| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Vijandinnen van Leycester.
Wij voeren u in de onderaardsche woning van meester Aelbrecht Foeck. Hoewel de eigenaar afwezend is, zijn er toch toebereidselen gemaakt, zoo niet tot eene statige, dan toch tot eene voegzame ontvangst van verscheidene personen. Twee standaardluchters, die er uitzien of ze ten tijde van Bisschop David waren gesmeed, dragen op hunne ijzeren armen zware waskaarsen, die een gelen gloed werpen over al het omringende, en die met de zware koperen hanglamp de duisternis helpen weren in dat gewelf, waar de zon nooit hare stralen werpt, noch de maan hare glansen, en waar men eens binnengegaan, niet meer weet of het dag of nacht is geworden. Op eene zware vierkante tafel staan wijn, gebak en andere verkwikkingen gereed, en verscheidene kleine tinnen bekers getuigen, dat er eenige gasten zullen aanzitten. Ook zijn aan weerzijden van die tafel banken geplaatst, die Andries nu bezig is met eene grove, doch zachte wollen stof te overdekken - bewijs, dat de personen, die men wacht, van eenigen rang zijn, of althans de gemakken des levens niet geheel kunnen ontberen.
| |
| |
‘Wisten we nu maar, hoe wat warmte aan te brengen,’ sprak de oude knecht, met wat verlegenheid rondziende, tot een jonkman in het deftig zwart gekleed, in wien wij meester Roderik herkennen. ‘Men zegt, ze zijn laatst om de koude uitééngegaan.’
‘Of om wat anders!’ hernam Roderik. ‘Misschien ritselde daar toen wel eene muis....’ en hij glimlachte.
‘De moedigen niet te na gesproken; maar waarheid is, een klein geruchtje jaagt ze uitéén, en ze betrouwen zich maar sobertjes aan mijn bijstand en hoede.’
‘In de laatste zijn ze veilig; wat de eerste aangaat, mijn goede Andries!.... ge zoudt niet veel uitrichten tegen een rot schutters, door de burger-hoplieden afgezonden.’
‘Ik heb het toch in den Spaanschen tijd menigen Spanjaard afgewonnen; het is zoo, mijne armen zijn nu ietwat verstramd, maar mijn rapier is nog niet verroest, en zoo mijne vingeren beven, ze kunnen toch nog wel een vuurroer doen losbranden.’
‘'t Is beter dat de zaken hier passeeren zonder geweld, goede Andries! en dat de uiterste behoedzaamheid zulks voorkome.’
‘Betrouw u op dit stuk gerust aan mij; mijns meesters welzijn hangt er aan! Toch zou 't mij lief wezen, zoo ik mijne luidjes van heden rond een vuurtje kon zetten.’
‘Ei, laat dien inval varen! ze komen nu voorwaar niet hier om lang bijéén te zijn; en daarbij, master Fabian wordt gewacht, die zal ze wel warm praten....’
‘O, dat is wat anders....! Als die er bij is, zullen ze ook wel niet vluchten om loos alarm, en als de weduwvrouwe tegen de anderen haar steun vindt in hem, dan zouden die twee samen bevende schreisters in moedige leeuwinnen verkeeren, en doen stand houden tegen een heirmacht.’
| |
| |
‘Ja, mevrouwe van Hemert is een stouthartig wijfke, eene Kenau, eene virago, om 't al te zeggen.’
‘Ach neen, heer! die woorden alle passen niet op haar, de arme.... Zoo gij haar gehoord hadt en gezien als ik, als zij weeklaagt en jammert, zoudt ge haar anders oordeelen. Ze is van vreedzaam lam door deerlijke rampen van aard veranderd, en wolvinne geworden, die hongert naar wraak en bloed.’
‘Ge zegt dat naar recht; wat zij nu is, zou ze niet geworden zijn, zoo ze gelukkige vrouwe ware gebleven.... Wat master Fabian belangt....’
‘Dien, meester Roderik! dien acht ik dit spel te spelen, zoowel uit lust als uit nood...., en....’
‘En hij zal er goed voordeel uit trekken, als hij wint,’ hernam Roderik.
‘Hij heeft het verloren!’ klonk het hol door het gewelf.
‘Wat kan dat zijn!’ riepen Andries en Roderik tegelijk; maar de laatste hervatte:
‘Daar kan slechts één man van de buitenzijde tot hier komen....’
‘Wie toch, heer?’ vroeg Andries, nog niet gerustgesteld.
‘Hij, aan wien ik hier soms afspraak geef.... Simon, de Scholier bijgenaamd; geen fijner spie hebben wij voor ons in 't gansche Sticht....’
‘Maar hoe mart ge dan mij te openen! Daar gaat hier meer verloren dan tijd!’ riep dezelfde stem.
Roderik wenkte Andries, de kleine deur eener nis te openen, die toegang gaf tot den éénigen doorgang naar de buitenzijde.
De persoon, die zich toen vertoonde, was een lang, schraal jonkman van omstreeks acht en twintig jaren, wiens bleek geel gelaat bijna uitgedroogd scheen, zoo niet een paar scherpe,
| |
| |
lichtblauwe oogen het hadden verlevendigd. Geheel zijn uiterlijk, zoowel zijn gelaat, als zijne houding en kleeding, schetste hem als iemand van zeker fatsoen, van zekere opvoeding, maar die zijne gezondheid heeft verwoest onder vroegtijdige buitensporigheden, en die zijne eere heeft weggeworpen, zijn fatsoen heeft verkocht, maar de herinneringen aan 't vroegere niet heeft kunnen uitwisschen; niets bepaald boosaardigs lag in zijne trekken, die spraken van moedwil en vernuft, en van eene ongeregelde verbeelding.
