| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Ada's geluk.
Ada Rueel dan was gelukkig. Wie zou het niet gezegd hebben, die haar gezien had, zooals wij haar nu gadeslaan, terwijl zij zich bezighoudt met een fijn en uitvoerig speldenwerk, dat toch niet onverdeeld met hare aandacht wordt vereerd; want de Maulde staat naast haar, en bespiedt haar arbeid, waarvan hij het kunstige en smaakvolle, met zijne gewone opgewondenheid, roemt in vleiende en hoffelijke woorden, en menigmaal heft zich het oog der lieve schoone op van haar werk, om hem voor eene opmerkzaamheid te danken, die zij toch gelooft, dat meer haar zelve geldt, dan den arbeid, dien hij prijst. En nooit treft een zulke blik vol dankbaarheid en oneindige liefde zijn oog, of eenige teedere liefkoozing beantwoordt die met eene, wij zouden haast zeggen al de regelmatige gewisheid; want, in waarheid, in de wijze, waarop de Maulde Ada's teederheid vergeldt, is iets als eene schatting, die hij haar brengt; iets als eene schuld, die hij met stipte trouwe afdoet, als een plicht, dien hij gewillig vervult, maar niets van die snelle en plotselinge ingevingen van den hartstocht, die toch, in een levendig en vurig karakter als
| |
| |
het zijne, vallen moesten.... Of Ada dat onderscheid gevoelt, nadat zij van de eerste bedwelming harer vreugde, zich bemind te weten, bekomen is.... Ada Rueel voelt fijn, dat is waar; maar het vertrouwen eener eerste liefde is grenzenloos als die liefde zelve, en waren er oogenblikken, waarin de Maulde's wijze van zijn haar vreemd scheen en onverklaarbaar, het mocht haar oorzaak geven tot eene zachte onbestemde zwaarmoedigheid, die verdween, als een ochtendnevel voor het heldere licht van den dag, bij de eerste flikkering zijner teederheid, die weer heenschoot door die wolke. Daarbij.... ‘mannen kunnen niet liefhebben als vrouwen; voor dezen is recreatie in 't leven, wat voor genen 't leven zelf is,’ had haar Wijndrik soms voorgepredikt, als zij hem, met eene soort van geheime toepassing op haar zelve en de Maulde, het weinig hartstochtelijke van zijne liefde voor Maria Prouninck verweet, dat te meer uitkwam, nu hij, zeker voor de toekomst, het geluk van het tegenwoordige genoot met oprechte waardeering, maar zonder overspanning. En zijn woord had haar dan altijd gerustgesteld.
En wat Wijndrik aangaat, hij was meer dan ooit tevreden met en voldaan over zijn aanstaanden schoonbroeder, wiens gedrag tegenover zijne zuster hij onberispelijk vond en vinden moest, daar hij alleen naar 't uiterlijke kon oordeelen, en wiens houding in 't openbare leven hem volkomen geruststelde, daar hij zich niet enkel streng terughield van alle betrekking met de Prinses de Chimay, maar zelfs met de geheele Leycestersche partij, en zich, zoo vaak er onder mannen vrage was van politieke opiniën, ernstig uitsprak voor Holland en ten gunste van den geboren Prins van Oranje. Somwijlen zelfs achtte de beraden Wijndrik, dat hij te ver ging in die voorliefde, en op het oogenblik, waarop onze voorstelling aanvangt, waren ze zelfs in een vluchtigen
| |
| |
redetwist op dit punt; want Wijndrik ook was tegenwoordig, hoewel niet als hinderlijke derde; voor Ada kon hij dat niet zijn, en voor de Maulde was zijn bijzijn altijd eene gelukkige kans, eene afleiding, een voorwendsel, om oogenblikken van verstrooiing of verkoeling te helpen verbergen, of een zeker ledig te helpen aanvullen; want wij mogen die waarheid niet overzien: een ledig bleef er voor de Maulde, zelfs in het bijzijn van Ada, vooral dan, omdat hij dan het best, het levendigst voelde, wat hij er miste, wat hij er had moeten brengen en wat hij er niet konde geven, en ondanks al de teederheid van het lieve schepsel, overviel hem in hare nabijheid iets, dat zeer na aan verveling grensde, het is, omdat hij tot haar kwam met zelfbedrog, omdat hij met haar bleef uit besef van plicht, maar ook met de innerlijke overtuiging, dat iedere zijner liefkoozingen een logen was, zoowel als een zelfverloochening, en dat de waarheid zich wreekt van die tegenspraak met eene onweerstaanbare kracht.
Het was wellicht in dien afgrond van pijnlijke gedachten, dat hij zich verdiepte, terwijl zijn blik zich bleef vestigen op de fijne draden, die Ada's teere vingeren met behendigen zwaai om de spelden slingerden, op het zijden kussen vastgehecht, dat op haar schoot rustte; maar wat het ook ware, Wijndrik stoorde hem, door den draad van een vroeger gesprek op te vatten, met de aanmerking:
‘Toch, heer en vriend! blijf ik er bij, dat het u als krijgsman niet geoorloofd is, den nieuwen eed te doen, dien men nu vordert.’
