| |
| |
| |
[3]
‘Moge daarvan zijn, wat gij wilt,’ hernam Mevrouw orsini verdrietelijk; ‘maar te eerder welligt zult gij, als ik, het raadzaam oordeelen, herinneringen weg te dringen, die niet kunnen zijn dan pijnlijk voor beide.’
‘En weet ik dat niet?’ viel hij in; maar de toon, waarop hij dat zeide, had, bij zoo veel berusting, zoo veel smartelijken nadruk, dat de Prinses onwillekeurig het hoofd ophief, om hem aan te zien.
Hij zat bewegingloos, schijnbaar rustig; maar het was de rust der zamengedrukte lippen en der gevouwene handen, de rust der uitputting en der wanhoop met één woord; en de pijnlijke kalmte, sinds lang reeds de kenmerkende karaktertrek van zijn gelaat, was nu nog verzwaard met iets mats en straks, dat tot ieder menschelijk medelijden moest spreken; en zeker, toen Mevrouw orsini den blik op hem wierp, en nu eerst met meer naauwgezette aandacht de verwoesting gadesloeg van dat gelaat, dat zij zoo goed gekend had in den vollen bloei van schoonheid en jonkheid; eene verwoesting, waarvan het geweten haar zeggen kon, dat zij er meer schuld aan had, dan de jaren, moest zij geene vrouw zijn geweest, geen mensch zelfs, om nu ten minste niet hare treurige verwondering, haar medegevoel te toonen.
| |
| |
‘D'aubigny! gij zijt zeer veranderd,’ zeide zij, met hare zachtste stem; ‘gij hebt u zelven zwaarder lijden opgelegd, dan het noodwendige gevolg behoefde te zijn van het gebeurde.’
De Sieur françois zag op, zag zijne echtgenoot scherp in de oogen; die deelneming, welke hij bij haar vond, scheen hem als op te wekken, en hij hernam met eenige levendigheid. ‘Neen, Mevrouw! ik heb slechts gestreden, om boven het lijden te zijn, en ofschoon ik heb overwonnen, vertoont mijn gelaat u een slagveld - maar zoo dit u beweegt, hoe zoudt gij getroffen zijn, zoo gij de innerlijke veranderingen kondt gewaar worden, waarvan dit slechts de afspiegeling is; en toch, mij dunkt, gij moest er reeds iets van begrepen hebben uit de overmagt, die ik had op mij zelven tot hier toe.’
‘In waarheid,’ hernam zij ernstig; ‘ik heb u om minder gewigtige redenen met meer hartstogt zien opstuiven, en toen mij uw naam zoo straks in de ooren werd gefluisterd, had ik mij op heftiger ontmoeting voorbereid.’
‘En u daarom met driedubbel ijs omschorst!’ sprak hij, opstaande en een weinig naderende; ‘wees gerust, gij hebt niet noodig zoo veel voorzigtigheid te gebruiken; gij hebt niets te vreezen, noch van mijnen toorn, noch van mijnen trots, noch van wat gij noemt mijnen eigenzin en mijne aanmatiging, noch van mijne billijke aanspraken, als ik ze heet, niets van mijne liefde, niets ook van mijnen haat; wij zullen nooit met meer voldaanheid gescheiden zijn van elkander, zoo gij weet
| |
| |
toe te geven op één punt; en dat gij hier toegeven moet, zult gij begrijpen, als ik u gezegd heb, dat, zoo ik geworden ben gelijk gij mij nu ziet, ik dat alleen geworden ben ter liefde van diana; zoo ik goede eigenschappen heb aangeworven, was het voor haar; zoo ik gebreken heb afgelegd, het was voor haar; en daar dit ééne punt haar geldt, zal ik al wat in mij is, deugden en ondeugden beide, krachten en zwakheden tegelijk, weten op te roepen en aan te wenden, waar haar belang dat kan noodig maken.’