‘Bij St. Silvester! den patroon van mijn oom, den Domdeken! is mij dat wachten laten, meester Roderik! en nog wel in dien lagen, engen gang, waar een man van mijne gestalte zich op zijn gemak voelt, als ik mij verbeeld, dat ik het zijn zou in de steenen tombe van mijne hoogwaarde voorvaderen; en ik zat er, geloove ik, nog, zoo mijn noodkreet over master Fabian's onheil u niet ten leste bewogen had!’
‘Gij hebt dan al eerder teeken van uw daarzijn gegeven?’
‘Zou ik anders klagen? maar durft men schreeuwen, als men weet, dat de buren daar boven geene bevriende mogendheid zijn?’
‘Och! uw kreet zou nu niet licht gehoord worden,’ zeide Andries! ‘de groote zaal is tegenwoordig ontredderd en wordt niet gebruikt, de aangrenzende galerij, afgesloten door mijne zorg, en de Prinses ligt lusteloos te zuchten op haar rustbed.?’
‘'t Is eene mooie vrouw, die Prinses. Is ze ziek....? aan wat kwale lijdt zij?’
‘Och, aan eene kwale, die ze nooit voelde ten tijde van Mylord Leycester toen Reingoud over de financiën beschikte.’
‘Ah! zoo is het dan gebrek aan money? nu, wie lijdt daaraan niet in deze harde tijden?’
‘Gij minder dan iemand, zou ik achten,’ sprak Roderik glim- | |
| |
lachend, ‘eer ge vraagt, is de hand, die u geven zal, al geopend.’
‘Dat mist dan toch heden,’ hernam Simon; ‘want mijne beurs hangt zóó slap in mijn gordel, dat de adem van een kind haar wegblaast, en alevel....’
‘Heb ik in last u dit aan te bieden,’ hernam Roderik, hem een welgevulden lederen buidel toereikende.
‘Nu, St. Jan zij gedankt! en ik zal van avond eene kaars ontsteken, te zijner eere,’ riep Simon lachende.
‘Zoudt ge u niet onthouden kunnen van dergelijke uitingen en toespelingen, die naar 't pausdom smaken,’ sprak Roderik met zekeren afkeer. ‘Ge zijt doch, meene ik, niet meer Roomsch.’
‘Zoo weinig Roomsch als een eigen neef van een Domdeken zijn kan, die op zijn tiende jaar misdiener en outer-knaap speelde, en die tot zijn zestiende scholier was op de St. Hiëronimuschool....’ En toen hij zag, dat Roderik eene beweging van ongeduld maakte, ging hij voort: ‘Bah! zijt gerust! ik heb met alle bijgeloovigheden, vooroordeelen en wat dies meer zij, sinds lange afgedaan, achtende die altemaal hindernissen op mijn weg, doch wat wilt ge, de gewoonte....’
‘En de lust tot spotten daartoe....; maar dit al aan eene zij gezet, wat is er met Fabian, of was 't een fabeltje, om onze aandacht tot u te trekken?’
‘Een fabeltje? Tot schade en leed van onzen vriend Fabian is 't trouwe historie, wat ik meld: hij zit gekerkerd op 't Duitsche Huis, onder suspicie van geageerd te hebben in 't drukken, stellen en verspreiden der diffamante geschriften, daartegen het plakkaat luidt.’
‘En is de suspicie niet ietwat geldig....?’ vroeg Roderik meesmuilend.
‘Mits men mij de eere late van mijne compositiën, zal ik het
| |
| |
niet tegenspreken,’ hernam Simon op denzelfden toon, ‘maar nu zonder gekscheren; hij verkeerd in doodsgevaar; ik vernam, dat meester Prounick zich met den Schout en eenige stadsdienaren begeven heeft naar de prenterij van Jan Cornelisz., die mede geapprehendeerd is, en wat ze dáár kunnen ontdekt hebben, behoef ik u niet te zeggen, daar ge 't raden kunt.’
‘Dat zijn uwe zaken, meester Simon!’ hernam Roderik met zekere hoogheid, ‘ik breng u de bevelen uit den Haghe; de maniere van executie is voor uwe rekening, als de consequentiën der ontdekking; wij desavoueeren u en de handlangers, die gij u moogt gekozen hebben.’
‘Als vanzelve spreekt, mits ge mij daarna uit den nood helpt;, doch ik ben niet in nood, 't is Fabian, en niet om mijnentwil, maar om 't belang van de zaak diende hij wel gered.’
‘Ge hebt gelijk; de personen, die we hier wachten, zouden onder zijne leiding ageeren, en bij gebrek van dien leidsman, zullen ze uitéénstuiven als eene vlucht eenden, daar een schot tusschen valt...; en daarbij, 't is een persoon, op wien wij veel hadden gerekend, vermits hij niet voor loon werkt, maar voor zich zelf, voor zijne eigene wraak; want hij wordt gedreven door particuliere veete jegens Leycester, naar hij zegt...., wat konnen wij voor hem doen?’
