| |
| |
| |
Het rustuur van den kardinaal Ximenès.
| |
| |
| |
[I]
Op eene breede marmeren tafel stond een maaltijd gereed, een moes van kastanjes met olijvenolie, eene parmesaansche kaas, een weinig visch, toebereid met sterke kruiderijen en veel knoflook, wat druiven en eenige oranje-appelen, alles op tinnen schotels; daarnevens eene aarden kan met zuiver water en een enkele beker; en toch was het in het paleis, dat de Aartsbisschoppen van Toledo te Madrid in eigendom hadden, dat zoo sober een maaltijd was aangerigt; en toch was het de maaltijd van den Regent van Spanje, één der twee van geheel den dag, zijn beste! die hem verkwikking moest geven, na de afmattende werkzaamheden van een drukkend staatsbestuur, en krachten tegen nieuwe inspanning van ziel en ligchaam beide. En dat was op een oogenblik, waarop die man te beschikken had over al wat Spanje rijk was, sinds columbus de goudmijnen van Peru had ontsloten voor Spanje, sinds Arragon, Navarre en Grenada aan Castilië waren
| |
| |
vastgesmeed, sinds ál de schatten van ál de Moorsche Grooten aan hunne Spaansche verdringers waren toegevallen! Was hij zoo eerlijk, die Staatsman, die alle ambten en alle waardigheden had uit te deelen in het Koningrijk? of was het Bisdom van Toledo zoo karig aan inkomsten? of was hij een van die arme rijken, die het goud tot een' god hebben gemaakt, dien ze aanbidden zonder hem te durven naderen? - Ja, hij was trouw genoeg de Staatsman, om den penning, dien het volk offeren moest aan het Vaderland, te besteden, enkel aan het welzijn van het Vaderland. Maar de Bisschopsrang van Toledo was de hoogste kerkelijke waardigheid na de pauselijke, en niet minder vruchtbaar in goud dan in eere; en hij was zoo weinig de slaaf van zijne schatten, dat hij ze deelde met iederen arme, die tot hem kwam. Doch de Regent van Spanje was bedelmonnik geweest, vóór dat hij plaats nam naast den troon, en hij had de deugden, die de kloosterwet voorschrijft, zoo lang reeds betracht in opregtheid des harten, dat ze hem diere gewoonten waren geworden, waarvan hij niet meer kon afstaan. Altijd bleef hij den haren gordel dragen onder het violetfluweel; geen linnen verfrischte hem ooit het branden van Spanje's zon, en zoo vaak de staatspligt niet eischte, dat hij zich omgaf met den glans van den Vorst, toonde hij slechts den Franciskaner. Daarom ook stond de Majordomo met slechts één' bediende hem op te wachten bij dezen maaltijd, en beantwoordde geheel de stoffering van het vertrek, van de naakte ongebeeldhouwde muren
| |
| |
af, tot op den harden houten zetel toe, aan de soberheid der spijzen en aan den eenvoud van het tinnen tafel-gereedschap.
Van tijd tot tijd traden deze kamer binnen, mannen in geestelijk gewaad, met de rustige vrijmoedigheid van genoodigden; toch namen zij geen plaats, maar schaarden zich op eenen afstand en spraken onderling met fluisterende stem. Eindelijk werd er een grijsaard binnengeleid, ondersteund, bijna gedragen door twee lieden, gekleed in zijde en goudstof, wier hulp hij volstrekt scheen te behoeven, om den leunstoel te bereiken, waarop hij zich liet neêrvallen, terwijl hij het hoofd achterwaarts boog naar de rugleuning, de oogen sloot, en te gelijk de hand begeerig uitstak naar den beker, dien de hofmeester hem toebragt.
En in dien grijsaard hebt gij den Aartsbisschop van Toledo voor u, den grooten Kardinaal ximenès! Gij zoudt het naauw geloofd hebben, - dit de Kardinaal ximenès, die zwakke ineengebogen grijsaard, geknakt door vermoeijenis en als wegzinkende onder afmatting, zonder anderen wil en zonder betere kracht, dan om te sluimeren en zich te laven! dit de man, die karel van Oostenrijk vertegenwoordigde, zoo als hij ferdinand en filips vertegenwoordigd had; dit de man, die met vaste en krachtige hand Spanje regeerde als alleenheerscher, ondanks den Koning en zijne Raadslieden, ondanks den Adel en diens invloed! Maar ge zoudt hem herkennen, als ge weten kondt, van welken strijd hij hier als overwinnaar kwam uitrusten; hoe hij
| |
| |
van den vroegen ochtendstond af, tot op dit late middaguur toe, rusteloos voortgejaagd was geworden van den eenen arbeid naar den anderen; van den eenen kamp naar den anderen; hoe hij gestaan had, als staatsman, tegenover adriaan van Utrecht, als onderdaan, tegenover chièvres, den gunsteling van zijn' Vorst, als Regent, tegenover den Admirante van Castilië en zijne trotsche partij, als veldheer, tegenover jean d'albret en horuc barbarossa, als priester eindelijk, tegen den souverein van Rome, wien hij de tienden der kerkelijke benificiën weigeren moest. En daarbij was hij tachtig jaar, en zijn vasten, zijn waken, zijn werken hadden hem misschien nog meer gesloopt dan zoo veel jaren.
Langzaam ledigde hij gansch den beker, als wilde hij iederen teug van den eenvoudigen drank dubbel genieten; daarop verhief hij zich een weinig, groette de lieden, die rondom hem stonden, met eene gemeenzame hoofdbuiging, maakte daarop het teeken des kruises en vouwde de handen als tot het gebed. Al de aanwezigen knielden neder. Zóó met de oogen gesloten, in de houding van een' biddende, had ximenès een voorkomen, dat evenzeer roerde als eerbied wekte. Dat hooge geniale voorhoofd, nu effen en kalm in de rust des gebeds, omgeven van den smallen krans dunne haren, dien de kruinschering der Franciskanen hem nog had gelaten, en die van zwart, als ze geweest moesten zijn, zóó tot zilverwit waren verbleekt, dat ze het enge fluweelen kapje omgaven als een boordsel van glanzig
| |
| |
paarlmoer; die wenkbraauwen zoo fijn en zoo wit; die oogleden zonder pinkers, gaven aan dit gelaat zoo iets zacht verhevens, dat niemand had kunnen raden, welk een' gebiedenden vlammenblik zij vermomden. De dunne zaamgetrokken lippen, verbleekt als het haar, spraken van fijne schranderheid als van een' vasten wil, terwijl de spitse vermagerde kin, door ouderdom meer gebogen dan door natuur, iets scherps en puntigs aan deze trekken gaf, dat hen oorspronkelijk niet eigen was, maar dat door de ingevallen wangen niet werd verbeterd.
Hij had voorgezeten in den hoogen regeringsraad, en hij droeg, over het purperfluweel van den Kerkvorst, de onderscheidingsteekenen van den eersten minister en van den kanselier, nevens het schitterende diamanten kruis der Aartsbisschoppen van Toledo. Maar niemand dan hij alleen kon het weten, hoe te gelijk de haren gordel van St. franciscus hem het gevoelige ligchaam ter zelfpijniging omsloot. Zijn kort gebed zelfs zou niet ongestoord blijven.
‘Een ijlbode met brieven uit Brussel voor 't regentschap,’ riep eene stem in het voorvertrek, zoo luid, dat de vrome aandacht van den Kardinaal er door afgetrokken werd, die ernstig, maar een weinig gehaast, het benedicite sprak, den zijnen den zegen gaf, en daarop met drift zeide: ‘Van Zijne Hoogheid? zonder uitstel toegelaten!’
‘Mijn Doorluchtige Heere!’ sprak de hofmeester, terwijl hij hem met smeekende houding eenige spijze aanbood.
| |
| |
‘Senôr inico!’ antwoordde de Kardinaal, met iets strengs in den toon, ‘gij weet, wat altijd bij ons voorgaat;’ en daarop wendde hij het oog vragend naar den man, die was binnengekomen. Het was een jongeling in eene ridderkleeding, zoo als die aan het Vlaamsche Hof werd gedragen, van eene slanke en fijne gestalte, en van een eenvoudig, maar openhartig uiterlijk, met goudblond haar en zachte blaauwe oogen; hij scheen nog zóó jong, dat hij niet eens het kinvlokje dragen kon naar de mode der jonge edellieden van zijnen tijd. Hij boog ééne knie voor den Kardinaal, maar hief zich daarna schielijk op, en hield het paket terug, waarnaar ximenès reeds de hand had uitgestoken.
‘Wat beteekent dit, Senôr?’ vroeg deze, die geheel uit de matheid scheen op te rijzen, waaraan hij zich willens eene poos had toegegeven. ‘Gij komt ons in ons gebed storen, met een woord, dat ons dwong, u terstond gehoor toe te staan, en nu aarzelt gij met het overbrengen van uwen last!’
‘Hooge en magtige Heer!’ sprak de jonge man eerbiedig, doch met vastheid, ‘het is aan het Regentschap en niet aan den Kardinaal ximenès, dat deze brieven gerigt zijn: het Regentschap, dat is de Kardinaal adriaan, dat is de Heer van chau, dat is de Baron van amerstorff.’
‘Voeg er nog zoo veel Vlamingen bij, als er Moorsche en Christen koningen geheerscht hebben in dit oude koningrijk,’ viel ximenès in - ‘maar dat alles zal niet beletten, dat ik uw paket neme en leze als het mij goeddunkt. Er is maar één
| |
| |
Koning, die nu in Spanje beveelt, en maar één Regent, die zijne bevelen uitvoert. Gij zult dat geleerd hebben, jonge man! eer de Vlaamsche blankheid op uwe wangen door onze zuiderzon bruin is geworden. Geef.’ De jonge man trad een weinig achterwaarts.
‘Vergiffenis, Hoogwaardigste! de zonen van Vlaanderen mogen frisch van uitzigt zijn als uwe dochteren; zij weten mannen te wezen in de dienst van hunnen Graaf! Wil bevelen, dat uwe ambtgenooten zamenkomen.’
De Kardinaal, die tot hiertoe de oogen nog altijd half gesloten had gehouden, zag nu door de oogleden heen op den jongeling, en sprak met eenen glimlach, die het midden hield tusschen goedheid en spotternij:
‘Gij begrijpt ten minsten de meesters, die gij gehoorzaamt; - dat kan men niet zeggen van ál uwe landgenooten; u wil ik niet dwingen,’ en de stem een weinig verheffende, vroeg hij: ‘Weet iemand of de Bisschop van Tortosa reeds vertrokken is?’