‘Ik wensch even ernstig als gij dat te behartigen,’ hernam de Prinses ongemaakt; ‘en daar gij nu terugkomt op dit onderwerp, moet ik u zeggen, dat gij meer haastig dan regtvaardig waart in het veroordeelen van mijne keus. Ik heb u de gelegenheid gelaten, zoo veel gij goedvondt, op te geven van de beweegredenen, die u den Graaf de sainbertôt als schoonzoon wenschelijk maken; gij verwerpt mijne keuze, zonder eens mijne gronden daarvoor te willen hooren, en gij verzet u daartegen vooruit met eene hevigheid, die bijna wederlegt, wat gij van uwe zelfbeheersching hebt geroemd, en die inderdaad niet veel belooft voor kalme overweging en onpartijdig oordeel; wil voor het minst nu even luisteren. Er is een tijd geweest..... vóór den dood der jonge Koningin, dat ik der jonge diana eene zeer schitterende lotsbestemming had voorbereid; doch de vreemde opvoeding, die het u behaagd heeft haar te geven, de ziekte, die, volgens uw zeggen, hare schoonheid heeft verwoest, en......
| |
| |
vergeef mij het woord, uwe misleiding omtrent den indruk van haar voorkomen, dwongen mij om mijn eerst geliefd ontwerp op te geven, en mij rest niets dan het andere. - De reden, waarom ik den Graaf de châlais diana's hand toedenk, is ligt te verklaren. Hij is de oudste neef van mijn' eersten echtgenoot, den Prins de châlais, en mijn natuurlijke erfgenaam, met lanty, mijn zusterskind, daar toch diana nooit als het mijne kan erkend worden. Lanty, die eens Hertog de belmonte zal zijn, zou ik misschien het eerst gekozen hebben; maar deze jonge man voedt een' anderen ongelukkigen hartstogt, die deze verbindtenis gansch onpassend maakt.’ De Camarera-Major zeide dit laatste met nedergeslagene oogen en dat halve veelbeduidende glimlachje, 't welk voor d'aubigny geene vertolking behoefde.
‘Daarbij is châlais Fransch Edelman, en dit zal mij menige moeijelijkheid wegruimen omtrent zijn intreden in mijne bezittingen in Frankrijk......’
‘Uwe bezittingen in Frankrijk! het kasteel Chante-Loup, anders.......’
‘Het Prinsdom Touraine, waarvan Amboise de hoofdplaats zal worden, en Chante-Loup het vorstelijk woonslot!’
‘Die hersenschim hebt gij dus nog niet opgegeven! Zelfs niet sedert den vrede van Utrecht en het in rook verdwijnen van het toegezegde vorstendom La Roche?’
‘Ondanks den vrede van Utrecht! Meent gij, dat ik een plan zou opgeven, met zoo veel vuur
| |
| |
opgevat, met zoo veel zorg doorgezet, met zoo veel hartstogt gevoed, omdat ik het eene wijle heb moeten ter zijde stellen! Ondanks alle traktaten der achttiende eeuw, die, belagchelijk genoeg, evenveel papier verbruikt aan diplomatische stukken, als geld verkwist in zotte oorlogen en in dwaze vorstenverspillingen, en ondanks alle mogendheden van Europa - zal het vorstendom La Roche het mijne worden, en in ruiling worden aangenomen door Frankrijk voor een Prinsdom in Touraine - en zoo gij dit eene hersenschim noemt, weet dan, dat ik altijd door getracht heb, die hersenschim vorm en leven te geven door onderhandelingen, en dat eene bijeenkomst van dezen ochtend mij regt geeft te zeggen, dat het geene hersenschim meer is, maar eene wezenlijkheid, even waar, en niet slechter gevestigd, als de regten van den Keurvorst zelven op de Spaansche Nederlanden....’
‘Die noch filips V, noch gij zelve in uw hart ooit hebben erkend.’
‘En toch moesten toegeven; desgelijks ook lodewijk XIV. Ik heb hem verschalkt.’
‘Zoo beef! hij zal zich wreken over de list door openbaar geweld!’