‘Ik kom uw raad hooren; maar, certeyn! het doenlijke moet snel verricht worden, anders is het te laat; één mijner luiden berichtte mij zooeven, dat er tijdingen uit Engeland gekomen zijn, die in 't Duitsche Huis veel opschudding gegeven hebben;, de Ambassadeur zou in allerijl naar den Haghe trekken, en 't kan wezen, dat te dier occasie het proces van Fabian wat korter, en wat absoluter werd afgehandeld....’
‘Daar moet haastelijk in voorzien worden,’ viel Roderik in, en
| |
| |
nadenkende vervolgde hij: ‘Hoe jammer is 't, dat jonker Rueel niet beter te gebruiken is! Hoe goed ware 't, zoo die intercedeeren kon bij Wilkes vanwege Holland, uit vreeze, dat de uiterste justitie, tegen een onderdaan der Koningin gebruikt, door deze en Mylord Leycester hoog opgenomen en ten kwade geduid.... Maar dat gaat niet, ziet gij er voor u ongelegenheid in, om tot den Generaal Norrits te gaan?’
‘Een weinigje....; doch dat zou niet beteekenen; alleen de Generaal schijnt tot deze gevangenneming de hand geleend te hebben...., en dus....’
‘Zal er eene inlichting van mij, of eene intercessie van mevrouwe Wittenhorst noodig zijn, om hem te winnen; de eerste ga ik hem geven, de laatste.... zullen wij straks vragen, als 't nood doet. Gij begeeft u naar 't Duitsche Huis, met zoovelen uwer handlangers, als ge inderhaast samen kunt brengen, en zie toch, zoo Fabian los komt, hem den sleutel in handen te spelen, dien ge nog houdt.’
‘Van den buiten-ingang tot dit gewelf; goed! ik ga zien, wat er gedaan kan worden. Keere ik hier terug?’
‘In geval van niet slagen.... Gij Andries! verzwijg den personen, die komen, het geval van Fabian; het mocht ze te vroeg ontmoedigen. Ik keere zeker voor middernacht....’
En meester Roderik verwijderde zich met Simon den Scholier.
De oude Andries verdiepte zich in een sombere klacht: ‘De lijfelijke neef van den Domdeken, voor spie in dienst van den lande van Holland! En ik, voormaals de welgetrouwe dienaar van een aloud en nobel huis, die mijne eere hoog hield, zoo goed als een edelman, nu ten dienste gesteld der geheime samenkomsten van luiden, die met eedgespan, verraad en geheime lagen omgaan, en gedwongen uiterlijk de dienaar te wezen van
| |
| |
eene vrouw, die ik beklage, terwijl ik haar misleide; en dan zeggen ze nog, dat de Spaansche tijd de ergste was, toen vochten we ten minste met eerlijke wapenen....; maar daar hoore ik gerucht aan de buitenzijde.’ Hij luisterde. ‘Juist, dat is 't afgesproken teeken; daar zijn ze.’ En nadat hij even de kleine gang was binnengegaan, eene wastoorts in de hand nemende om bij te lichten, leidde hij eene persoon binnen, in een dicht zwart regenkleed en huive gehuld, die weldra door verscheidene anderen gevolgd werd. Toen deze personen die lange sombere hulsels hadden afgeworpen, ontdekte men eerst, dat het vrouwen waren, en nu zij daar plaats hebben genomen nevens de luchters en rondom de tafel, herkennen wij eenige vroegere kennissen, die wij reeds bij mevrouwe van Wittenhorst hebben ontmoet. Deze dames spreken onder elkander met schuchtere en fluisterende stem, van de gebeurtenissen van den dag, van de hoop die zij hebben op spoedigen keer ten behoeve harer wenschen, en reeds ongeduldig geworden, beginnen zij Andries te vragen, waar mevrouwe van Wittenhorst blijft, en of master Fabian komen zal?
‘Zoolang het uur der samenkomst niet gansch verloopen is, kunnen we nog hopen op beiden,’ sprak deze voorzichtig; want hij voorzag niets goeds van de onrust, die hij bij de vrouwen zag opkomen; eindelijk heeft zijn luisterend oor opnieuw het teeken opgemerkt, dat hem tot openen noodt, en mevrouwe van Wittenhorst treedt binnen, gevolgd door hare nicht, nog altijd in hare rouwsluiers gewikkeld, en die eene cassette onder haar arm draagt, waarvan Andries zich haast haar te ontlasten.
‘Eindelijk zijt ge daar, wellieve vriendinnen!’ roepen allen, en de meeste dames zijn opgestaan om haar te begroeten.
| |
| |
‘Ja, we zijn daar!’ spreekt mevrouwe van Wittenhorst met een zucht, ‘maar we brengen geene goede tijding.
‘Mijne moei spreekt voor haar zelve,’ zegt de weduwe van Hemert. ‘Wat mij aangaat is er niets veranderd, ook zal dat....’
‘Wat is er, wat kan er zijn voorgevallen?’ vroegen allen met de gejaagdheid van den schrik.
‘Ik ontrade mijne nichte te gaan....’
‘Zoo ga ik ook niet.... zegt eene dame.
‘Noch ik! noch ik! noch ik!’ roepen drie anderen achteréénvolgend.
‘Maar wat hapert er dan?’ vraagt mevrouwe van Kenenburg, ‘hebt gij geen vrijgeleide kunnen verkrijgen?’
‘Dat is de zwarigheid niet; hier is het, voor mijne nichte en haar gezelschap....; alleen ik achte beter, dat niemand zich daaraf bediene....: master Fabian is in hechtenis genomen....’