‘Reeds terug!’ sprak adriaan van Utrecht, die binnen trad, zoo gemeenzaam en zonder omstandigheden, of hij een' Utrechtschen Gildemeester een bezoek kwam brengen, en die toch door ximenès met veel ceremonieel en met eene statige buiging ontvangen werd. ‘Ik kom terug, doorluchtige broeder! want ik wensch u te onderhouden over een ontrustend nieuws.’
‘Een nieuws, dat u ontrust. Bidden wij,’ ant- | |
| |
woordde ximenès levendig; ‘wij voor ons vreezen niets dan God, en haten niets dan onze eigene zonden en de onhandige raadslieden van zijne Hoogheid.’
‘Zeg de Vlaamsche, Mijnheer!’ veranderde adriaan, ‘een man als gij moest altijd opregt zijn!’
‘Als gij de waarheid meer bemint, dan de hoffelijkheid, zij het zoo, Monsenôr!’ hernam de Spaansche Heer. ‘Alleen wij wenschen uwe tegenwoordigheid minder om te redetwisten, dan wel om dezen edelman, die uw landgenoot is, en die onze Spaansche gebruiken weinig schijnt te kennen, duidelijk te maken, hoe één van ons, gij of ik,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘altijd het regt hebben de brieven uit Brussel afzonderlijk te ontvangen, zonder het zamenzijn van al die Heeren! Eene vierhoofdige regering is een monster, dat in Spanje niet kan blijven leven,’ vervolgde hij, als in zich zelven. Toch had de Hollandsche Kerkvorst het verstaan.
‘Niemand is daarvan beter overtuigd dan uwe mederegenten,’ antwoordde deze met bitterheid, en zich daarop tot den Vlaamschen jongeling wendende, sprak hij op eenen toon, die eene mengeling was van iets hoffelijks met iets scherps en verdrietigs: ‘Het is zoozeer eene zeldzaamheid, dat onze broeder van Toledo ons eene dienst vergt, dat wij ons haasten zullen die te bewijzen. In waarheid, Mijnheer! men weet te Brussel nog te weinig, hoe ijverig en gewillig de Kardinaal ximenès ons van alle moeijelijke en gewigtige staatsdiensten ontlast.
| |
| |
Zoo ook zijn ligt de tegenwoordige bevelen aan Zijne Eminentie alleen gerigt, als die alleen ze zal moeten uitvoeren. Op zijne verantwoording, geef.’
‘Twee groote Kerkvorsten! en het bevel van mijn' meester; en ik arme jongeling zonder andere magt dan mijne trouw!’ zuchtte de Vlaming, maar drukte toch het pak et stijf tegen de borst, en hield er de armen over gekruist. Ximenès zag altijd glimlagchend toe; alleen aan het zonderling schuifelen zijner voeten over het marmer erkende men zijn ongeduld.
‘Donna valentine-maria de arrero!’ kondigde een camarero aan, terwijl de beide hoofddeuren snel geopend werden, en er eene bevallige jonge vrouw binnentrad, wier wit satijnen gewaad schitterde van gesteenten en borduursel, en wier lange sleep en kanten sluijer werden opgehouden door twee Moorsche edelknapen, die haar volgden.
Zoo vlug als het gedacht kan worden, naderde zij den jongen Vlaming, leide hem de hand op den schouder en zeide alleen:
‘Gauthier de vergy! in den naam van Koningin johanna, zeg ik u, dat gij hier in Spanje niemand gehoorzaamheid schuldig zijt dan den Kardinaal ximenès alleen!’
De aangesprokene keerde zich schichtig om, zag op de dame, bloosde diep, boog zich eerbiedig, en reikte den Kardinaal het gevraagde over met eenen zwaren zucht; daarna trad hij terug, boog het hoofd, als een veroordeeld misdadiger, en hield de handen voor de oogen. Allen, die tegenwoordig waren,
| |
| |
bleven verstomd van verwondering, eerst over den ongehoorden tegenstand, toen over de zonderlinge volgzaamheid. Alleen de Kardinaal ximenès, gelijkmoedig, alsof het paket hem op de gewone wijze met de gewone pligtplegingen ware overhandigd geworden, zette zich tot het lezen der Brusselsche staatsstukken, ten aanzien van den Kardinaal adriaan, die, om zich eene houding te geven, lijdzaam plaats nam in den armstoel, welken men hem sinds lang had aangeboden. Donna valentine naderde vertrouwelijk den zetel van den Regent (ximenès noemen wij zoo bij uitsluiting) en sprak met vleijende, bijna met kinderlijk zachte stem: ‘Monsenôr gunne mij nu het eerst van deze allen een onderhoud; ik ben u komen zien op het uur van uw middagmaal, omdat ik u wilde vinden zonder bezigheid; dat heeft niet mogen zijn, maar geef u zelven toch een oogenblik rust en mij deze vreugd, dat ik spreken moge en gij mij wilt aanhooren.’ Doch de Kardinaal antwoordde niet en bleef met inspanning voortlezen. En inico alleen fluisterde der Senôra met treurig hoofdschudden in, dat zijn meester nog niets had genuttigd. Toen sloeg valentine eenen blik op den tafel, en vouwde de handen, terwijl zij met hartstogtelijkheid uitriep: ‘Ach, groote Patroon van Spanje! moet hij, die ten tijde van den grooten hongersnood alle armen van Spanje heeft gespijzigd, zelf hongeren! En nog, hoe voedt hij zich als hij eet? De jagthond van den kleinsten Hidalgo zou het voedsel versmaden, dat hem wordt voorgezet. O! zoete Koningin des Hemels!
| |
| |
beloon gij de groote vroomheid van dezen Heilige en de groote deugden van dezen behouder des Vaderlands, die de Koning noch dit volk beloonen kunnen of zelfs ganschelijk bevatten.’
De aanwezigheid van deze jonkvrouw, zoo bevallig, en toch zoo ernstig, zoo kinderlijk jeugdig, en die toch zoo veel eerbied afdwong door houding en bewegingen; haar eenvoud bij hare waardigheid; hare geestdrift bij de vrijmoedigheid, waarmeê zij die uitte; de pracht harer kleeding tegenover de sobere naaktheid van het vertrek; hare verschijning in het midden van al deze sombere, statige, zwijgende, onbewegelijke mannengestalten, maakten den indruk en de tegenstelling van de verschijning eener Fee tusschen eene rij betooverde marmerbeelden. Toch scheen hare komst niemands bijzondere bevreemding opgewekt te hebben, zelfs niet die van den Kardinaal; en dat had zijne oorzaak. Donna valentine was zijne huisgenoote, zijne bloedverwante, de eenige, die met vrije hand putten mogt uit zijne schatten ten behoeve der weelde, en die nog wat glans en vrolijkheid wierp aan de eene zijde van zijn paleis, die hij haar had ten beste gegeven. Daar waren er, die haar hielden voor een der werktuigen van zijne Staatkunde, die nevens den openen en grooten weg noodzakelijk vele kleine onderaardsche bijwegen moest hebben, om tot haar doel te komen. 't Is zeker, dat hij met haar een deel van den jongen adel aan zich verbonden hield.
De Kardinaal Regent hief nu het hoofd op uit
| |
| |
zijne papieren, en sprak de personen aan, die wij het eerst hebben binnengeleid.
‘Eerwaarde Heeren en lieve zonen in christus! zoo gaarne verdiepte ik mij met u in gesprekken over de heilige Godgeleerdheid, ter verpoozing van zoo veel wereldlijke belangen, als op mij rusten; dan 't is mij voor heden weêr ontzegd. Ik dank u voor uwen goeden wil, om mij tot gezelschap te strekken; gaat en neemt onzen herderlijken zegen met u.’ En toen zij zich verwijderd hadden, sprak hij tot den Vlaamschen zendeling: ‘Senôr gauthier! een ander in onze plaats zou reden meenen te hebben, om op u ontevreden te zijn; wij eeren, wie zijn pligt durft volbrengen met vastheid, en leggen u geene andere boete op, dan eene korte gevangenschap onder het bestier van Donna valentine, onze wellieve Nicht. - Senôra! bewijs mij die dienst tot ik zal hebben afgedaan met mijnen doorluchtigen ambtgenoot. - Senôr inico! laat ons alleen!’
De Majordomo sloeg een' wanhopenden blik op de schrale geregten, terwijl hij ging. Ximenès glimlachte. ‘Wees gerust, ik zal niet altijd vasten; geef mij nog eens dien beker, en reik mij dien visch. - Monsenôr! ik durf u niet nooden; vergun mij te eten, terwijl gij dit inziet,’ en hij reikte adriaan een der stukken over, en liet eene wijle het hoofd op inico's schouder zinken. Het was duidelijk te zien, dat hij alleen dàn zijne matheid niet voelde, als hij in overspanning zich zelven vergat.
Toen de hofmeester vertrokken was, gaf adriaan
| |
| |
van Utrecht zijne verwondering lucht over het gelezene.
‘Maar, om 's Hemels wil, Monsenôr! hoe kunt gij dus bedaard zijn, nu chièvres vrede heeft gemaakt met Frankrijk?’
‘Dat was sinds lang de wensch der Vlamingen,’ antwoordde ximenès koel.
‘En dat is de triomf van onze partij,’ hernam adriaan, ‘van uwe vijanden,’ verbeterde hij schielijk.
‘'t Is niet bepaald tegen het belang van Spanje, en mijn beste wensch wordt verhoord, de Koning komt.....’
‘En chièvres met hem,’ viel adriaan in.
‘Die is niet meer gevaarlijk, sinds ik hem zijn' handel in ambten ontnam.’
‘Maar gij vreest hem dan niet voor uwen invloed?’
‘Gij wel, niet waar?’ hernam ximenès lagchend, ‘sinds hij u verdrong als opvoeder van Z.H., en u heenzond in deze eervolle ballingschap te Madrid.’
‘Sinds dien tijd ben ik u tot last,’ hernam adriaan, met eenig gewigt.
‘Och, gij staat mij niet in den weg,’ antwoordde ximenès, met de fijnste schakering tusschen minachting en spot, die door een geestig gelaat is uit te drukken.
‘Maar begrijp mij dan toch!’ sprak de Bisschop van Tortosa, ‘als chièvres overkomt met den Koning, wat wordt er dan van uw regentschap?’
| |
| |
De Kardinaal haalde de schouders op en nam een' oranjeappel.
‘Denkt gij dan eeuwig te regeren?’ barstte adriaan uit, ongeduldig en verdrietig, dat hij dezen vijand, bij het voorspiegelen van eene toekomstige nederlaag, zelfs het voorhoofd niet zag fronsen.
