deelt mede dat gezwind met Mhd. swinde en waarschijnlijk met gezond verwant is, maar niet met verzwinden. - De Heer Koenen zelf heeft het over weder: ‘dit beteekent “opnieuw”, “nog eens”; hieraan “is verwant” de beteekenis van terug; en | |
[pagina 20]
| |
dèze beteekenis vormt den overgang tot die van tegen.’ Is dit niet netjes geëtymologiseerd? Rund komt van rennen vernemen we in de Spraakkunst Jacobs-KoenenGa naar voetnoot1). Daar is een lezer van het Tijdschrift tegenop gekomen; hij meent dat de ‘geleerden’ het als ‘gehoornd dier’ verklaren. Nu moet men zien (het plechtgewaad!) en hooren: ‘Ik twijfel, of uw “zegsman” het wel zeker heeft. De etymologisten geven als vroegere vormen rend, rint. Dr. Franck voegt er bij: “Het is niet zeker, of in rund de u uit i ontstaan is.” Alle afleiding hoogerop blijkt onzeker en schijnt op gissingen te berusten. Sommigen “denken” aan een voorgermaansch woord, dat men in verband wil brengen met de indogermaansche groep, waartoe kop (hoorn) behoort. Ge ziet dus, dat de samenhang met “hoorn” nog lang niet als een paal boven water staat.’ Dat gaat maar zoo van een leien dakje. Nu weten we ook met èèn, waarom deze etymoloog het in zijn Spraakkunst (nog wel onder z'n beien!) gemakkelijk aan 't woord rund te zien noemde, dat het bij rennen hoorde (als Tegenw. Deelw. natuurlijk!): Koeien onderscheiden zich vooral doordat zij veel ‘rennen.’ Maar ik had in elk geval dan toch eens in een boekje nagekeken, of r hier misschien ook uit hr was; dat kòn toch? Mooi is ook dit: ‘Nademaal: maal is tijdstip, maar het verband tusschen de leden (= na den tijd) tot de huidige beteekenis [???] is moeielijk aan te geven. De beteekenis is aangezien, daar, dewijl; ook had overgang van beteekenis plaats (vgl. nu als voegw. v. tijd en van reden) en diende oorspronkelijk “dat” als eigenlijk voegwoord: nademaal dat.’ Daar hebben we den Heer Redacteur dan nu toch in zijn hemdsmouwen. Ach Nederlandsche Taalmaagd! Vijftien jaren lang nu heeft de eerzame, goedaardige Nederlandsche onderwijzer dezen vuilnisbak een netten tuin gevonden, om er in te zitten studeeren. En de Heer Koenen weet, dat hij kwaad sticht. Pag. 62 van Afl. 2, 1893 zegt hij: ‘Er zal naar wij hopen een tijd komen, dat niet de examens de taalstudie dwingen in de richting der spraakkunstgeleerdheid. Veel oudbakkens en middeleeuwsch kan zeker bij de voorbereidende studie | |
[pagina 21]
| |
dan vervallen; veel, dat voor het leven van nul en geener waarde is - en geheel zonder nut voor de school! - zal dan overboord gaan. Of mijn lezers dien tijd nog beleven zullen?.... Het wil mij voorkomen, dat de krachtigste stoot in dezen van den onderwijzer zelf dient uit te gaan. Hij blijve met woord en daad protesteeren; - met vereenigde krachten kan iets tot stand gebracht worden, ook hier’. Waarom hèlpt de heer Koenen de onderwijzers niet? Waarom protesteert hij niet? Waarom, daar hij het geluk heeft een eigen tijdschrift te bezitten, is dat tijdschrift niet het orgaan van zijn overtuiging? Met vereenigde krachten ja! Maar het verzet zal zich meê tegen U moeten keeren. Wat bloeden moeten uwe lezers zijn (gij althans neemt hen daarvoor), dat zij in elk van die woorden dat gebrek aan heiligen ernst en waarachtig geloof niet gevoelen; niet gevoelen, hoe gij hier slechts kunstmatigen weergalm voortbrengt van de denkbeelden van dien nieuwen tijd, dien gij niet eens ziet en hoort, waarvan gij nu, daar 't U wijs dunkt, een woordje meebàzelt. De onderwijzers moeten willen, maar gij Mijnheer, die U voor vijftien of meer jaren als hun leidsman hebt opgeworpen, gij mòèt voorgaan. Dwingen de exàmens U te zijn die gij zijt? Dwingen U de autoriteiten die gij aanbidt? En kunt gij de waarheid die gij erkènt, maar zoo smòren in uwe ziel? Dan kunt gij geen voorganger van het jonge geslacht meer zijn. Dan zullen ànderen uw onderwijzers voorgaan.