Een vrij eenstemmige kreet van angst en ontzetting liet zich hooren; sommige dames wisselden dien af door snikken en gekrijt, en weer anderen verbleekten en sidderden, als waren ze eene flauwte of een zenuwtoeval nabij. Mevrouwe van Wittenhorst, de meest bedachtzame onder allen, toonde zich tevens de kloekzinnigste.
‘Neen, mijne dames!’ sprak zij; ‘voor zulke ontzetting en versaagdheid is nog geene oorzake; de zaak van master Fabian hangt met de onze samen, dat is waar; alleen wij zijn niet betrokken in de redenen waarom hij gevat is; en 't is niet denkelijk dat hij spreken zal.... Matig u van de groote vreeze...., alleen het reizen zonder mannelijk geleide acht ik voor vrouwen ondoenlijk in deze dagen...., en zoo is mijn raad....’
‘Dat niemand onzer gaan zal; maar dat spreekt vanzelf,’
| |
| |
riepen allen uit één mond, ‘wie zou 't durven? Wie zou 't kunnen, en daarbij, waartoe zou het strekken?’
‘Neen, voorwaar! tot niet veel, bij zóó kleinen moed, als gijlieden toont!’ sprak nu de weduwe van Hemert, met die scherpe, heesche stem, wier welluidendheid onder de krijschende tonen harer hartstochtelijke smart en waanzinnige verwildering sinds lang was verloren gegaan. Bittere ironie sprak uit den pijnlijken glimlach, die zich plooide om hare strakke, verbleekte lippen, en hoewel allen gezeten waren, zij alleen bleef staan, overzag de sidderende groep harer zusteren met een koelen minachtenden blik, die zich plotseling in een vlammenden omtooverde, nu zij begon te spreken, en de toorn en verontwaardiging nieuwe bezieling gaf aan hare oogen, door de menigte harer tranen reeds van glans beroofd, in den bloei harer jeugd. Toen zij die eerste woorden gesproken had zweeg zij eene wijle, zag den kring rond, maakte een gebaar van toorn en ongeduld, en hervatte toen: Voorwaar! voorwaar! hoe gij ze weet lief te hebben, uwe naasten, uwe liefsten! hoe ge moed hebt en ijver toont, als er vrage is hen te dienen, als ge hen behouden en uitredden kunt, door een heftiger krachtsinspanning, wilt ge u niet eenmaal daartoe aangrijpen, hebt ge niet eenmaal lust, datzelfde te doen, wat ik wil en wage, niet om te behouden, niet om te redden, wat mij lief is, niet om te herwinnen, wat mij ontnomen was, maar slechts om het verlorene te wreken! Voorwaar! met dezen voortgang zult ge beter doen u stillekens bij 't spinnewiel neder te zetten, om de lijkwade gereed te hebben voor den eersten welbeminden, dien de tyran den dood zal geven; dit is beter uwe taak, sinds u macht en kracht ontbreekt, om hen te veiligen en u zelven te verweren. Sinds daar geene manhafte deugd genoeg bij u gevonden wordt, die ietwat groots durft ondernemen met onzekerheid van uitkomst.’
| |
| |
Deze verwijtingen, op zulken toon uitgesproken, vielen niet meer in koele gemoederen, daar de schokken van onrust en schrik de vrouwelijke zenuwen reeds overprikkeld hadden en het hoofd opgewonden; sommige harer namen de houding aan, of ze drift voor toorn, en aanklachten voor verwijten zouden teruggeven, andere snikten luider en schreiden heftiger, als zagen zij reeds de onheilen naderen, die men haar voorspelde, en die hare hulpeloosheid niet wist te weren; ééne harer stond op en vatte het woord voor allen, en zeker in den geest der meerderheid. Het was vrouwe Johanna van Darthuizen, eene scherpe, levendige bruinet van eene forsche gestalte, en aan wier hooggekleurde tint het te zien was, dat zij niet tot de lankmoedigsten behoorde:
‘Luister, mevrouwe van Hemert!’ sprak zij heftig, ‘wij beklagen uw deerlijken jammer, maar gij moogt ons niet met onbillijke verwijten aangaan, of wij ook zullen spreken. Gij zegt, dat wij niets durven en niets gedaan hebben tot vordering van de goede zaak, wil dan luisteren en aanhooren wat wij gedaan hebben, en daarna oordeel! Ik spreke voor allen, ik zal ook van allen spreken. Daar is joffer Maria van Elswoud, die den jongen Franeker Hoogleeraar, door den dwang harer bekoorlijkheden en door de zoete lokstem harer lieftalligheid, van de Leycestersche factie heeft afgetrokken, die hij steunde met al de macht zijner geleerdheid en abelheid. - Daar is mevrouwe Schaft, die hare dochter geweigerd heeft aan een jong Hollandsch Officier van goeden huize, omdat hij in de zaak van Kapitein Juliaan Cleerhagen verwikkeld was, en zich niet zuiveren wilde door den nieuwen eed te doen aan de Staten. - Daar is de vrouwe van Zoest, die haar weilieven éénigen zoon van zich zendt, om te 's Haghe een klein ambt te gaan waarnemen onder den Advo- | |
| |