‘Tegen mij?’ zij glimlachte onbekommerd.
‘Zelfs tegen u! Moge ik geene profetie spreken! Maar heb ik niet zelf de eerste onderhandelingen gedreven over uwe aanspraken op het Luxemburgsche vorstendom; ben ik niet geweest in het geheim van al den onwil, welken zij opwekten, van al den toorn, dien zij ontstaken, toen men die
| |
| |
aanspraken leerde kennen als de wezenlijke oorzaak van den tegenzin van uwen Monarch, om een' vrede te onderteekenen, die hem, die allen, zoo zeer behoefte was? En ik heb van dat alles genoeg gezien en genoeg onthouden, om te weten, dat gij een roekeloos en gewaagd spel speelt, met die luim door te drijven.’
‘Ik speel gaarne om hoogen inzet, en het lot van het spel is met den stouten.’
‘Het zij zoo, Mevrouw! speel en verspeel alles, waarop gij uw geluk bouwt: uwe grootheid, uw rijk in Spanje - uwen schepter, die reikt tot in Frankrijk. Zet dat alles op één' enkelen worp, en verlies, het is mij om het even; uit uw verlies zelfs zou voor mij nog slechts winst kunnen geboren worden. Maar neem niet tot inzet - of liever, bouw niet op zoo onzekere kans - het geluk van mijn kind; offer dat niet bij voorraad op aan de luim van een vorstendom in de toekomst; - en als dit de eenige aanspraak is van den Graaf de châlais.....’
‘Rekent gij het dan waarlijk voor niets, dat ik mijn kind zonder opzien of aanstoot kan laten treden in hare regten, en in de erfenis harer moeder? Een beter plan, om het onheil eener geheimzinnige geboorte te verzachten, is er welligt nooit uitgedacht, en het middel is zeker niet afschrikwekkend. Châlais is een beminnelijk Edelman, bevallig, goedhartig, man van eer en van karakter; zijne beginselen - zijn die..... van onzen tijd.... hij is te beleefd jegens alle vrouwen, om niet hof- | |
| |
felijk te zullen zijn voor de zijne; daarbij is hij van mij afhankelijk, en de kleine wenken, die ik hem reeds gegeven heb op dit punt, zijn door hem begrepen op eene wijze, die mij van zijne gehoorzaamheid verzekert.’
‘Diana aannemen uit gehoorzaamheid en om eene erfenis!’ riep d'aubigny met een' donkeren blos. ‘Neen, Mevrouw! gij hebt niets gezegd, dat mij gunstig zou kunnen stemmen voor de châlais, zelfs al ware ik niet hier, om te spreken ter gunste van de sainbertôt. En deze, Mevrouw! waarom zoudt gij op dezen niet kunnen overbrengen de bezittingen, die gij een' ander' toedenkt ter wille van uw kind? Geene wet dwingt u een' neef in dezen graad tot erfgenaam te kiezen.’
‘Daarin hebt gij gelijk: de tremouilles, die mijne bloedverwanten zijn, zouden nadere aanspraken hebben; maar ik heb genegenheid voor den Graaf, en.....’
‘Welnu, wat hindert u hem die te bewijzen, door hem zoo rijk en zoo magtig te maken, als uw erfgenaam het worden kan? voor diana is reeds meer fortuin weggelegd, dan zij behoeft, zelfs al ontneemt gij haar Chante-Loup; - de sainbertôt zal daarop niet zien; een jong man, die alle andere eerzucht heeft vaarwel gezegd, behalve die, haar gade te zijn; die geene andere plannen heeft voor zijne toekomst, dan dit ééne: haar gelukkig te maken; die geene andere bezigheid wil voor zijn leven, dan haar te beminnen; die mij gevolgd is tot in Spanje, zonder in mij iets anders te zien,
| |
| |
dan den Sieur françois, een geheimzinnig wezen, dat voor hem bijna een verdacht wezen schijnen moet; die, als Edelman, het regt had gehad zich te vertoonen aan dit Hof van Madrid; zich voor het minst aan te sluiten aan zijns gelijken, en die zich vergenoegt mijne eentoonige verborgenheid te deelen - zonder dat hij eigenlijk regt weet, waarom en waartoe - alleen in dit alles geleid door eene onzekere hoop, de zwakke hoop, die ik heb kunnen geven.’