‘Eeuwig! neen, daarvoor behoede mij God, van wien ik ter zijner tijd de ruste der zaligheid wachte,’ sprak de Regent haastig. ‘Maar,’ voegde hij er bij, op dien toon van vast vertrouwen en innige overtuiging, die een groot man alleen eigen kon zijn: ‘maar ik zal regeren zoo lang ik leef; moge het niet korter zijn dan Spanje mij noodig heeft; bid dat met mij voor het heil van het Vaderland!’ In de reinheid zijner gedachten, vergat hij, dat de man, tot wien hij dit zeide, zijne tegenpartij was, die alleen van zijnen dood of van zijn' val, eigene grootheid, eigene zelfstandigheid wachtte; want hij sprak dit woord niet met den dwazen eigenwaan van een' ingebeelde, maar met de heilige zelfbewustheid van hem, die zijne krachten heeft beproefd, en nu kent, en die zich sterk weet en helderziend, in voorspoed en in ongeluk beide; en die weet, welke groote diensten hij reeds heeft bewezen, en welke groote diensten er nog van hem zullen gevorderd worden.
‘Ja, ik zal blijven regeren, al lagen ook alle worstelingen, alle aanvallen, en alle ellenden, die nu achter mij zijn, nog vóór mij ter bestrijding; ik geef niet over wat mij is toevertrouwd, dan aan mijn' wettigen Heer, als die een schrander en vol- | |
| |
wassen jongeling zal zijn, die voor zich zelven kan zien en handelen; niet aan de bestierders van een' onmondigen knaap, dien zij gebruiken als een schild, om hunne onhandigheden meê te dekken, of hunne eigenbaat.’ Onder dit spreken had ximenès zijne groote glinsterzwarte oogen op eens geheel opgeslagen; de gloed der ziel, die er uit straalde, vergoedde den glans, dien de jaren hadden geroofd; men zag, dat het oogen waren, met wier blik hij doen konde, wat hij wilde; beurtelings gebieden, of vleijend aantrekken, of afstooten; oprigten of verpletteren, behagen of ontzetten, altijd naar hij goed vond ze te gebruiken. Adriaan scheen zich tegen dien invloed niet te kunnen verweren, schoon hij dien volkomen begreep, want hij sloeg zijne oogen neder, en antwoordde alleen met eenen zucht:
‘Ja, ik weet het, gij zult beheerschen wien gij wilt, en zoo lang het u goeddunkt.’
Maar ximenès had intusschen zijne eigene geestdrift overwonnen, en zag welligt in, hoe hij meer had gezegd, of nog zeggen ging, dan de gelegenheid eischte, want hij veranderde op eens van toon, en vroeg: ‘Wat is toch de oorzaak dier onrust, die u hier heen dreef?’
‘Een zéker berigt van nieuwe bewegingen onder de partij van infantado!’
‘En wat verder?’ vroeg de Regent met een' glimlach.
‘Is dat niet genoeg?’ hernam de Utrechtsche Heer met bevreemding, ‘weet er dan bij, dat Don fer-
| |
| |
nando, of liever zijne gunstelingen, de beweging besturen.’
‘Ik wist dat. Meent gij in ernst, dat fernando zich te Madrid beweegt zonder mij? Ik moest hem zoover laten gaan, opdat de maatregelen konden genomen worden, die ik mij hier’ - en hij wees op een der stukken, die hij uit het paket nam - ‘heb laten voorschrijven.’
‘Hoe! de bevelen, die men ons uit Brussel toezendt, worden dus door u voorbereid?’
‘Zou ik ze anders uitvoeren? Maar lees deze, en gij zult zien, hoe het noodig is, dat dergelijke harde middelen schijnbaar onmiddelijk uitgaan van den Koning.’
Adriaan las, met eene verwondering, waarin zich zigtbare ontzetting mengde. Daarop zag hij ximenès aan met eenen onwil, die te vergeefs met zijne vereering streed, en eindelijk riep hij uit:
‘Gij zijt een groot man, Kardinaal ximenès! waarlijk, gij moest Paus zijn geworden.’
‘Het ware misschien goed geweest voor de Christenheid en voor de Kerk;’ hernam de Regent, ‘maar, geloof mij, ook hier ben ik op mijne plaats.’
En wel had hij gelijk, te zeggen, dat hij op zijne plaats was. Een vlugtige blik op Spanje en op hem zelven zal ons bewijzen, hoe hij goed stond, waar hij was.
Nooit is zij opgelost, die vraag der geschiedenis, wie het oog van isabella voorlichtte, toen zij dezen man tot zich riep uit het binnenste van een klooster, op het oogenblik, dat hij terugkeerde van eene kluizenaarsproeve te Castelna; op
| |
| |
een oogenblik, dat hij bij zich zelven van alle aardsche grootheid had afstand gedaan. Maar het was bepaald, dat Spanje ter dier tijde al de groote mannen zou hebben, die het noodig had. Columbus en gonsalvo van Cordua, om het uit te breiden; ximenès, om het overwonnene bijeen te houden en te bevestigen; en het is zeker, dat torquemada, de biechtvader der Koningin, te laat is gestorven, sinds zij hem zulk een' opvolger gaf. Isabella, die dochter van Castilië, door de liefde der Castilianen op een' troon geplaatst, die ze wel deelen mogt met haren echtgenoot, maar niet aan hem wegschenken, had naauwelijks den monnik van Toledo tot zich opgeheven, of zij ondervond de overmagt van zijn' geest; wij erkennen eenen anderen wil dan een' vrouwelijken in de onverbiddelijke strengheid, waarmede de pas overwonnen Mooren tot het Christendom gedwongen werden, en waarmede de onbekeerlijke Joden Spanje werden uitgedreven; en het was niet de hand van den Koning, die dit wrocht. Ferdinand zelf had de vlugtenden gaarne teruggehouden in zijne Staten. Deze hardheid is ximenès vaak toegerekend geworden als eene politieke fout, de eenige, die zijne strengste beoordeelaars hem te verwijten hebben; maar, om niet te zeggen, hoe goed zij te verdedigen zou zijn, gezien van zijn standpunt als een geloovig Katholijk, wij gelooven, dat ook dit een raad was, die hem deed kennen als een fijn en vèrziend Staatsman. Waarlijk, Spanje, met Portugal naast zich, met Frankrijk, eeuwig woelend en eeuwig naijverig,
| |
| |
boven zich, met Napels en Rome ter zijde, met Barbarijen beneden zich, met zijne bezittingen in de verte, een toevoegsel van rijkdom, waarvan men de waarde nog niet wist te bepalen, en dat vooreerst meer krachten nam dan gaf, Spanje met al die trotsche en onafhankelijke leenmannen in zijnen schoot; met dat onbestemde regeringstelsel; met Castilië en Arragon, naast elkander als afzonderlijke Koningrijken, wel verbonden voor het oogenblik door het huwelijk hunner beide Vorsten, maar niet vastgesmeed voor altoos door eene verzekerde erfopvolging; Spanje met eene Vlaamsche heerschappij in het vooruitzigt, door de verbindtenis van philips van Oostenrijk met isabella's erfdochter; - Spanje had niet noodig, ook nog de rust van zijne binnenlanden, de rust van zijne Grenadasche overwinning, verstoord te zien door geloofstwisten, en zijne magt verdeeld door tallooze opstanden in het hart van het Rijk. De Mooren, die Christenen waren geworden, zouden als van zelve zich vermengen met de Christenen; hunner afkomst niet meer herdenken, om zich hunne regten te herinneren; niet meer zamenscholen, onder het voorwendsel van eenen naam, waarvan zij bij den doop hadden afstand gedaan; en zoo was het noodig voor de belangen van Spanje, dat de Mooren den Godsdienstvorm aannamen van hunne overwinnaars, of dat men door hunnen dood, of door hunne verbanning, de rust verzekerde, die zij moesten bedreigen. Nog voor hij eenige buitengewone verdiensten had bij het Vaderland, alleen uit een welbehagen in zijnen persoon,
| |
| |
had Koningin isabella haren biechtvader verrast met de opdragt van het Aartsbisdom van Toledo, waarmede ze hem Kanselier van Castilië maakte, Primaat van het Koningrijk en eerste Grande van Spanje, terwijl Paus julius II, om het al te volmaken, hem den purperen hoed der Kardinalen schonk, opdat hij de inkomsten van zijn Bisdom onverdeeld mogt genieten. Zoo veel eer, zoo veel grootheid werd door hem noch begeerd, noch met onverdeelde blijdschap aangenomen; men moest hem zijne fortuin opdringen. En dat was geenszins de huichelarij, die de houding aanneemt van achteruit te wijken, om daarna des te beter toe te tasten; maar als monnik had hij te weinig behoeften, als wijsgeer te veel matiging en levenswijsheid, om in deze buitengewone verheffing iets anders te zien, dan de voorwaarde van een leven vol werkzaamheid en onrust, vol krachtinspanning en strijd, vol opoffering en zelfverwinning ten behoeve der menschheid; maar ook van groote zelfsvoldoening in het heil der menschheid; - en zoo ook is zijn leven geweest, dat wij verder niet meer dus van stap tot stap kunnen natreden.