caat, liever dan toe te staan, dat hij het ambt van meesterknaap bij 't jachtgericht zou houden, door gunst van de stad Utrecht, en den Grave van Nieuwenaar. - Daar is jonkvrouwe Debora van Renesse, die de helft van Utrechts jonge edellieden tot wanhoop brengt, omdat ze een hijlik aangaat met een bejaarden Zeeuwschen scheepsvoogd, omdat hij bij de verloving belofte heeft gedaan, te Middelburg en in den Briel, waar hij veel gezag en invloed heeft, de zaken van den jongen Grave Maurinck te vorderen, tegen die van den Graaf en de Koningin. - Nog is daar uit de onzen, schoon nu niet tegenwoordig, joffrouw Helionora, stiftsvrouwe van St. Barbara, die hare rijke goederen, bij levenden lijve, aan haar neve heeft afgestaan, simpellijk op conditie, dat hij zich afkeeren zou van de Leycestersche zaak, die hij toegedaan was, en die van 't Vaderland dienen, in den persoon des Heeren van Barneveld. Ook weet een ieder, hoe zich de jonge Heer van Everdingen nu draagt.... en of diens winste geen feit is, dat de blijdschap werkt van alle trouwe liefhebbers des Vaderlands? - Nog is daar joffer Aleid van Hellendoorn, die nu zoo zediglijk bloost, waar ik haar ga noemen, en die zich met haar broeder verzoend heeft en tot hem gegaan is, schoon door hem met groot onrecht gehandeld en gemaltraiteerd, en heeft, door hare zoete redenen en minnelijke vertoogen, hem weten te winnen voor onze cause. Daar ben ik zelve, van wie gij het allen weet, hoe ik mijn gemaal, die zijne gratie en vrijheid tot terugkeer uit ballingschap kon verkrijgen, door tusschenkomst van des Graven vrienden, aangezet heb om niet te accepteeren, maar veeleer een beter getijde af te wachten, zich openlijk partij te stellen tegen Leycester, en later triomfantelijk te keeren na diens val, niet uit gunst, maar door kracht van recht. En zie, mijn beminde heer houdt zich nu in
| |
| |
Holland op, en 't is ook geenszins om niet, als ge denken kunt, dat we ons deze scheiding getroosten. Zal ik zwijgen van mevrouwe van Wittenhorst, wie te roemen beter hare nicht paste, die haar toch prijze en eere onthoudt? Edele vrouwe Walburg! wat dankt de goede zaak u niet al, sinds gij door uwe zachte oogen den geweldigen krijgsman dwingt, dien wij als vijand, dus veel te duchten zouden hebben, en die ons nu veellicht tot heimelijken bondgenoot strekt. En toch zoudt gij zeggen, na dit alles, dat er door ons weinig was verricht, mevrouwe van Hemert! Nu dan! als ge dus oordeelt, zeg ons, wat gij gedaan hebt, dat daarnevens te gelijken is! Wat anders nog dan u heftig aanstellen, zoo vaak wij samen zijn, en ons aanklagen van lauwen ijver? Spreek nu op, en laat ons hooren van u!’
De ongelukkige weduwe scheen wel niet getroffen door den toon van verwijt, dien men tegen haar aannam; want strak en roerloos was zij blijven staan, zooals ze stond, zonder teeken te geven van spijt of toorn; veeleer toonde zij vreugd en deelneming bij ieder bewijs, dat men aanvoerde als tegen haar. Nu hernam zij op een toon, die zij trachtte kalm en waardig te maken:
‘Wat er gedaan werd, is goed, is niet weinig, en gij hebt hierin gelijk, gij kunt allen trotsen op feiten, daarnevens ik er geene heb aan te wijzen; ik zou wel kunnen spreken van menigen ridderlijken edelman, op het zien dezer rouwsluiers en mijner tranen bewogen, partij te kiezen tegen den vreemden tyran; maar eilieve! gij weet dat, en gij acht dat niet veel; zijnde dat verkregen zonder andere kunst dan die der insprake van hun goed hart, meer dan door de daad van mijn invloed, en ik late u in die gedachte, mits gij mij op deze vraag antwoorden kunt: waar zou deze kring zijn, en dit bondgenootschap, waardoor reeds
| |
| |
zooveel is uitgewerkt, als gij zegt..., zoo ik niet daar ware, die het had samengevlochten en nog samenhoude tot op dit oogenblik?’ Zij zweeg eene wijle, en zag met strakken, vragenden blik in het ronde.
Niemand antwoordde, allen schenen overtuigd zonder het te willen erkennen.
De droeve weduwvrouw vervolgde:
‘Wat ik nog zal kunnen doen, hetzij alléén of door u, wete ik niet; maar dàt wete ik, dat er nog bij lange na niet gedaan is, wat er verricht moet zijn, om den Engelschen beul eene ontvangst te bereiden, die hem den moed ontneemt en de kracht verlamt tot het plegen zijner gruwelen onder ons, zoo hij nog de stoutheid heeft van te keeren.... En ik weet ook, dat, - wat gij allen ook hebt gedaan, ieder op zich zelve of allen te zamen, - niemand van u voor deze zaak wagen durft, wat zij moest en wat ik er voor wage; want gij allen, zoovelen gij hier zijt, acht het verlies van goederen, welvaart, aanzien, eere en leven nog verlies....; gij hebt nog ietwat te verliezen, waaraan gij hecht. Ik.... ik kan niets meer verliezen, tot het leven toe, dat ik niet zoude gewin achten, zoo het ten goede komt van mijne wraak; want het is mij niet eenmaal de vraag van geluk te verkrijgen, van ruste, van blijdschap, van hereeniging met eenigen geliefde, of herstelling zijner eere in dit leven: mij kan nog slechts ééne vreugde toekomen; nog slechts ééne enkele ure van triomf en van voldoening zoek ik hier op aarde: wraak voor het gevallen hoofd van mijn Lubrecht, in diens vreemden mans ondergang! Hoe die mij toekomt, en wat daarmede valle, of daarna volge, is mij al één!’ En de woeste waanzin, die bij wijle de blikken dier vrouwe deed schitteren, tintelde ook nu in haar oog, terwijl zij, vermoeid van hare aanstrenging om zich,
| |
| |
als zij meende, kalm te uiten, nederviel nevens hare moei, de zwakke vrouwelijke krachten uitgeput, door de onvrouwelijke hartstochten, die haar bezielden.