‘Een merkwaardig voorbeeld van romaneske liefde; een herlevende paladijn uit den riddertijd,’ hernam de Prinses, eenigzins spotachtig lagchende; maar tegelijk stond zij op, zij had een' blik op eene pendule geworpen, en riep met eenigen schrik:
‘Waarlijk meer dan tijd voor de late mis, Mijnheer d'aubigny! het spreekt van zelf, dat wij niet hebben afgedaan, maar wij moeten hier afbreken. Ik kan den Koning niet alleen naar zijne huiskapel laten gaan, zonder te vreezen, dat eenig vreemde zich indringt tusschen hem en mij.’
‘En voor zulk een zorgvol slavenleven offert gij al de vreugde op, die de zoetste banden eener vrouw kunnen schenken?’
‘Gij vergeet den wellust, die er in ligt, zich benijd te weten door duizenden, gevreesd door millioenen, gevleid te zijn door Vorsten en gehoorzaamd door een' Monarch!’
‘Terwijl toch somwijlen eene stem in uw binnenste u zeggen moet, dat uw lot de benijding niet waardig is, en dat de vrees, de vleijerij, en
| |
| |
het triomferen over den vorstelijken wil niets aanbrengt dan eene ledige voldoening der ijdelheid..... Zeg mij, hebt gij nog altijd het onbeduidende voorregt behouden, dien kinderachtigen Vorst zijnen slaaprok over te geven?’
‘Noem dat geen onbeduidend voorregt; het geeft de gelegenheid een' Vorst te doen inslapen met uw laatste woord, met de gedachte, die gij in hem hebt willen opwekken. Maar zoo iemand anders dan de kleine aalmoezenier heden de mis las, zou ik eene fout hebben begaan met hem te doen wachten - over een uur hoop ik dit onderhoud te vervolgen; intusschen wees meester in geheel mijn appartement; neem dezen sleutel en sluit dit kabinet van binnen, als ik mij verwijderd heb, zoo gij ongestoord wilt zijn. Van hier uit hebt gij toegang tot dezen geheelen vleugel; bewonder intusschen de vertrekken, die ik heb laten meubelen, om te dienen tot petits appartemens voor de nieuwe Koningin.....’ En zonder antwoord af te wachten, verwijderde zij zich, na eenen ligten groet met de hand.
Het spreekt van zelf, dat de Sieur françois niet in de stemming was, om de kamers te bewonderen, die eene koninklijke bruid wachtten, maar toch was hem die korte opschorsing van dit gesprek niet onwelkom. Hij zag wel, dat het niet werd afgebroken op een oogenblik, waarin het voor hem eene gunstige wending zou genomen hebben. De Camarera-Major had geglimlacht bij iets ernstigs, dat hij ten voordeele van de sainbertôt had wil- | |
| |
len zeggen, en hij voelde, dat deze zamenspraak aldus uren lang had kunnen gerekt worden, zonder tot eenige beslissing te komen, hoezeer het anders orsini's gewoonte was, de zaken, waarbij zij belang had, met snelheid, kortheid en duidelijkheid af te doen. Willekeurig vertragen, afleiden en ontduiken van een bepaald antwoord zou zeker het gevolg zijn van dit begin, en het verheugde hem, nu de gelegenheid te hebben na te denken, hoe het gesprek op eene andere wijze op te vatten, of een middel uit te vinden, dat de Prinses tot eene rasse inschikkelijkheid konde brengen. Niet lang echter was hij daarop peinzende geweest - of wel schijnt één uur, in ernstig nadenken doorgebragt, zeer kort - en zeker was hij nog niet tot een gelukkig besluit gekomen, toen er met eenige haast aan de deur werd getikt, en de stem der Prinses met een zacht: ‘Ik ben het,’ tot openen drong. François haastte zich haar binnen te laten; maar toen zij intrad, scheen zij hem naauwelijks op te merken; ten minste zij liet zich, zonder een woord te spreken, neêrvallen op de sofa, en begon een' brief te lezen, dien zij opengevouwen in de hand hield. Zij scheen daarbij in eene merkbare gemoedsbeweging; er lag verdrietelijke ontstemming op geheel haar gelaat; zij scheen het niet noodig te vinden, zich ditmaal voor françois te verbergen. Nadat zij geëindigd had, liet zij de handen in den