Toen isabella gestorven was, werd het de vraag, wie in Castilië regeren zou? Ferdinand, in naam van zijnen kleinzoon naar den uitersten wil van zijne echtgenoot, of philippus, uit kracht der natuurlijke voogdij over zijn' zoon en der wettige heerschappij over zijne vrouw (aan welke de kroon was vervallen), die, waanzinnig en zelfs in hare oogenblikken van helder bewustzijn slechts in vrou- | |
| |
welijk harteleed verdiept, ongeschikt was geworden, zoo ooit geweest, voor de moeitevolle taak. Maar de schranderheid en de vastheid van ximenès hakte den knoop door. Met die warme trouw aan zijn Vaderland, welke zich nooit heeft verloochend, gaf hij den ingeboren Vorst de voorkeur boven den vreemden schoonzoon, hoewel de eerste verlaten was van allen, en zich nooit zijn vriend had getoond, hoewel de laatste eene opkomende zon was, wie te aanbidden hem voordeelig had kunnen zijn. Te dien dage was het de fijne staatkunde van ximenès, zijne voorzigtigheid, zijn juiste blik, zijne behendige leiding, die Spanje redde van eenen burgerkrijg, van schandelijk bloedige twisten tusschen vader en zoon; hij leerde hen elkander verdragen, ruimde misverstand weg, waar het zijn kon, en gaf ferdinand te heerschen, terwijl hij filips met de belofte van den schepter naar Spanje riep. Dan de dood rukte den bloeijenden zoon van Oostenrijk dien schepter uit de handen, eer hij dien vast gegrepen had; en eene vrouw, krankzinnig door hartstogtelijke huwelijkstrouw, en een onmondig kind bleven de erfgenamen van het gezag. Ferdinand was intusschen, met brandenden naijver op zijn' schoonzoon in het hart, naar Arragon teruggetrokken, en dacht op middelen, aan den eenen kant om zijne magt elders uit te breiden, aan den anderen, om tegen de belofte, aan zijne gemalin gedaan, door een tweede huwelijk hare erfgenamen van een
deel zijner Staten te onteigenen. Om voornemens als deze; om menige vorstenondeugd, door weinig vor- | |
| |
stengoedheid verzacht; om zijne Arragonesche afkomst bovenal, door de Castiliaansche grooten gehaat, sloten dezen hem uit van het regentschap, dat, bij het overlijden van filips den Schoone, johanna moest vertegenwoordigen, ofschoon hij, als voogd, de naaste aanspraak scheen te hebben, om de zaken zijner dochter te regelen. Maar zonderling is het, en wel het schitterendst bewijs van de achting, die ximenès zich had gewonnen, van het vertrouwen, dat men stellen durfde èn op zijn beleid èn op zijne eer, dat die zelfde menschen, die ferdinand vreesden en verwaarloosden, den Kardinaal het gezag in handen gaven, dat ze hem weigerden; den Kardinaal, die zijn openlijke vriend was gebleven in geluk en in tegenspoed beide! Met deze verheffing riep Castilië het toe aan Europa, dat zij geen' zoon had, meer waardig haren vorst te vertegenwoordigen, dan dezen monnik. Maar dat was toen ook reeds de monnik, die op eigen kosten een leger tegen de Afrikanen had in het veld gebragt, en die zes maanden lang aan het hoofd van dat leger had gestreden, altijd de eerste, altijd vooruit, met het oog op het kruis, dat hij zich liet voordragen, en gewapend met een zwaard, dat hij geen ruste gaf in de schede; de monnik, die drie duizend Mahomedanen voor het Christendom had gewonnen op een' zelfden dag; die met het beleid van een' jozef, maar met eigen bespaard goud, den hongersnood had geweerd uit de landen; die nooit eene stad doortrok, of hij had er kranken getroost, armen geholpen, weezen verzorgd, misdadigers ge- | |
| |
straft met billijkheid, en berouwhebbenden opgerigt met verschooning; de monnik, voor wien het volk knielde uit liefde nog meer dan uit eerbied; voor wien de Grooten van Castilië sidderden, en dien ze toch boven
zich stelden. De taak, die ximenès met dat regentschap werd opgedragen, mogt grootsch zijn, maar zij was zwaar. Eene radeloos ijlhoofdige vrouw, die nog somtijds vlagen had van vorstelijke heerschzucht, die voor den roem der echtgenoot de pligten der moeder vergat, en die de doodkist van den vader teêrder bewaakte, dan de wieg van deszelfs kind, - zulk eene vrouw om te leiden door een Koningrijk, dat geschokt werd en beroerd door zoo veel partijen als er hoofden waren voor de kroon, of handen voor den regentenstaf, was een tergende pligt op een oogenblik, dat hij noodig had, om met kalm beraad, uit het middelpunt des rijks, geregeld en ordelijk te voorzien in alle vakken des bestuurs. Ximenès moest zich als het ware vertiendubbelen, zonder toch alles te kunnen volbrengen, wat hij zich had opgelegd. Men heeft hem zijne heerschzucht verweten; het is zeker, dat hij altijd heeft willen heerschen, als hij het belang zijns Vaderlands van zijn meesterschap afhankelijk dacht; maar het is ook zeker, dat hij telkens is teruggetreden, waar diezelfde belangen zijn terzijde gaan eischten. In Afrika, in het leger, dat hij zelf bezoldigde, week hij voor den grooten veldheer navarre, toen hij voelde, dat deze het moede werd, de tweede te zijn; in dezen anderen nood riep hij ferdinand uit Arragon terug, schoon hij weten kon, dat hij zich
| |
| |
een' achterdochtig en naijverig meester gaf, die zijne plannen ligter zou dwarsboomen, dan steunen, die hem zelven zou wikkelen in nieuwen tegenstand; alleen, omdat hij een' Vorst wilde stellen tegenover de eischen van buitenlandsche mededingers en tegen den overmoed der inlandsche Grooten. Ferdinand is gekomen; ximenès heeft hem gesteund met al de krachten van zijn' vasten en forschen geest, en met al de behendigheid van zijn fijn en voorzienig oordeel; hij heeft hem geleerd, zwakke vrienden, die hem verlaten hadden in tegenspoed, te vergeven, en openlijke vijanden, die terugkwamen met het geluk, door zachtheid te winnen; hij heeft dat hard en eigenbatig karakter gelenigd en getemd, en ten laatsten de daden zijner zelfzuchtige jaloezij gewijzigd. Want sinds ferdinand de trouwloosheid had gehad, van germaine de foix te huwen, van zich erfgenamen te wenschen, zelfs toen de wijsheid Gods zich door het wegnemen van zijnen jonggeborene daartusschen stelde, en eindigde met een' uitersten wil, waarin hij zijn' tweeden kleinzoon ferdinand magt en waardigheden opdroeg, die op de regten van den ouderen broeder inbreuk maakten, en die genoeg twist en verdeeldheid moesten brengen, om Arragon af te scheuren van Castilië, - toen schaarde ximenès zich, billijk als trouw, aan de zijde van hen, die waakten voor de belangen van het Vaderland en streden voor de regten van een' wees, die verre was; ofschoon hij nooit met hen eens was geweest in bedoelingen en wenschen. Ook triomfeerde de regt- | |
| |
vaardigheid over verwanten haat, en toen ferdinand stierf, liet hij zijn' oudsten kleinzoon karel, reeds Graaf van Holland en Aartshertog van Oostenrijk, het vereenigd rijk van Castilië en Arragon als wettige erfenis achter.
Maar toch was aan den Bisschop van Toledo de zorg van Spanje opgedragen, tot karels meerderjarigheid en overkomst. De Vlaamsche opvoeders van den jongen Vorst hadden dit oogenblik reeds lang met bezorgde blikken te gemoet gezien; hadden op hunne wijze voorzorgen genomen, om de opvolging te verzekeren aan hunnen kweekeling, maar hun zelven de magt in zijnen naam. Dan tot dit laatste hadden zij zich in het middel vergist. Een vroom en belangeloos man, de Leuvensche deken adriaan van Utrecht, was nog bij ferdinands leven naar Spanje gezonden, om bij zijnen dood het Regentschap te aanvaarden in karels naam. Doch de Koning, wien dat staren op het uur van zijn sterven onverdragelijk scheen, had hem als spion gehouden en hem nooit willen zien, en ximenès, zonder zich aan Vlaamsche volmagten te storen, nam de teugels van het bewind in de vaste en moedige hand. Dat adriaan de man niet was, dien men tegen dezen Staatsman had moeten overstellen, is reeds elders gezegd, maar zelfs, al ware hij hem meer gelijk geweest in krachten des geestes, vreemdeling in dit land, door niet ééne partij met opregtheid ingelicht, stond de kans niet gelijk, en de hulpmiddelen waren het nog minder. De raadslieden des jongen Konings deden hem het Kar- | |
| |
dinaalschap opdragen, om ten minste eene ongelijkheid in rang te effenen. Dan het bleek ijdel. Als eenvoudige monnik zou ximenès over dezen Kardinaal geheerscht hebben; men zond hem mederegenten, die hunne stem altijd voegen zouden bij de zijne; maar ximenès luisterde toe met beleefdheid, en ging zijn' eigen' weg, omdat hij wist, dat hij zich zelven genoeg was, om de belangen van het Koningrijk te behartigen, en dat vreemde inzigten, zijn wel doordacht ontwerp kruisende, niets konden brengen dan verwarring en weifeling; en de Staatslieden te Brussel
begrepen dat zoo goed, dat ze eindigden met hem gelijk te geven, en ieder aanval op zijn gezag voortaan niets wrocht, dan zijne zegepraal en de bevestiging zelve van dat gezag. Zooras hij het testament van ferdinand door karel had bekrachtigd gezien, ging hij uitvoeren, wat hij ontworpen had; zonder ommezien noch terugblik, ieder persoonlijk belang vergetende, en het allereerst zijn eigen, voor het algemeene welzijn; en voor iederen tegenstand had hij een wapen gereed, dat versloeg; voor iedere tegenspraak een magtwoord, dat verpletterde; voor iedere onbescheidene vraag een antwoord, dat verstommen deed. Wat men het allerminst van een' geestelijk staatsman zou gewacht hebben, was zijne zorg voor eene vaste en geregelde krijgsmagt, genomen uit den boezem der steden en niet als vroeger afgebedeld van den goeden wil der groote leenmannen. De edelen zagen in dezen maatregel eene groote onafhankelijke magt zich vormen tegen over de hunne, eene eerste
| |
| |
verkorting hunner regten, eene dreigende houding tegen hunne aanmatigingen. En zoo was het. De forsche vertegenwoordiger van het koningschap, die zijne zaak handhaafde met daden, vermeteler, dan een Koning ze zou gewaagd hebben, zag in de verkleining van den adel en in de opheffing van het volk, voor dit tijdpunt waarborgen van zijns meesters heerschappij; en toen de adel dit evenzeer begrepen had, en begon te worstelen tegen deze nieuwigheid, en tot de steden toe wist op te ruijen voor zijn belang, toonde ximenès zijne geordende krijgsmagt, zijn welbediend geschut, zijn opgezameld goud, en wie toen niet voorzigtig terugweek, voelde den druk van zijne magtige hand in strenge straf of in smartelijke vernedering.