‘Gij vergeet, in de woede dier onchristelijke wraaklust, te achten op den eersten en naasten plicht der menschen: zelfbehoud vrouw nichte!’ sprak nu mevrouwe van Wittenhorst; en gij hebt dus gansch geen recht, anderen te berispen, die van beter beraad zijn en naar bedachtzamer regel handelen willen; en met deze stemme ik mede, en zegge u: ze doen wèl, dat zij niet van uit hare rustige woonsteden verreizen willen tot een tocht vol perikelen en bezwaren, zonder een goed geleide en duchte bescherming.’
‘Die zal ons niet falen!’ sprak de weduwe van Hemert. ‘Master Fabian, schoon gevangen, heeft mij doen weten, dat wij ons, zooals afspraak was, hebben gereed te houden tot de reize, en dat hij niet falen zou hier te zijn op het afgesproken uur....’
‘En gij rekent op het woord van een gevangen man?’ vroeg een der dames ongeloovig.
‘Op dat van Master Fabian, ja!’ hernam mevrouw van Hemert, ‘Hij zal zich weten uit te helpen.’
‘En dan nog!’ viel Walburg van Wittenhorst in, ‘dan nog zou ik het niet wel verzekerd achten, onder zijn geleide te gaan. Wat al zwarigheid en kommer en moeite moet dat niet aanbrengen, te reizen met een persoon, aan een kerker ontvloden.’
‘Master Fabian is een persoon, die tot alles raad weet.’
‘Hij moge dan raad hebben voor zich zelven, 't is vrouwen van rang en eere niet meer doenlijk, met dien man gemeene zaak te maken, zijnde hij, als mij de Generaal Norrits verstaan deed, eene singulier gecompromitteerde personaadje.... en Sir
| |
| |
John mij waarschuwende in dezen, heeft mij onderricht, dat hij dien man meer in onze geheimen acht gewikkeld, dan voor onze goede faam en veiligheid nut is.... Ik heb zoeken te ontkennen, en Norrits geliet zich te gelooven, doch de reize mijner nichte en van sommige onzer vriendinnen zou vrij al te sterk bewijs geven tegen ons.’
‘Ei, wat zegt ons, dat dit bewijst!’ riep vrouwe van Hemert heftig, ‘alsof datgene, waartoe wij ons onderling verbonden hebben, en trachten te volbrengen zoo iets ongemeen nobels en zuivers ware, gewogen op de schale eener fijnvoelende kieschheid.... Neen, moei! neen! blind u zelve niet met schijn van deugd en zuiveren handel. Als het een eedgespan geldt, acht men op de faam zijner bondgenooten niet, maar op de hulpe die zij aanbrengen.... En daarbij, master Fabian is geen geringe avonturier, 't is een persoon van kwaliteit, die door zijn rang recht heeft, in ons midden te zijn.’
‘Gave de hemel, dat hij in ons midden ware!’ zuchtte vrouwe Johanna; ‘ik ook zou mij wel genoeg geveiligd achten met zijne hulpe.’
‘Eene hulpe, die nog wel even onzeker is, als zijne trouw en zijn stilzwijgen. Hij is alreede begonnen, zich tegen den Generaal over ons te uiten, en wie zegt ons, wat hij verder doen zal, als men het uiterste beproeft, om hem tot spreken te brengen....?’
‘En wie zou dat beproeven? De Generaal toch wel niet....’
‘De Generaal zal 't niet aanvangen, dat spreekt wel van zelve; maar hij heeft mij toch verklaard, dat hij zwaarlijk zijne bescherming zou konnen verleenen in deze zaak. Bij zulken voortgang vreest hij zelf niet vrij te blijven van verdenking, en....’
‘En hij prent u zijne blooheid in, dat is voorwaar fraai!’ riep
| |
| |
mevrouwe van Hemert. ‘Een man aan eene vrouw! een krijgsman, die bang is....’
‘Een krijgsman, die zijn eed heeft te houden en zijne eer te ontzien.’
‘Door vrouwen te versagen en te vervolgen!’ riep er ééne met bitsheid.
‘Zoo niet te verraden! voegde er eene andere in wilden toorn bij.
‘Wel mogelijk! Mevrouwe, heulende met haar heldhaftigen minnaar, kan ons verraden hebben aan hem!’ sprak de vurige Johanna van Darthuizen scherp.
‘En hij ons al t' samen weer aan de vreemde tyrannen! gilden sommige vrouwen, zich zelve opwindende tot angst en ontzetting, en op mevrouwe van Wittenhorst aandringende, met wilde en dreigende gebaren.
‘Ge zijt uitzinnig, vrouwen en jofferen!’ riep deze, ‘gij laat u door redelooze drift en radelooze onrust vervoeren tot een uiterste, dus dwaas en onpassend, dat, ware 't niet om mijne arme nichte, die ik nog hoop af te brengen van haar reuckeloos voornemen, ik ging haastelijk van hier.’