schoot zinken, en zeide toen, hem aanziende: ‘Vergeef mij! een brief van de Maarschalkin de noailles, mijne schrandere en opregte
| |
| |
vriendin! Een brief, die voor mij iets zeer onaangenaams inhoudt. Ik kan het u mededeelen. Men heeft zich vergist - of wel het kan opzettelijke misleiding zijn - zeker is het ten minste, dat de berigten valsch waren, die mij getuigenis bragten van het karakter en het humeur van die elisabeth farnese, welke ik Koningin van Spanje heb willen maken, een mishandeld stiefkind van den dubbelhartigen Hertog van Savoije, dat ik een' troon tot bruidsgift toedacht. Zij moet noch den zachten, noch den buigzamen, noch den vromen gemoedsaard bezitten, die mijne keus op haar vestigde; men zegt, dat zij in de verdrukking is verhard geworden en verstaald, in plaats van neêrgebogen; dat ik zal te worstelen hebben met een trotsch en weêrbarstig vorstinnenkarakter, in plaats van een gedwee en volgzaam kind bij de hand te leiden. Wat kan dat zijn? Heeft de zestienjarige zoo weten te veinzen, toen mijne gezanten, mijne getrouwen haar gadesloegen - of was er omkooping mogelijk tot onder hen, die ik voedde als uit de hand? Voedde met goud en met eere tot oververzadiging toe? Of is dit geschrift een onwillekeurig bedrog, of het bezwaar eener al te zorgvuldige vriendschap? Ik wil het weten, ik moet het weten, ik wil helder zien in deze zaak! Zoo ik nu slechts iemand had, die niet mistrouwd kon worden en die zeker was.....’ Eene wijle bleef zij zitten, de hand aan het voorhoofd, als bezon zij zich op iets; toen stond zij op, en ging naar den Sieur toe; het meeste, wat zij gesproken had, was
| |
| |
meer geweest voor zich zelve, een luchtgeven van eene al te vervulde ziel, dan bepaald als inlichting gerigt tegen hem; nu sprak zij hem aan; na die korte ontboezeming scheen zij zich reeds weder genoeg gevat te hebben, om zich zelve te zijn. Nu wendde zij zich regtstreeks tot hem, met een vast besluit in den blik.
‘Die man, van wien gij straks spraakt, die sainbertôt..... Ik heb gemeend te begrijpen, dat hij iets zou kunnen ondernemen ter wille van zijnen hartstogt?’
‘Alles, Mevrouw! wat niet strijdt met een strikt eergevoel en een teeder geweten, zoo ik hem wel heb doorgrond.’
‘Zie nu, gij beschuldigt mij welligt van onbestendigheid, van wisselzin, maar ik begin te zijner gunst te neigen; ik zeg niet, dat ik châlais opgeef....... maar ik wil uwen Graaf zien, ik wil onderzoeken, of hij de man is, dien ik mij voorstel - ik wil weten, waartoe een aanstaande schoonzoon mij nuttig zou kunnen zijn. Ziet gij, ik ben rond; ik ontveins niet, dat ik eene dienst van hem wacht, en dat die dienst beloond zou kunnen worden met het toegeven aan uw en zijn verlangen.’
‘Wat dus mijn wensch voor diana's geluk niet vermogt, werkt uw persoonlijk belang?’