Intusschen voerde hij oorlog in Navarre, waar hij zegevierde; in Afrika, waar hij minder gelukkig was, had hij een oog te houden op de buitenlandsche belangen van Spanje, die vaak in strijd waren met die van Vlaanderen, en waaraan ze toch ondergeschikt werden gemaakt, en waarin men hem geene stem gunde, omdat ze geregeld werden uit Brussel, omdat hij alleen Regent was van Spanje, en omdat de Raadslieden, de Voogden van den jongen Koning, met den persoon van dezen, alle andere belangen, die aan zijnen schepter waren vastgehecht, in hunne magt hadden. Wij zullen uit des Kardinaals eigen mond hooren, hoe Spanje leed onder die ongelukkige verhouding; het is ons nu genoeg te weten, dat hij onder al die worstelingen tachtig jaar was geworden, nooit een' enkelen staatspligt had
| |
| |
verzuimd, en toch geenen enkelen pligt van zijne Godsdienst ongedaan had gelaten; want hij geloofde met een opregt geloof, zonder te vervallen tot die zwakheid des geestes, die henenvoert tot dweeperij; want, terwijl hij zich zelf niet ééne genieting der zinnelijkheid veroorloofde, stichtte hij vrouwenkloosters, vreedzame toevlugtsoorden voor verarmde edeldochteren, waarin ze werden opgevoed voor de wereld, om tot de wereld te gaan als die haar aantrok, en waarin alleen eene besliste roeping voor altijd wijkplaats gaf. Terwijl hij het Christendom door dwang en zachtheid uitbreidde onder Joden en Heidenen, trachtte hij de Christenheid te verlichten, door te zorgen voor zuivere vertalingen van den Bijbel, door eene ruimere verspreiding van dit Heilig Boek, door toe te zien op de verbetering der Geestelijkheid. Hoewel blind regtvaardig en onverbiddelijk streng in het toepassen der wet, heeft hij nooit het menschelijk gevoel opgeruid door daden van wreedheid, en zelfs zijne vijanden hebben hem niet kunnen beschuldigen van ééne persoonlijke wraakneming. Hij kon mazarin worden ter zijde gesteld in behendige Staatskunst, maar hij was rein van diens kruipende eigenbaat; hij was geen slechter Regent dan richelieu, maar hij was vromer Kardinaal, beter mensch; hij hield zijn' Koning niet minderjarig als deze; maar toen zijn Koning minderjarig was, waakte hij voor de regten van het koningschap en voor de welvaart van het volk. Zoo zeker was hij de man, dien God aan Spanje gegeven had, opdat het een groot en zelfstandig Ko- | |
| |
ningrijk mogt blijven, in een' tijd, waarin het gevaar liep, om niets te worden dan een Vlaamsch wingewest; zoo zeker mogt hij met vrijmoedigheid zeggen, dat hij op zijne plaats was, waar hij stond.
Na dat woord van ximenès, had adriaan, als in ernstige gedachten verdiept, op de staatsstukken gestaard, en scheen nu willens iets te vragen; doch de Groot-Ceremoniemeester van het paleis trad binnen met eene gewigtige houding, en kondigde aan, dat de Infant Don fernando in de voorzaal was, en een onderhoud wenschte met den Regent.
‘Wie vergezelt den Infant?’ vroeg ximenès, terwijl hij zijnen Ambtgenoot veelbeteekenend aanzag.
‘Niemand, dan de oude Secretaris; en Zijne Genade wilde gaarne ontvangen worden zonder ceremoniëel.’
‘Het moge zijn, zoo als Zijne Genade gebiedt,’ antwoordde ximenès deftig, en weinige oogenblikken daarop vertoonde zich ferdinand van Oostenrijk, tweede zoon van philippus den Schoone, en van johanna, die men de Waanzinnige had bijgenaamd. Deze Vorst was naar zijn' ouderdom nog slechts een knaap, maar zijn sterke groei, zijne vroeg gevormde trekken, zijne vorstenopvoeding bovenal, gaven hem nu reeds het voorkomen van een' jongeling, wiens zwaarmoedig oog en lijdende bleekheid belangstelling wekten en nieuwsgierigheid beide. Hij leed ook aan eene verterende kwaal: onvoldane heerschzucht. De eerste beschikking van zijn' Grootvader, die hem tot Grootmeester benoemde van de drie hoogste ridderordes, en tot Regent van al de
| |
| |
Spaansche Koningsstaten, met verachting van zijns broeders regten, was hem niet onbekend gebleven, en zij had dien noodlottigen hartstogt in hem opgewekt; noodlottig zeker, want, toen hij eene korte wijle van die hooge bestemming had gedroomd, werd hem aangezegd, dat zij was weggelegd voor zijn' oudere, dat hij voortaan geen' anderen rang zoude houden in het Koningrijk, dan een' zulken, die ledige eere gaf zonder magt; en toen hij zijne teleurstelling noch zijne spijt wist te verbergen, werd hij het voorwerp van een' staatkundigen achterdocht, welke zijne eigene onberadenheid en de weinige voorzigtigheid zijner opvoeders en vertrouwelingen maar al te zeer regtvaardigden.
Hij leunde op den arm van zijn' Secretaris cecco d'entradas, een' deftig grijsaard, met een levendig oog en scherpe trekken. Nadat de beide Kardinalen hem als Prins van den bloede hadden verwelkomd, door hem een paar schreden te gemoet te gaan, wierp hij zich als zoon der Kerke neder aan de voeten van den hoogsten Prins der Kerke, den Aartsbisschop van Toledo. Ximenès reikte hem de hand, om op te staan, en zette zich, terwijl hij met een hoffelijk woord vroeg, waaraan hij de eer van dit bezoek te danken had.
Ferdinand viel terstond uit in dien driftigen en ongepasten klaagtoon, die meer zijne jeugd verraadde dan zijn goed oordeel.
‘Sinds God dat groote onheil over ons heeft gebragt, dat de zonen van Oostenrijk de tusschenkomst van een' vreemde noodig hebben, om tot hunne
| |
| |
moeder te gaan, kom ik u vragen, mij bij de Koningin van Spanje toe te laten.’
Het gelaat van ximenès teekende een ligt misnoegen, toen de Prins met opzettelijken nadruk dat ‘Spanje’ uitsprak. In het eerst antwoordde hij niet, maar bleef hem lang en doordringend aanzien; daarop zeide hij alleen: ‘De krankheid van Koningin johanna laat niet toe, dat men haar telkens nutteloos vermoeije; waarom wilt gij uwe moeder zien, Monsenôr?’ Ferdinand had zijn oog voor dat van den Kardinaal neêrgeslagen, en bloosde en verbleekte beurtelings; nu wendde hij met zigtbare verlegenheid den blik op zijnen Secretaris, die schielijk het woord nam: ‘Mijn jonge meester wilde den zegen der Koningin afvragen op eene bedevaart, die Zijne Genade wenscht te ondernemen naar St. jacob van Compostella, ter harer genezing.’
‘Senôr cecco!’ hernam de Kardinaal op dien scherpen toon, dien hij aannam, zoo vaak hij zich tot dezen rigtte, ‘het ware ten minste oorbaar geweest, dat gij hadt onderzocht, in hoeverre de Regent van Spanje dergelijke vrome togten goedkeurde, eer gij daarvoor in uwen jongen meester den smaak hadt opgewekt.’
‘Ik wist niet, dat de Prins van Oostenrijk gevangene was,’ hernam cecco met meer moed dan voorzigtigheid.
‘Gij wist dat niet, mijn Vriend!’ viel de jonge Prins levendig in; ‘o! bij alle Heiligen van Arragon, die het wreken zullen, ik wist het sedert lang. Sinds hij mij uit mijn lief Guadaloupe hier heen
| |
| |
riep, houdt die man mij gevangen aan eene lange keten, waarvan hij iederen dag eene schakel tot zich trekt, en hij zal eindigen met mij in boeijen te sluiten! Cecco! hij zal het, zoo gij en Senôr orlando en alle trouwe lieden van Arragon het niet verhoeden.’ En toen hij dit gezegd had, wierp de ongelukkige zich hartstogtelijk aan de borst van zijnen grijzen vertrouweling.
De man, dien de roekelooze jongeling met dit woord beleedigde, zag eene wijle op hem met een' smartelijken glimlach; toen sprak hij met strengen onwil tot cecco: ‘Zij, aan wier leiding de Infant is toevertrouwd, doen niet wel, zijne slecht beraden jeugd te wagen aan zulke proefnemingen, indien zij zijne handelingen en woorden niet genoeg in hunne magt hebben, om zulke tooneelen te voorkomen.’
‘In waarheid,’ voegde adriaan van Utrecht er bij, die meende door een dreigend woord zijne afkeuring te moeten kenbaar maken; ‘in waarheid, de gevoelens, die men den Prins inboezemt, zijn zoo gevaarlijk, dat zij de ongewone bevelen uit Brussel volkomen regtvaardigen; en de Raadslieden van Prins ferdinand berokkenen zich zelven....’
Een snijdend ‘Indiscreto!’ en een felle blik van kleinachting en misnoegen van ximenès deed den Utrechtenaar plotseling zwijgen, maar te laat toch - want cecco, die tusschen verslagenheid en wrevel had geweifeld onder het spreken van den Regent, trok nu partij van adriaans onvoorzigtige uitlating, door stoutweg te vragen:
| |
| |
‘Uwe Eminentie weet van bevelen, die onzen Infant betreffen, waarin wij betrokken zijn?’
‘Ik weet niets,’ - antwoordde adriaan, en ging verdrietig ter zijde; hij was beschaamd en gekwetst, door de wijze, waarop hem het stilzwijgen werd opgelegd, maar hij voelde te wel, hoe dwaas hij zich versproken had, om op nieuw een woord te wagen.
De Regent bespaarde hem de onzekerheid. - ‘Het wordt bij ons Spanjaarden voor eene fout gehouden, den dolk te trekken en niet toe te stooten,’ fluisterde hij adriaan toe; ‘cecco is een vermetel en doldriftig mensch, die in onzekerheid het wanhopigste besluit zou nemen; zij moeten nu alles weten; gij hebt gemaakt, dat ik met geweld zal moeten doorzetten, wat ik met zachte behendigheid had willen afvleijen;’ en daarop zich met strenge hoogheid tot entradas wendende, zeide hij:
‘Mijn ambtgenoot was een weinig te rasch, en toch sprak hij uit, wat eenmaal moet gezegd worden. Het Hof van Brussel is ontevreden op hen, die den Infant fernando het naastbij omringen, over den invloed, dien zij op Zijne Genade oefenen, en dien zij misbruiken, om aan zijnen geest en karakter eene rigting te geven, die alleen kan dienen, om hem weg te slepen tot beschouwingen en daden, die nog meer verderfelijk zouden zijn voor den Prins zelven, dan gevaarlijk voor de rust van het Koningrijk.’
‘Uwe Doorluchtigheid! dit mistrouwen.....’ viel de Secretaris in.