En nu over den Schriftelijken Cursus te Zwolle. Hierin culmineert onze beschouwing. Dat de onderwijzer met zijn moedertaal-studie voor goed aan lager wal is gekomen en we inderdaad in 't laatste der dagen verkeeren, daarvan legt de instelling van den Papieren Cursus een hard en onweerlegbaar getuigenis af. Een viertal Schoolhoofden te Zwolle zendt de deelnemers elke drie maand een paar stellen examenwerk. Dat wordt gemaakt en bij de cursus-mannen ter beoordeeling en correctie ingeleverd. Het beste onder het ingekomene wordt onder de hoede van Laurens Janszoon Koster gesteld, om later als historisch document te dienen, en netjes krijgen de heeren den arbeid van den knappen collega als iets voorbeeldigs ter navolging thuis. Dat gebeurt zoo vier keeren per jaar, en zoo bestaat nu de Cursus ter Opleiding voor de Hoofdakte. Ik laat | |
[pagina 22]
| |
het daar, of dit stelsel kan worden toegelaten b.v. voor rekenkunde; ik heb daar geen oordeel over, maar zou het gaarne aannemen. Doch moeten die heeren zelve niet glimlachen om de onnoozelheid die zich inbeeldt, dat zij nu een Cursus in Nederlandsch heeft? Ik erken, dat hun denkbeeld, zoolang het ons aan werkelijke oefenboekenGa naar voetnoot1) ontbreekt, niet slecht is, ten minste niet onpractisch met het oog op dat groot aantal plattelandsonderwijzers, die zich nu in 't werk maken kunnen oefenen. Maar er is groot gevaar, dat eenigen tijd op de banken van deze Probeer school voor 't Examen te gaan zitten als het beste middel in zwang komt om langs den kortsten weg over de hoofdakte heen te komen. Het is onze bedoeling niet iets hatelijks te insinueeren, maar wij kunnen de gedachte niet weren, dat de Cursus-heeren bij voorkeur naar Zwolle zullen trekken, om door de cursus-mannen in eigen persoon als 't kon geëxamineerd te worden. Ik zou het in dat geval ook doen. Maar wat is nu de positie van den Examinator tegenover de Examinandussen? Ze zou zuiver genoeg zijn, als de instelling der Zwolsche Hoofden hèètte, wat zij wezenlijk is: Oefenschool voor 't Schriftelijk werk. Is zij echter niet Cursus voor de Hoofdakte gedoopt, en onderstelt dit niet eene verstandige leiding door het gansche gebied van 't onderhoorige vak en eene geregelde opleiding voor het examen? En in die onderstelling mogen de deelnemers aan den cursus zich ook voor hunnen examinator zetten: 't is de man die hen heeft ‘klaar gemaakt’, die weet wat zij kùnnen weten: aan hem hadden zij zich toevertrouwd. Heeft die man zich nu niet de handen gebonden? Laat in al de plaatsen waar hoofdexamens worden gehouden zich zulk een Oefenschool voor 't Schriftelijk werk onder den naam van Cursus voor de Hoofdakte vestigen: laat het Zwolsche gedachtetje een organiseerende idee worden die het heele land tot een systeem van studiecentrum's maakt, - en aan de geheele moedertaalstudie zal den nekslag zijn toegebracht. Zou het niet goed zijn, om, vóór 't daartoe komt, de heeren ‘deskundigen’ die dan de macht in handen zullen hebben, - als de gelegenheid zich voordoet, eens aan den pols te voelen? | |
[pagina 23]
| |
Inspecteeren wij alvast eenige van die den druk waardig gekeurde en als model gestelde opgaven van den Papieren Cursus te Zwolle. Daar is natuurlijk ook wel wat goeds in. Maar 't is mij te doen om den geest dezer taalkunde te laten spreken en staaltjes van haar gehalte voor te leggen. Vraag: ‘Maak met een paar zinnen duidelijk, wanneer het gebruik van het tegenw. deelw. verkeerd is.’ Antwoord: ‘a: Van de brekende waar was niets beschadigd; b: Alva eischte den tienden penning bij elken verkoop van roerende goederen; c: Zij leed aan vallende ziekte; d: Bij vele menschen is een zittend leven nadeelig voor de gezondheid. De tegenw. deelw. stellen eene werking, die nog niet geëindigd is, als eene hoedanigheid voor. De zelfstandigheid, welke zij bepalen, is steeds het onderwerp dier werking. Waar dit niet het geval is, is het gebruik van het tegenwoordig deelwoord verkeerd.’ - Mij dùnkt, - nu hebben we al genòèg! Nog even geduld. In Da Costa staat: Statig eiland, lang een tempel van den levendigen God, waar miljoenen leeren luistren naar zijn wet en heilgebod! Vraag: ‘Hebt ge wat aan te merken op een woord uit regel 3 en 4?’ Antw.: levendig en heilgebod: mèt bewijs natuurlijk. - Eer moest Godsdienst, braafheid, waarheid zijn verdwenen uit het oog, Eer Iona uitgewischt werd uit het eereboek der faam (Da Costa): Is er een grammaticale opmerking te maken in deze regels?: ‘de regel zegt, dat het getal des werkwoords niet overeenkomt met den grammatischen vorm, doch met de beteekenis van het onderwerp, als men zich de deelen van het veelv. onderw. als vereenigd voorstelt; dit laatste is hier niet het geval; de dichter heeft de aandacht op elk der drie begrippen Godsdienst, braafheid en waarheid willen doen vestigen; m.i. komt de vorm moesten meer overeen met de beteekenis van het onderwerp.’ - ‘Tot bekrompen wordens toe, tot vervelens toe der gelijke uitdrukkingen zijn infinitiefvormen, die op de eene of andere manier eene s gekregen hebben, doch die zeker niet moesten bezitten. De infinitief staat er onder den invloed van het voorzetsel te of tot dat den datief na zich eischte. In Overijsel: ik heb niks meer te doende. Vòòr de e van den Infinitief werd eene s ingelascht. Vergelijk “veels te veel”, “als te groot”, “deksel”, waarin ook voor de e (vele, alle, dekkel) eene s werd ingeschoven. De e viel na den infinitief uit en de bijwoordelijke s bleef. Daar tot uit toe te is, bestaat in “duidelijk tot vervelens toe” eene woordovertolligheid: het bijwoord toe kan voor 't verstaan der uitdrukkingen wel gemist worden.’ - Waardeeren is van waarde door den uitgang eeren, ‘dien alleen de aan 't Fransch ontleende werkwoorden behoorden te bezitten.’ Leed is een rechtstreeksche afleiding van den Onvolt. Verl. Tijd van het werkwoord lijden, smart hebben. ‘Dit lijden is ontstaan uit den wortel lid, die gaan beteekent. Volgens anderen is leed niet verwant met lijden. Vroeger luidde lijden dan ook liden. Dit beduidde in 't algemeen gaan.’ - De Onvolt. Verl. Tijd van worden (werden): ward, is door umlaut werd geworden, evenals de a van | |
[pagina 24]
| |
het stamwoord in lengte, behendig. Kon van kunnen is een zwakke vorm. Wist-witte is de Onvolt. Verl. Tijd van wijten (witen). Dacht was dachte; dit was dakde en dit: dankede (syncope). Dwingeland ‘is een ongewone samenstelling en zou eigenlijk ‘landdwinger moeten zijn, evenals koekbakker’ en ‘doodslager’. Godsvrucht: Godvruchten is God vreezen. God is het voorwerp der werking. De s in godsvrucht is dus eene ingevoegde s. - Volmondig: ‘vol beteekent gevuld, volledig, duidelijk; mond wil zeggen spreken, zeggen, evenals in houd uwen mond, iemand den mond snoeren, niet op den mond gevallen zijn; volmondig is dus: een vollen mond hebben = goed hoorbaar, duidelijk, volledig spreken.’ Als een fijn spraakkunst-geloovige laat de deskundige van den Papieren Cursus heel devoot drukken: ten bate: ‘ten voorzeis, m.h. lidw. 3de nmv.: bate - zelfst. nmw. hier manl. of onzijd. 3de nv.’ Ook de vermakelijke geschiedenis van de onechte f en s is hier weer opgedischt: verwaarloosd (dus het participium!) ‘staat voor verwaarloozd.’ Ziehier het een en ander uit slechts enkele van deze gedenkbundels van XIXeëeuwsche veelweterij (anders gezegd: Algemeene Ontwikkeling!) opgezameld. Men heeft wel stemmen vernomen, dat de Onder wijzers-examens geheel en alleen in handen van de Lager-Onderwijsmannen behoorden te komen. Ik vrees niet dat mannen die den Papieren Cursus voor Taal op zijn rechten prijs weten te schatten, het te hard zullen vinden, als ik 't uitspreek, dat Heeren Inspecteurs deskundigen als die dezen bespottelijken onzin en hemeltergenden zottenklap deed drukken en quâ Cursus-leeraar aan zijn discipelen in handen gaf, zoo het kon, behoorden te weren. Want ik spreek nu niet namens den nieuwen tijd: ik herkauw niet dat deze menschen geen verschijnselen zien maar de oogen vol abstracties hebben, dat zij, in 't rampzaligst dogmatisme gevangen, zinloos namenspel voor taal-beoefenen houden en in hun waan dat taal iets geschrevens is, een zusammenschreiben van teekens, alle werkelijkheid hebben prijsgegeven. Niet dààrom behooren zij aan kant gezet, maar omdat zij (want die eene man is al weer representant), in 't gevoel van op den Pythischen drievoet te zitten, in hunne spraak niet enkel den buitenstaanden Profaan, maar in hunne wijsheid ook de diepste, allerergerlijkste onkunde verraden. Mag aan zulken opleiding en examen beide zijn toevertrouwd? Wordt hetgeen tijd, dat deze Augiasstallen worden uitgedragen en schoongemaakt?Ga naar voetnoot1) |
|