‘Dat zal mij kunnen overhalen, om een voornemen op te geven; maar gij moet niet vergeten, dat ik diana's toekomst ten minste even goed zoude toevertrouwen aan mijnen neef, als aan uwen be- | |
| |
schermeling - weet gij eens met zekerheid, of het meisje hem bemint?’
François kleurde sterk. ‘Ik kan geene logen spreken; ik weet dat niet met zekerheid; ik was niet onvoorzigtig genoeg haar te ondervragen, maar ik heb reden het te gelooven.’
‘De Graaf zelf zal mij dat kunnen zeggen - en nu, ik heb haast hem te zien. Waar hebt gij met hem uwen intrek genomen?
‘Casa Nova bij de Puerta del Sol.’
‘Goed. In den namiddag zal ik alberoni zenden, die hem tot mij zal brengen langs den geheimen achtertrap van de vertrekken der Koningin. Hoe minder hij in het eerst opgemerkt wordt, hoe beter. Ik beveel u nog altijd dezelfde geheimhouding aan tegenover hem. Het zou misschien het beste zijn, zoo gij niet tot hem wederkeerdet; hij kon u met nieuwsgierige vragen lastig vallen..... Wilt gij een appartement op het paleis?..... of beter nog, vertrek naar Aranjuez.....’
‘Ik verkies noch het een, noch het ander, Mevrouw! De sainbertôt zal mij niet lastig zijn met nieuwsgierige vragen, en ik zal niet de trouw breken, die ik u verschuldigd ben, ten minste niet, zoolang ik deze vereenigen kan met gewenschte uitzigten voor mijn kind. Maar ik wil den Graaf opzoeken; ik wil hem voorbereiden op zijne zamenkomst met u; hij weet niet, dat ik hem naar Spanje heb geleid, met geen ander oogmerk, dan om de Prinses orsini te spreken; ik moet iets doen, om zijne verrassing te matigen, als hij plotseling op- | |
| |
geroepen wordt voor de vrouw, die het lot zijner liefde in handen heeft, en vooral daar die vrouw de Camarera-Major is, en Prinses orsini heet. Zoo gij mij hierin verhinderen wilt, zal ik u moeten wantrouwen.’
‘Noch van dit, noch van eenig ander voornemen zal ik u terughouden; dit zij u het teeken mijner opregtheid.’
‘Het is mijne schuld niet, zoo ik zulk een bewijs van u eischen moet, Mevrouw!’
‘Het is waar, Mijnheer d'aubigny! ik misleidde u soms in ondernemingen, die eene gansch andere uitkomst hadden, dan wij ons voorstelden. Dat kwam, omdat mijne goede ster altijd zegevierde boven de vijandelijke constellatiën mijner tegenpartij.’
‘Stel, bij uw gelukkig gesternte, iets op rekening van uwe groote behendigheid, anna! Het is geene gelukkige herinnering voor mij; bij iedere zegepraal heb ik moeten terugtreden....’
‘Moeten? neen, francesco! neen!’ hervatte zij met vuur; ‘dat was uwe luim, uw eigenzin; gij weet, dat ik u telkens een meer schitterend lot had aan te bieden, en dat gij niet hebt gewild. Zelfs nu nog zou ik aanbiedingen als de vroegere kunnen herhalen, met meer zekerheid dan ooit, zoo ik wist.....’
‘Ik zal nooit aannemen, maar iets toch.....’
Een bescheiden tikken aan de deur, en de stem van cynthia, die te kennen gaf, dat de Koning vroeg naar de Camarera-Major, brak nu voor goed
| |
| |
dit onderhoud af, daar de Prinses met eene zekere bevreemding die oproeping scheen te hooren als op een' ongewonen tijd, en met veel haast den man zijn afscheid gaf, wien zij voor hare hofbelangen misschien reeds te veel tijd had toegestaan, schoon hij meende aanspraak te hebben op geheel haar leven.
|
|