‘Vraag het uw eigen geweten af, of het gewet- | |
| |
tigd is. Ik wil niet spreken van de wijze, waarop gij den jongen Prins inneemt tegen personen, die meer zijne ware vrienden zijn, dan het u vergund is te weten. Dit oogenblik zelf gaf er bewijs van.... maar gedenk, wat er in de laatste dagen is voorgevallen; - gij verbleekt, dat is, omdat gij u herinnert, wat gij overeengekomen zijt, in dat laatste zamenzijn met den Hertog van Infantado, waarbij gij Don fernando eene rol hebt laten spelen, waarvan hij nog al het gewigt niet begrijpt, en waarvan de verantwoording op u komt; - gij siddert, dat is, omdat gij indenkt, met welke voornemens gij uwen jongen meester hebt overgehaald, om een onderhoud te vragen met zijne moeder; - herstel u, Mijnheer! ik zal niet verder gaan, want het is niet meer de tijd van verwijtingen, maar van vergelding; de Koning, onze Meester, heeft beslist, dat er een eind zou zijn aan dit alles; Senôra orlando, de Gouverneur van Zijne Genade, en gij, Mijnheer! zijt van nu aan ontslagen uit de dienst van den Prins.’
Een oogenblik stond cecco, of hij door eene plotselinge bedwelming overvallen was; daarna zag hij op ferdinand, die strak naar den grond staarde, als begreep hij niet regt; - de oude man verkropte een' traan, die opwelde in zijn brandend oog, en hief het oog trotsch omhoog, terwijl hij antwoordde:
‘Ik neem mijn ontslag niet aan, dan van haar, die mij mijn ambt gaf, Koningin johanna, of van mijn' meester zelven, die gekomen is tot de jaren van onderscheid.’
| |
| |
‘Druk niet te veel op dit laatste, als gij uw' kweekeling lief hebt,’ hernam ximenès met kalme waardigheid, maar voegde er bij op veelbeduidenden toon: ‘Neem hier uw afscheid; gij zult Zijne Genade niet meer naar zijn paleis volgen.’
‘Gij hebt het gehoord, Prins!’ riep cecco, terwijl hij aan ferdinand's voeten nederknielde; ‘ik acht mij niet ontslagen, - maar ik kan niets tegen de overmagt; wij moeten scheiden, wees nu leidzaam,’ voegde hij er zacht en haastig bij, ‘de dag komt, dat gij mij wreken zult! mij en u zelven.’
‘Neen!’ riep ferdinand, en trachtte hem op te heffen, en sloeg hartstogtelijk den arm om cecco's hals, als wilde hij zich aan hem vasthechten voor immer. - ‘Neen, men zal ons niet scheiden! - Neen, zoo min de sterren zich afscheiden van de lucht, zoo min kan ik mij scheiden van u! Niemand heeft het regt, mij mijne dienaren te ontnemen; deze Priester niet, niet mijn broeder, de Prins van Castilië.....’
‘De Koning,’ viel ximenès gebiedend in.
‘Alleen mijne moeder, alleen de Koningin, die behoorde te regeren; en zonder welke men beschikken wil over mijn lot. - Koningin johanna....’
‘Is niets dan eene schaduw,’ sprak de Regent.
‘Eene schaduw, die het licht uit Vlaanderen kon verduisteren, waarmeê gij dit brave volk van Castilië de oogen verblindt,’ hernam ferdinand, en bleef zich vastklemmen aan zijnen gunsteling; maar ximenès verhief blik en stem, en sprak met strengen ernst, maar toch zonder toorn:
| |
| |
‘Daar moet een eind zijn aan deze ongerijmde redetwist, jonge man! Alles, wat gij gezegd hebt, heb ik aangehoord, als niet uit u; ik wil gelooven, dat gij niet oordeelt, dan naar de begrippen van anderen; niet spreekt, dan door de ingeving van anderen; maar gij hebt onderscheiding genoeg, om te gehoorzamen; en in den naam der wet, in dien der Kroon, eischt de Regent van Spanje gehoorzaamheid van den tweeden zoon van Spanje! Prins van Oostenrijk! uwe plaats is niet aan de zijde van een' verdacht onderdaan, maar naast dezen zetel; kies tusschen rebellie of onderwerping.’
En hetzij cecco, die al den omvang van dit woord overzag, zich met geweld afscheidde van zijnen kweekeling, hetzij deze ondanks zich zelven beheerscht werd door de overmagt van die gebiedende stem, de jongeling keerde zich schielijk af, en naderde ximenès. Maar met die zelfde hartstogtelijkheid, die alle zijne bewegingen scheen te besturen, wierp hij zich neder aan zijne voeten, en sprak op wilden, haastigen toon: ‘Wees nu voldaan, Monsenôr! ik heb gehoorzaamd, gij beveelt, en de Infant van Spanje ligt aan uwe voeten. Maar laat dat u genoeg zijn; gij hebt ons willen beproeven, mij en hem; - drijf uw spel niet verder; scheid ons niet; beroof den rampzaligen zoon van uw' Vorst niet van zijn' laatsten steun, zijn' trouwsten vriend! - Wat zegt het u, dat die man met mij zamen blijft, en mij somtijds vertelt van vroegere uitzigten, en hoop voorspiegelt voor de toekomst? Hij en ik, wij vermogen immers niet tegen u; ik
| |
| |
ben immers een kind, een zwakke jongeling, zonder invloed als zonder krachten; ik ben immers wel zeker, wel geheel opgeofferd aan de grootheid van mijnen broeder; gij zijt zoo magtig, en zijne regten zijn zoo wel verzekerd, zegt men; waarom zoudt gij dan vertreden, wat reeds zoo diep gebogen is, wat de sterkte mist zich op te rigten? Men roemt u als een edelmoedig vijand; laat ik weten, dat gij het zijt....’
Maar ximenès was nu opgestaan van zijnen zetel, en dwong te gelijk den jongman zich op te heffen; - daarop nam hij zijne hand, en zag hem weder aan met dien blik van innige deernis en droefheid, dien hij reeds meermalen op hem had geslagen. Terwijl hij zachtkens het hoofd schudde, ging hij regt voor hem staan. De gestalte van den Regent scheen de kromming des ouderdoms niet als een' vasten plooi te hebben aangenomen, want nu hij zich toonen wilde in zijne volle lengte, scheen hij zich zonder moeite ongebukt te houden, en zoo groot was hij dus, dat hij laag op den slanken jongeling moest nederzien.
‘Gun mij niet zoo veel als gij zelf over uwe gehoorzaamheid verwonderd te zijn, mijn Infant!’ sprak hij; ‘maar ik heb sterker en trotscher hoofden aan mijne voeten gezien, dan het uwe, en het is nooit geweest zonder nut voor den smeekende, zoo vaak het belang van Spanje mij die vrijheid gaf. Dien Infantado, op wiens magtigen bijstand gij uwe schoonste hoop grondt voor de toekomst, heb ik eens zóó voor mij gezien, met zoo velen van Casti- | |
| |
lië's Granden, als er schuldig waren aan hetzelfde feit; en ik heb toen de strafheid verzaakt, om zachtmoedigheid te oefenen. Zij weten, dat ik het niet ten tweedemaal zal doen; daarom geloof niet aan de opregtheid hunner beloften - zij durven u niet helpen, zelfs als zij wilden. In zoo ver dus ware uw woord van ootmoed goed, als het meer opregt ware en beter gemeend. Maar geloof mij, Prins! men heeft niet tachtig jaren geleefd, en geleefd zoo als ik, zonder geleerd te hebben een weinig dieper te zien in de harten der menschen, dan menige onder hen wenschelijk achten, - en zoo weet ik, jonge man! dat gij zelf niet gelooft, wat gij zegt; dat gij zelf niet overtuigd zijt van hetgeen gij mij voorstelt; zelfs niet, al stemt uwe verbeelding daar voor dit oogenblik meê in. En toch is uwe onmagt eene waarheid, eene harde en vernederende waarheid, waarvan ik u bidde, bij de eer van uw geslacht, en bij alles, wat gij u zelven schuldig zijt, de bittere ondervinding niet te willen uitlokken. Ik zou u kunnen indachtig maken de pligten van onze Godsdienst; dan, gij Vorsten weet altijd een' heiligen naam aan te roepen bij eene onheilige onderneming, en ik weet, dat voorspellingen van kluizende vromen in u eene gesmoorde zucht hebben verlevendigd, profetenstemmen, wier geldigheid door onze Heilige Inquisitie zal onderzocht worden, zoo ze zich op nieuw doen hooren’ (hier zag hij cecco scherp aan, die met siddering ineenkromp). ‘Ik wil
niets dan u wijzen op het ijdele en dwaze uwer verwachtingen, en op het bespottelijk onge- | |
| |
rijmde uwer berekeningen. Ik heb u alles laten zeggen, wat gij wildet, om juist te weten, wat gij dacht, en, antwoord zelf: kan ik hopen, dat die droomen, waarin die lieden u voortwiegen ten koste van uwe zielerust, even zeker onschuldig zullen zijn tegenover de wettige orde, als zeker schadelijk voor uw eigen geluk? Kan ik dat hopen, als die lieden u hebben geleerd, een' ouderen broeder, die uw meester is en uw Koning, met al het regt, dat de wetten der natuur en de instellingen van het Koningrijk hem geven, magt te ontzeggen over uwe handelingen, en hem den naam te weigeren en den eerbied, die hem toekomt? Als zij johanna Koningin van Spanje noemen, en zich beroepen op haar gezag, om den Koning te krenken en zijn' vertegenwoordiger, schoon ze weten, dat die Vorstin, gebukt als ze is onder krenking der zielsvermogens, geene daad van het Koningschap zou kunnen oefenen, en alleen door de kiesche trouw der Castilianen nog somtijds met de eer van haren rang wordt begroet, eene hulde, die ik niet weere, omdat zij der kranke goed doet, en mij te gelijk verzekert van die zelfde vaste trouw voor andere wettige meesters, - en dus u de laatste hersenschim moest benemen? Kan ik hopen, vraag ik u voor het laatst, dat gij waarachtig en opregt uwe roekelooze wenschen opgeeft, als gij de lieden, die ze vleijen en levendig houden, uwe beste vrienden acht; dat gij zoo in ernst allen moed opgeeft, als alle aanspraak, als gij hen, die uwe verbeelding prikkelen en opwinden door de voorstelling van
| |
| |
mogelijkheden, uwe trouwste dienaren noemt, en hun bijzijn afsmeekt, als de hoogste gunst, als uwe eerste behoefte, voor welke gij tot ieder offer bereid zijt?’