‘En ik houde het daarvoor, dat we niet vrij zijn, dien te onderlaten; en om bewijs te geven, hoezeer dit mij ernst is, en hoe zwaar het mij weegt, ik ben van zins, dien morgen open- | |
| |
lijk af te leggen in handen van mijn Kolonel.... en ik begeer, dat dit voorbeeld door mijne geheele compagnie zal gevolgd worden....’
‘Ik achte, dat gij daarmede onvoorzichtig handelen zult, en.... en.... vergeef mij 't woord....! tegen Neerduitsche trouwe.’
‘Hoe, Wijndrik! wat scheef een vonnis wijst ge daar; ge moet eene abele voorspraak zijn, zoo ge dit geding van mij wint.’
‘Ik heb slechts ééne vrage te doen. Kan men tweemaal trouwe zweren, tweemaal trouwe weggeven aan verschillende personen of zaken?’
De Maulde kleurde sterk; daarop werd hij zeer bleek; maar hij bukte zich om één der kantklossen op te zoeken, dien Ada had laten vallen.... Zij ook had geluisterd.
‘Neen, voorzeker!’ antwoordde hij met te meer vastheid, daar hij zich zelven en anderen tegelijk had te overtuigen.
‘Nu dan! Hoe kunt ge nieuwen eed doen, of u eenige bijvoeging tot den ouden laten welgevallen, vóór ge zuiverlijk van den eersten ontslagen zijt door den eeniglijk daartoe bevoegden persoon, en als ik meene, heeft de Graaf van Leycester zijn consent te dezer fine niet herwaarts overgezonden...?’
‘Noch zal dat ooit, als wel te denken is,’ hernam de Maulde; ‘aan die zijde houdt men volgaarne, mits men niet behoeft te geven.’
‘Dat is hier de vrage niet, Nicolaas! de vrage is van recht en billijkheid.’
‘Daartegen wordt niet gehandeld in dezen....; men zweert den Graaf niet af, men neemt slechts den geboren Prins van Oranje en de Staten mede op in den eed, dien men daarbij hernieuwt.’
‘Dus hernieuwt op eene wijze en met eene conditie, die den
| |
| |
eersten eed in effecte zou kunnen te niete doen. Ondersteld, dat er een openlijke strijd kwame tusschen den Gouverneur-Generaal en den Stadhouder van Holland en Zeeland; wat zoudt gij doen?’
‘Ik ben geboren Hollander; mijn Vaderland gaat vóór; ik zou.... de Staten.... gehoorzamen.’
‘Den eed breken aan den Graaf gedaan, dien God Almachtig heeft gehoord....?’
‘Wat zotte spitsvondigheden, Wijndrik! haalt een rechtkenner zich toch in 't hoofd. Ik heb in 't eind geene twee rechterarmen om voor iedere partij den degen te houden!’ En een gloed, door mengeling van allerlei passiën ontstaan, steeg de Maulde op het voorhoofd.
‘Juist daarom staat u geene dubbelheid vrij....’
‘Ik zeg het u nu al voor de honderdste maal, ik heb met die van Leycester's factie gebroken!’ riep de jonge hopman heftig; en het arme kantwerk van Ada leed vreeselijken aanstoot onder die heftigheid; want de Baron had den klos altijd door in zijne vingeren vastgeklemd gehouden, en begon nu in verstrooiing het zijdeachtige garen af te winden en vanéén te rukken. Die verwoesting werd de lieve Ada te sterk; zij greep haastig de Maulde's hand, en trachtte zwijgend, (om der mannen gesprek niet te hinderen), haar eigendom aan de saamgeklemde vingeren te ontweldigen; maar de zachte dwang werd door hem in 't eerst nauwelijks opgemerkt, eindelijk verkeerd begrepen, en toen, terwijl hij haar zijne prooi afstond, beantwoord door werktuigelijke teederheid. Hij kuste de lieve kleine hand, die zoo vermetel tusschenbeide was gekomen.
Wijndrik schudde glimlachend het hoofd.
‘Als ge u in minnespel vergeten gaat, is 't uit met gezonde
| |
| |
redenen, Nicolaas!’ sprak hij, ‘alleen aanhoor nog dit van mij en wil het in gedachten houden: met de Leycestersche factie kost ge breken en moogt dat; maar doe nietwes tegen de rechten van den Gouverneur-Generaal.’
En terwijl Wijndrik nog sprak, kwam een dienstbode binnen om te melden, dat er een krijgsman was, die verlangde tot den kapitein de Maulde te worden toegelaten.
‘Het zal de vaandrig van dienst zijn, die mij een rapport komt brengen; veroorlooft mij even tot hem te gaan,’ sprak de hopman.