‘Gij zult niet gaan! gij zult niet gaan, om ons aan uw Engelschman over te leveren.’
‘Ik zal gaan, vermits ik geen verkeer wil blijven houden met vrouwen, die dus dwaselijk en onbillijk verdenking opvatten,’ sprak Walburg fier, en deed eenige schreden, terwijl zij tot de vrouwe van Hemert sprak: ‘Ik bid u, nichte! volg mij; mij dunkt, hier is niet meer uwe plaatse.’
‘Mijne plaatse is overal, waar ik hope heb, mijn werk te vorderen,’ sprak deze koel, en keerde zich van haar af.
Walburg trachtte nu ernstig zich een doortocht te banen door
| |
| |
de andere vrouwen heen, die even vast besloten schenen, haar dit te verhinderen, en er ontstond eene verwarring, waarvan uitkomst noch eind was te voorzien; want de oude Andries had zich, bij den aanvang van den woordenstrijd, bescheidenlijk in de enge gang teruggetrokken, en geen onzijdige was daar, die tot vrede kon manen.
Toch hoorde men eene woordenwisseling in de gang, die bewees, dat er iemand naderde; de stem van Andries klonk eenigszins onrustig en bevreemd; hij scheen te aarzelen binnen te laten. De dames duchtten op ééns het ergste, en hare pogingen, om mevrouwe van Wittenhorst te weerhouden, verkeerden nu eensklaps in die om haar te volgen, of zelfs wel vóór te gaan; maar de eerste, aan wie dit scheen te gelukken, vrouwe Johanna werd door eene fijne, maar krachtige hand aangegrepen, staande gehouden en met zekere spotachtige hoffelijkheid teruggevoerd in het midden der anderen, door een persoon, die nu sprak:
‘In 's Hemels naam, schoone dames! houdt toch wat orde. In uw gezin weet ge wel rust te houden en twisting te mijden, waarom houdt ge niet dezelfde maat bij uw komplot.....?’
Het was de stem van Fabian, die deze woorden sprak, en sommigen herhaalden zijn naam met blijdschap, anderen met schrik, mevrouwe van Hemert met zegepraal; maar enkelen hadden hem niet terstond herkend, en dat was niet te verwonderen: de eenvoudige taalmeester was gekleed als een hoveling van Elisabeth, die zóó zóó naar eene hofpartij zoude gaan. Zijn wit satijn gewaad met purper fluweelen belegsels afgezet, die weer met gouden en diamanten knoopen en haken waren versierd, was vorstelijk schitterend; hij droeg in een rijken draagband een kleine dolk met gouden knop en een degen, waarvan
| |
| |
de greep met diamanten was ingezet. Over dit gewaad had hij een mantel heengeslagen van donkergroen zijden fluweel, met een breeden rand van marterbond omzet, en eene toque van gelijke kleur en stof, met een paarlsnoer omwonden, die eene aigrette van groote diamanten vasthechtte, dekte hem het hoofd. De luister van dit gewaad was dus sterk in tegenstelling met den toestand, waarin men hem dacht te zijn, dat het niet vreemd was, zoo men moeite had, zich in dezen fleren en prachtigen edelman een ontsnapten gevangene te denken; daarbij, zijn scherp geteekend gelaat, zijne flikkerende zwarte oogen, schitterden nog meer van overmoed en van trots, dan al de flonkersteenen van zijn gewaad te zamen.
Toen hij vrouwe Johanna in den kring had teruggevoerd, liet hij hare hand los, nam zijne toque af, kruiste de armen over elkander en zag den kring rond, met ironieken blik en spotachtigen glimlach; toch siste er werkelijke toorn in den snijdenden toon zijner stem, terwijl hij zeide;
‘Vrouwen! wèl zijt gij vrouwen, en kunt uwe natuur niet verloochenen, zelfs niet beheerschen ter wille van de hoogste belangen. Vermetel tot overmoed toe vóór de ure des gevaars, en schuchter als simpele duiven, bij den minsten schijn van tegenspoed, en nog bovenal door twist en onnutte woorden uwe eigene zaak bedervende, en de beste plannen door onverduld en wantrouwen in duigen werpende....’
‘Van mij althans zult gij dat niet zeggen, Mylord,’ sprak nu de weduwe van Hemert; ‘deze allen kunnen getuigen, hoe ik op u heb gerekend, tegen allen schijn en ondanks aller wederspraak.’
De titel, dien de weduwe master Fabian gaf en dien hij zonder bevreemding aannam, bewees, dat zij dieper in zijne geheimen was, dan de overige dames.
| |
| |
Ook antwoordde hij, haar de hand reikende:
‘Ook was het wel op u, ééniglijk zelfs op u, mevrouwe! dat ik gerekend had.... Groote hartstochten of eene groote smart zijn de adelaarsvleugelen, die ons verheffen boven al wat daar kleins en zwaks is in de menschelijke natuur; die vleugelen zijn de uwe.’
Dus groot was de invloed, dien master Fabian verkregen had, ook in dezen kring, dat geene der vrouwen, hoe pijnlijk haar zijne verwijten ook troffen en hoe zij zijne lofspraak aan de weduwe benijdden, een woord antwoordde, dat van toorn of tegenspraak getuigde. Integendeel, op den eersten wenk van den zonderling belangwekkenden man, hernamen zij zwijgend hare vroegere plaatsen.