De Kardinaal poosde eene wijle en zag hem doordringend aan, maar de jonge Prins, die noch de vastheid van geest bezat, noch de zelfsbeheersching, die verbergt, wat haar schokt, wist zich niet gelijk te blijven, nu men hem doorzag, en kon alleen antwoorden met tranen en met een gebogen hoofd, terwijl zijne hand sidderde in die van den ondervrager. ‘Gij hebt mij edelmoedig genoemd,’ vervolgde deze zachter en met eene stembuiging, die iets bemoedigends gaf aan zijne woorden: ‘ik zal het zijn, vergevende alles, waarmede gij mij persoonlijk krenkt, door al wat er onverschoonlijks gebeurd is of gezegd, te stellen op rekening uwer onbedachtzame jeugd, en door met u te spreken, niet als de Regent tot eenen morrenden Prins van het Rijk, maar als een vader tegen eenen zoon, op wiens berouw hij hope voedt. Mijn ouderdom geeft er mij het regt toe, als mijne waardigheid, en het kan u goed zijn voor uw volgend leven, als gij hooren wilt, gelijk ik het wensch. Gij hebt mij uw' vijand genoemd, en gij zijt de zoon van johanna, de kleinzoon van isabella, mijne vrome Koningin, mijne edele weldoenster; - hoe weinig kent gij mijn warm gevoel voor uw bloed! Gij zijt een echte Spaansche Vorst, onder onzen hemel geboren, in onze zeden opgevoed, die liefhebt en eert tot de vooroordeelen toe van uw Land, wiens gansche karakter, met gebreken en deugden,
| |
| |
een afdruksel is van onzen landaard, en gij kunt meenen, dat ik uw vijand ben! Hoe weinig kent gij mijne grootste zwakheid, als gij niet weet, dat ik u liefhebben moest, juist om datzelfde, waarom ik u vreeze en bewake; als gij niet gelooft, dat mij het hart in de borst zamenkrimpt, als ik u hoor klagen van leed en van gevangenschap; als gij niet gelooft, dat ik meer mij zelven heb overwonnen dan u, zoo vaak ik mijn' voet zet op dat hoofd, waarop ik zoo gaarne de kroon van Castilië wenschte vast te drukken; als gij gelooft, dat gij niet de eerste zoon zoudt zijn mijner hoop en mijner liefde, zoo gij - geen broeder hadt, die de eerste aanspraak heeft op den troon.’
En hij sprak zoo met waarheid de groote man, die aan een begrip van pligt, in dit uur van ruste, niet slechts zijne ruste ten offer bragt, maar ook nu en in alle dagen van zijn leven, in alle handelingen van zijn gezag, zijn' zoetsten en heiligsten wensch onderdrukte en ter zijde drong; want dát zeker ware zijn hoogste ideaal geweest voor zijn' nationalen trots, als voor het heil van Spanje: een Spaansche Koning op den troon van Castilië, en niet een jonge Gentenaar, opgevoed door de Vlamingers, zijne bitterste tegenstanders. Doch de eischen der billijkheid en de rust van zijn Vaderland waren hem nog heiliger, dan zijne geliefdste hersenschim, en zoo drukte hij ferdinand met zijn' regentenstaf, terwijl hij den schepter overgaf in de handen van karel. Maar zoo hij den eenen broeder opofferde aan de grootheid van den ande- | |
| |
ren, - hij deed het niet koel; daartoe had hij te veel zuidelijk bloed in de aderen, en hij vond het zelfs niet noodig koelheid te toonen; hij kende zich kracht genoeg, om zich zelven te verloochenen als het zijn moest, zonder door den uiterlijken pronk van een ruw cynisme inwendige zelfstandigheid te moeten schragen; en fier den blik opheffende tot adriaan, die in hooge bevreemding zijne laatste woorden had opgevangen, sprak hij: ‘Ja, Monsenôr van Tortosa! zend dit nieuws vrij naar Brussel, zoo gij een niet te waardig man zijt, om spion te wezen. Ik zal nooit mij zelven zoo ongelijk zijn, om te loochenen, wat ik hier heb uitgesproken; maar,’ en hij wendde zich tot cecco, ‘laat mij dit nooit herhaald worden, om een' misstap te verschoonen; want zoo waarachtig ik dit kind nu bij de hand houde met teedere genegenheid, zoo waarachtig zou ik hem die hand verpletteren, als die zich hierná ophief tegen des Konings gezag.’
Op hen, tot wie dit laatste gerigt was, maakte het zulk eenen diepen indruk, dat ferdinand zich verschrikt losrukte uit die magtige hand, als vreesde hij nu reeds den verpletterenden druk, en dat cecco naderde met eenen eerbied, dien hij voor den Regent nog niet had getoond, terwijl hij smeekte: ‘O, Monsenôr! gij hebt vergeving geschonken voor het verledene; schenk nog weder vertrouwen voor de toekomst; laat mij bij den Infant, en ik zweer u op mijne eer, als edel Castiliaan, dat gij zijne vorstelijke hand nooit zult behoeven te vatten dan als een vriend, of als een beschermer.’
| |
| |
‘De tijd van vertrouwen is voorbij als die der verwijten; gij kunt gaan, Senôr cecco!’ antwoordde ximenès hard. Maar de jonge Prins, ziende dat zelfs zijn fiere dienaar, die hem als gevoed had met trots en met wrok tegen dien man, zich nu verootmoedigde voor dien man, en een voornemen toonde, dat hij in de naïviteit zijner jeugd opregt meende en onvermijdelijk, - knielde op nieuw, en met eene andere gewaarwording dan te voren, aan de voeten van den Regent.
‘O, Monsenôr! gij zegt, dat gij mij lief hebt; gij zegt, dat gij u de weldaden mijner grootouders herinnert; in den naam van die genegenheid, in den naam van die weldaden, bij de vroomheid van isabella, bij de hoogachting van ferdinand den Katholijken, bezweer ik u, heb barmhartigheid met den kleinzoon, heb medelijden met een' verlaten wees, en laat met hem blijven, wie hem lief zijn. Noem de daad of de belofte, die noodig is, om die gunst te koopen!’ en hij hief zijn zwaarmoedig oog, zijn fier en bleek gelaat, smeekend op naar den man, wiens hart hij nu kende, en hij drukte diens handen aan zijne borst met vleijende liefkozing.
‘Arm ongelukkig vorstenkind!’ liet zich ximenès ontvallen, maar terstond daarop wrong hij zich los, wierp zich weder in zijnen zetel, en zich zelven volkomen meester, sprak hij ernstig: ‘Por favor, mijn Infant! die bede niet weêr; gij vermoeit mij, zonder mij te bewegen.’ Toen gebruikte hij eene zilveren handbel, die onder zijn bereik stond, en liet
| |
| |
die tweemaal klinken. Een persoon in krijgsmansdosch vertoonde zich op dit geluid, en te gelijk zag men, door de geopende groote deur, de voorzaal zich met eenig krijgsvolk vullen.
‘Senôr cecco!’ en de Regent wendde zich tot dezen, ‘zoo even gaven wij u verlof om te gaan; nu bevelen wij het u. Gij hebt de keus van twee wegen, - de eene leidt buiten de poort van Madrid; hij doet u, nevens onzen goeden wil, uw gewoon jaargeld behouden; - de andere zal de Capitan onzer Guardias u moeten aanwijzen: hij leidt naar den toren van Uzeda!’
De Secretaris begreep zoo wel het gevaarlijke eener aarzeling, dat hij alleen antwoordde met eenen gloeijenden blik van haat, en zwijgend zijnen jongen meester met zenuwachtige haast de hand kuste, wier krampachtig omklemmen hij met kracht afweerde, en daarop schielijk voortging, na eene ootmoedige buiging voor den Kardinaal adriaan, en zonder den Regent eene groete te schenken. Doch deze had het niet opgemerkt; hij zag naar ferdinand, die als in duizeling een paar schreden voortwankelde, en toen bewusteloos zou zijn neêrgestort, zoo hij hem niet had ondersteund.
‘Een tooneel als dit had ik voorzien,’ sprak ximenès, den Utrechtschen Heer met bitterheid aanziende; ‘ik dank het uwer Eminentie, die wij hopen, dat er nu lang genoeg getuige van geweest is, om voldaan te zijn.’ Dit woord was te gelijk eene bestraffing wegens het onkiesche wantrouwen van adriaan, die gebleven was, ondanks het ver- | |
| |
zoek van den Infant, om met den Regent alleen te zijn, terwijl de voegzaamheid den laatsten verbood eenen ambtgenoot weg te zenden. De Bisschop van Tortosa had nu begrepen; hij verwijderde zich, en eerst toen sprak ximenès tot den jongen Prins, die langzaam tot bewustzijn kwam: ‘Herstel u, zoon van Arragon! gij zijt zamen met uw' trouwsten vriend; schep moed, en vergeet wat achter u ligt. Nu ben ik uw eenige raadsman; luister naar mij. Niet altijd zult gij gebukt liggen in vernedering en in onmagt; een schoon verschiet van roem en werkzaamheid gaat zich voor u openen; uw vorstelijke zucht naar magt en eere zal bevredigd worden, maar het zal zijn door eervolle middelen, langs den openen koninklijken weg van pligt en regt! Luister, wellieve zoon! de Koning komt spoedig; het kan zijn, dat de Vloot, die hem overvoert, reeds de Vlaamsche havens verlaten heeft; - het is nu de tijd, om u zijne gunst te winnen en zijne opregte broederlijke genegenheid; onderwerp u gewillig en zonder zoo zigtbaren rouw aan zijn' uitgedrukten wil; - hij zal u eene vergoeding schuldig zijn, een' wensch gaarne inwilligen; - hij heeft veel te geven, uw Koninklijke Heer, vele Landen en Staten, die hij niet altijd alleen zal kunnen beheerschen, - ik zelf zal u leeren zijn vertrouwen te winnen.’-
Maar de jongeling vloog plotseling op uit den vriendelijken arm, die hem ondersteunde, en riep uit in ijlhoofdige woede: ‘Zwijg van onderwerping, zwijg van vertrouwen; nu gij weet, dat
| |
| |
de Koning komt, hadt gij mij uitstel kunnen geven tot hij hier was; maar gij wilt mij in 't verderf storten, en allen, die mij goed willen. - Zoo zal ik dan middelen zoeken, om hen en mij te verdedigen tegen u!’ en hij haastte zich voort.
‘Zoek dan die middelen, verlorene!’ riep de Regent hem na, met eene strengheid, die alleen door den blik van medelijden werd getemperd, ‘maar ik zweer bij het dierbaar leven van mijn' Koning, dat noch gij, noch geheel Spanje zullen beletten, dat de bevelen, die ik ontvangen heb, worden uitgevoerd.’
‘Senôr Capitan! volg den Infant met uwe lieden, ik stel u verantwoordelijk! zorg dat dit dus worde gehoorzaamd,’ en de Regent gaf het Brusselsche bevelschrift in handen van den kapitein zijner lijfwacht.