‘Eilieve! geef u die moeite niet, doe die zaak hier af!’ bad Ada.
‘Als ik haar geen gehoor geef, denkt gij op eene conspiratie tegen morgen,’ glimlachte de Maulde, Wijndrik aanziende, en hij beval, dat de krijgsman zou binnentreden.
De krijgsman trad binnen; maar het was niet een jeugdige vaandrig met een rapport: het was de bejaarde luitenant Cosmo Pescarengis met eene mondelinge boodschap, die hij, na eenige omstandigheden, zijn hopman influisterde in eene vreemde taal. Cosmo en de Maulde zagen elkander gewoonlijk niet dan in dienstzaken, en dan was hunne verhouding, vooral in den laatsten tijd, vrij strak. Nu echter zag men de Maulde sidderen, kleuren en verbleeken in een oogenblik, onder tranen glimlachen tot Cosmo en hem de hand drukken, toen hij hem ontsloeg. Men kon hem daarbij de uiterste ontroering aanzien, maar toch Ada en Wijndrik zagen van dat alles niets; want de eerste, door het hard en onaangenaam voorkomen van Cosmo afgeschrikt hield de oogen strak op haar werk geslagen, en de andere, uit bescheidenheid en om den schijn van mistrouwen te ontgaan, teekende de laatste apostillen op een stuk, waaraan hij dien avond had zitten schrijven.
Zoo haast de Maulde Pescarengis zijn afscheid had gegeven,
| |
| |
wendde hij zich tot Ada, en sprak met zekere gejaagdheid:
‘Hoe het mij spijt, melieve!.... ik moet henen.... gun mij oorlof te nemen....’
Ada antwoordde niets; die plotselinge verwijdering, waar zij gehoopt had, den ganschen avond met den geliefde samen te zijn, was haar eene zóó groote teleurstelling, dat zij tranen voelde opwellen in haar oog, en zij zweeg uit vrees, dat hare stem zelfs die aandoening zou verraden, waarover zij zelve zich schaamde.
‘Dienstzaken?’ vroeg Wijndrik, even van zijn geschrift opziende.
‘Ja,’ antwoordde Nicolaas, met eenige verlegenheid; doch snel zich hervattende, voegde hij er bij met een glimlach: ‘Wees gerust, het betreft niet den nieuwen eed.’
‘Ik heb er u mijne opinie over gezegd, jonker Nicolaas! maar dring niet verder; gij zult daarin met uwe eigene consciëntie te rade gaan,’ zeide Wijndrik ernstig.
‘'t Kan zijn, dat ik van opinie wissel....; een mensch is.... veranderlijk,’ sprak de jonge baron.
‘Toch niet in alles?’ fluisterde Ada zacht, als bij eene bede de oogen naar hem opheffende.
‘Behalve, waar men eens eene engel, als Ada Rueel, teerheid en trouwe heeft beloofd!’ sprak de Maulde, even de knie buigende, en hare hand nemende om die te kussen.
De jonge hopman was onbeschrijfelijk bevallig in die houding: zijne lange gitzwarte lokken vielen in weelderigen rijkdom langs zijn hals, over den platten linnen halsboord heen; zijn schitterend krijgsmansgewaad van kersrood satijn, met menigte van insnijdingen gesierd, met goud galon geboord, en die wit satijnen dofjes deden uitkomen, kleedde zijne slanke en edele gestalte zóó vorstelijk, en scheen zóó geëigend aan zijn schoon en fier
| |
| |
gelaat, nu door sterke, strijdige aandoeningen hooger gekleurd, terwijl zijne oogen weer schitterden met vroegeren glans, dat het Ada was, of ze hem nooit nog dus wegsleepend schoon had gezien, en juist in dit oogenblik overviel haar een angst, dien zij eenigszins lucht moest geven in woorden. Zij trok hare hand uit de zijne, en terwijl zij beide handen op zijn voorhoofd drukte, sprak zij met gesmoorde stem:
‘God hoede u voor wankelen, Nicolaas!....’
Hij zelf scheen getroffen door dien zieleangst, dien zij uitte niet als wantrouwen, niet als ongeloof, maar als vreeselijk somber voorgevoel, en zijn afscheid was onder dien indruk teeder en ernstig, terwijl hij haar troostend zeide:
‘Wees zeker, Ada! ik zal vaststaan in 't gedenken aan u.’
En hij ging van haar heen.
Toen hij weg was, barstte Ada in een luid en hartstochtelijk schreien los.
‘Wat is u, zuster?’ vroeg Wijndrik, in de hoogste verbazing; ‘ge jammert dus, als eene hopelooze, om eene ure vroeger scheidens van uw lief?’
‘Broeder! veroordeel dit niet; het is mij, of hij ging om niet te keeren....’
‘Vóór morgen te twaalven,’ spotte Wijndrik, haar naziende, terwijl zij haastig uit het vertrek wegvlood.
|
|