‘Nu heb ik behoefte aan mijne goede trouwe valentine,’ sprak de Kardinaal, even het voorhoofd steunende met de hand, en hij deed de Senôra tot zich roepen. Zij kwam, gevolgd van den jongen Vlaming gauthier de vergy, en begeleid door een ander man, den Baron amerstorff, een' tweeden ambtgenoot van den Regent, een' dergenen, die hij de meeste achting toedroeg, en die dat zeker het best verdiende; een streng en statig man, even gehecht aan zijne grondbeginselen als vasthoudend in zijne regten, met wien ximenès van allen het best zamenstemde, en aan wien hij toch de moeijelijkste tegenpartij had.
‘Mijn Doorluchtige Oom!’ begon Donna valen-
| |
| |
tine, met een allerliefst pruilend gezigtje, ‘eindelijk is dan de beurt aan mij, nadat er, ik weet niet hoe veel lastige menschen zijn voorgegaan, en nu kom ik zelve van mijn regt, om het eerst te spreken, afstand doen aan dezen Edelman, die mijne zaak komt bepleiten.’
‘De Baron amerstorff heeft van zelfs den voorrang,’ sprak de Kardinaal hoffelijk; ‘alleen vergunne hij mij te doen, als ontving ik slechts u; mijne ziel is wel volkomen meesteres over mijn ligchaam, maar men moet zelfs zijne slaven niet te overmatig belasten, en ik heb in dit rustuur wel wat heel weinig rust gehad.’ - Werkelijk had hij zich weêr gansch neêrgebogen in zijnen armstoel, en liet het hoofd op ééne zijde vallen, eene houding, die hem gemak scheen te geven. - ‘Als de Koning hier is, zal dat beter worden,’ eindigde hij met een' welgevalligen glimlach, en sloot weêr de oogen. Amerstorff, die wel wist, dat hij even goed toeluisterde, en te gelijk, dat hij in zulke oogenblikken niet minder scherp zag dan anders, sprak beleefd, maar deftig:
‘Uwe Eminentie geve zich geene moeite om mijn bijzijn; ik kom niet als haar ambtgenoot, noch om staatszaken, maar slechts in het bijzonder belang van twee jongelieden, waarop wij betrekking hebben.’
‘O! dat zal zich dan later vinden,’ hernam ximenès, zich reeds weêr opheffende, - ‘ik heb betere pligten.’
‘Geene, die minder uitstel lijden, Monsenôr!’ hernam de Baron, ‘tenzij gij uwe nicht in een'
| |
| |
zonderling dubbelzinnigen toestand wilt geplaatst zien. Gij hebt den jongen gauthier de vergy gesteld onder de hoede van Donna valentine, en zij is op het punt zijne bruid te worden.’
‘Ik begrijp niet!’ riep ximenès, en sloeg zijne donkere oogen flonkerend op.
‘Gij zult begrijpen, Hoogwaardige Heer! gauthier de vergy, Sire de roubais, is jongste Kamerheer en een weinig gunsteling van onzen Heer den Koning; hij is mijn neef; hij zal mijn erfgenaam worden. Zoo hij hier niet nevens mij stond, zou ik van zijn karakter zoo veel goeds kunnen zeggen, als van zijn' adel. Hij bemint Donna valentine met al den gloed van zijne een-en-twintig jaren; en de Señora is niet al te zeer beleedigd door die liefde; anders zou zij hem en mij niet hebben toegestaan van Uwe Eminentie hare hand te vragen.’
‘Ik begrijp niet,’ herhaalde ximenès, ‘hoe men Donna valentine de arrero kan zijn, en hart en hand toezeggen aan eenen vreemdeling na de kennismaking van één uur!’
‘Monseñor! gij verdenkt mij dus!’ riep valentine levendig, - maar amerstorff viel weder in op vrijen en rustigen toon:
‘Als een Staatsman zich bedient van jonge vrouwelijke zendelingen naar vreemde Hoven, moet hij het niet te onwaarschijnlijk vinden, dat ze andere betrekkingen, dan diplomatische, aanknoopen in de hofstad, al waren die in 't eerst ook maar aangemoedigd, om het doel der reize te bereiken. Uwe
| |
| |
Eminentie vergeve mij, zoo ik haar herinner, dat zij fijner Staatsman is, dan voorzigtig Voogd; maar zij kan niet gansch vergeten hebben, hoe Donna valentine in den loop van 't vorige jaar naar Brussel werd gezonden in hoedanigheid van Staatsdame der Koningin johanna, om den Koning berigten over te brengen van den toestand zijner moeder, en waarbij zij te gelijk de voldoening had, zekere geheimen van ons Hof uit te vorschen, waarvan de kennis voor den eersten Regent van Spanje noodzakelijk was. De jonge dame heeft te dien dage geen' beteren steun gevonden, dan in mijn' neef, die wel niet wist, welke gewigtige diensten hij den Kardinaal ximenès bewees, terwijl hij de nieuwsgierigheid eener bevallige staatsjuffer meende te bevredigen. Dat was hem een onregt doen, dat de schoone Señora niet heeft kunnen vergoeden, dan door hem eindelijk haar eigen zoet geheim toe te fluisteren, en ik, tot wien men ten laatsten zijne toevlugt neemt, nu men begint op te zien tegen eene bekentenis aan Uwe Hoogwaardigheid, ik weet er in goeden ernst geen beter middel op, dan van beiden de geheimhouding te koopen, door ze voor altijd zamen te voegen.’
‘En valentine heeft mij dat alles zoo lang kunnen verzwijgen!’ sprak de Kardinaal, zijne nicht verwijtend aanziende.
‘Mijn edele en geliefde Heer!’ antwoordde zij, schalk glimlagchende, ‘denk toch na, of gij mij ooit hebt willen aanhooren, als ik van mijne persoonlijke belangen begon te spreken! Gij hebt mij
| |
| |
de volle beschikking gegeven over al wat gij van uw vermogen niet aan de armen gaaft, of aan nutte stichtingen besteeddet; gij hebt mij onbeperkte vrijheid gegeven over mijne daden; gij hebt mij het prachtigste gedeelte afgestaan van uwe vorstelijke woning; gij hebt mij eene hofhouding gegeven als eene Infante van Spanje; - maar gij hebt mij nooit drie minuten van uwen tijd voor mijzelve willen schenken. Heden kwam ik tot u, om mijnen vriend, dien ik wachtte, eene goede welkomst te bereiden; ik kwam op het uur uwer mesa, in de hoop, u met rust te spreken; - gij weet wat ik vond, en hoe ik als eene andere ximèna mijnen rodrigo bezig vond zich te wikkelen in een' gevaarlijken tweestrijd met mijn' doorluchtigen bloedverwant.....’
‘Dien gij hadt kunnen voorkomen, schoone Señora! zoo gij mij met die verwantschap hadt bekend gemaakt; ik had mij dan eene zending laten geven, waarbij ik geen gevaar liep mij met Zijne Eminentie te botsen.’
‘Eene zending laten geven!’ herhaalde ximenès glimlagchend, en zag hem uitvorschend in de oogen; ‘dat vereischt diplomatische behendigheid, Señor! vind ik die in mijnen kleinen neef?’
‘Hoe anders zou hij durven aanspraak maken op de eere van uwe verwantschap?’ antwoordde gauthier.
‘Maar, zoete Sobrina valentine! kiest gij dan waarlijk dit Vlaamsche doncella-gezigt boven den donkeren mannelijken tint van al uwe Spaansche
| |
| |
aanbidders? - ik had anders toch gedacht, dat de Hertog de priero....’
‘In mijne gunst stond! Zeker, omdat hij u nuttig kon zijn; maar hij was zestig jaar, en ik zou juist drie jaren jonger zijn geweest dan zijn jongste zoon,’ antwoordde valentine, met eene beweging van ongeduld.
‘Ik zie wel, op dit punt zullen wij elkander niet verstaan,’ sprak de Kardinaal lagchend, en meer ernstig voegde hij er bij tot den Baron amerstorff:
‘Maar, mijn doorluchtige ambtgenoot! gij schaart u dan zoo gansch op mijne zijde, dat gij onze familie wilt ineenvlechten?’
‘Met geene betere hulp, dan die ik vind in mijne landgenooten, is de tegenstand toch eene dwaasheid,’ antwoordde amerstorff, ‘en daarbij, ik weet, dat de belangen van onzen Graaf, in dit Rijk, aan geen beter en trouwer wachter kunnen worden toevertrouwd, dan ze vinden in u.’
‘En daar dit huwelijk in geen opzigt strijdt met het welzijn van Spanje,’ hervatte ximenès vergenoegd, ‘weet ik niet, wat wij er tegen zouden hebben; - alleen, het mag niet voltrokken worden vóór de overkomst des Konings, en moet tot zoo lang zelfs een geheim blijven. Er komen stormen op in dit Rijk, waarbij ik den glimlach mijner schoone Sobrina noodig zal hebben, om den jongen adel te wapenen voor mijne zaak; en daarbij, er is bezigheid voor den Señor gauthier, dien ik uitgekozen heb, om Don fernando te troosten over het verlies van cecco. Gij treedt morgen in
| |
| |
dienst, Mijnheer! en gij krijgt mijne bevelen omtrent uwe pligten - schriftelijk, want de tijd..... ik heb zoo even de groote klok van de Cathedrale één uur meer hooren afroepen, dan ik aan mijne ruste had willen geven’ - en hij schelde. ‘Zijn de muilezels gezadeld?’ vroeg hij den binnentredenden Edelknaap. - ‘Sinds een half uur, Monseñor!’ - werd hem geantwoord. - ‘Virgine Santissima!’ riep de Kardinaal verdrietig, ‘muilezels! voor twee jaren nog ondernam ik zoo iets te voet! Gij ziet, kinderen! ik moet voort; eerst toch neemt mijnen zegen.’
‘Gij gaat op reis, doorluchtige Heer!’ riepen allen verwonderd.
‘Naar Tordesillas, de Koningin bezoeken, en te gelijk hooren, wat men te Valencia denkt en doet.’
‘En niemand van het Regentschap weet dit?’ vroeg de Baron.
‘Opdat men zich vooruit beraden zou, hoe men partij zou trekken van deze afwezigheid? Gij doet die vraag toch niet in ernst, Baron? Vrees niet, alles zal ordelijk gaan; alles is geregeld; mijn Secretaris heeft mijne onderrigtingen voor het regentschap en mijne bevelen voor de Junta.’
‘Mijn Hoogwaardige Oom! op uwe jaren eene reize zoo vermoeijend, in den nacht, en dat na zulk een rustuur!’ zuchtte valentine.
‘Ciertamente! het was woelig, mijne dochter! en de togt zal mij zeker zwaar vallen, maar dat zal alles beter worden, en ik zal meer ruste vinden, als de Koning gekomen is.’
| |
| |
Toen op gauthier leunende, verwijderde hij zich.
|
|