‘Als de éénige cavalier in uw midden zult gij 't, naar ik achte, mij ten goede houden, dat ik het ambt van voorzitter onder u aanvaarde, en de leiding onzer overleggingen op mij neme,’ sprak Fabian, na zich ook gezet te hebben, met den gevalligsten toon en meest courtoisen glimlach, dien hij in zijne macht had; en zonder een antwoord af te wachten, dat hij vooruit toestemmend wist, begon hij die vragen te doen en die opmerkingen te maken, welke hij noodig oordeelde. Eindigend, liet hij zich een paar woorden ontvallen over de reize der dames.
‘Gij acht die reize dus nog altijd mogelijk?’ vroeg mevrouw van Wittenhorst bedachtzaam.
‘Zonder eenigen twijfel, mits gij, mevrouwe? de voorzorge niet hebt verzuimd, uwe nicht van een vrijgeleide te voorzien.’
‘Dat hebben wij, doch....’
‘Het overige is beschikt en besproken,’ hernam Fabian haastelijk. ‘Wie onder u zal mij verzellen?....’
‘Maar, vergeef mij de vraag: zult gij te paarde stijgen in dit gewaad, mijnheer?’ vroeg vrouwe Johanna.’
| |
| |
‘De vraag is wèl die eener vrouw,’ glimlachte Fabian, met zekere minachting op zich zelven ziende en op zijne rijke kleeding. ‘Maar wees gerust! daar staat een overdekte wagen gereed, op weinige schreden afstands van hier, en de zuiverheid van dit wit fluweel zal geene schade lijden van 't ongure weer, noch de schittering van deze gesteenten den argwaan wekken, of de hebzucht van onverlaten in verzoeking brengen.... Mij intusschen was het noodig, deze kleeding te kiezen, - eensdeels, omdat men, bij het eerste aanzien, nu master Fabian niet in mij zoeken zal, - anderdeels, om zonder hinder op de reize bij mijne vlucht, of bij ongeval, eenige duizend ponden schats met mij te voeren, die altijd van goede hulp zijn bij ondernemingen als de onze. Is deze opheldering u voldoende, mijne dames?’
Zij was het slechts ten deele; was die man master Fabian niet, wie was hij dan? - En hadden deze dames in hare zucht, om, als zij 't noemden, de zaak van 't Vaderland te dienen, zich rustig en volgaarne het geleide van een arm en eenvoudig man getroost, met wien zij zich reeds als hun taalmeester hadden gemeenzaam gemaakt; - nu diezelfde persoon een rijk en voornaam cavalier bleek, van aanzienlijke afkomst zeker, en in 't bezit van hoogen rang en fortuin, maar wiens verleden hij verborg als eene schuld, en wiens plannen voor de toekomst even duister waren; - nu veranderde voor haar de zaak van gedaante. Had hij het noodig geacht, zich zóó lang voor haar te vermommen, om onder een geringen naam diep in hare gemeenzaamheid te dringen, dan kon hij ook nu haar misleiden, en men was voor niets gewaarborgd, van niets zeker.... Zoo redeneerden de ouderen en schranderen onder de dames. De jongeren redeneerden niet. Zij voelden, dat het niet
| |
| |
passend was, met een vreemden edelman van dit voorkomen eene reize van eenige dagen (bij de slechte wegen en het gebrek aan snelle vervoermiddelen, en de omwegen, die men wellicht nemen moest, zou eene reis naar den Haag langen tijd nemen) te aanvaarden. Met master Fabian, dat was zoo goed als met een hofmeester of vertrouwden bediende. Met dezen prachtigen en verleidelijken cavalier, die zich Mylord liet noemen, en die er uitzag als een prins op een hoffeest.... met dezen wilden en konden zij niet gaan, zoo zij niet den naam van zedige en eerbare vrouwen wilden verliezen; en zij hadden wèl hare rust, wèl hare fortuin veil voor hare plannen; maar hare eer, haar goeden roep.... neen! die waagde geene Hollandsche vrouwe op zulken kans.... En waren er onder de jeugdigsten en lichtzinnigsten, die het misschien nog heimelijk wilden, zij durfden er wel niet openlijk voor uitkomen, tegenover hare wijzere en bedachtzamere gezusters....; allen dus dankten of verontschuldigden zich op eenige wijze. Alléén mevrouwe van Hemert bleef standvastig bij haar eerste besluit; eensdeels wist zij sinds lang, dat Fabian niet de behoeftige en geringe persoon was, dien hij zich voordeed; anderdeels was zij niet in een toestand, die haar kalmte en vrijheid van geest liet om, met vrouwelijke fijnheid van gevoel, de eischen der kieschheid te wegen. Zij had de schaamte, de schuchterheid, de zedigheid harer sekse verleerd en vergeten; zij had een doel, en zij ging er recht door op aan, of zonder naar den weg te zien, waar langs zij er kwam; daar waren voor haar geene hindernissen, geene belemmeringen; zij zag over alles heen; zij was boven alles.
Nog eene andere vrouw had denzelfden moed: Vrouwe Johanna van Darthuizen, gehuwde vrouw, niet meer in hare eerste jeugd, en hoewel nog jeugdig en schoon, toch van een voorkomen, dat
| |
| |
meer geschikt was, een man ontzag in te boezemen, dan vermetele wenschen op te wekken, en die werkelijk iets krachtvols, iets Kenauachtigs had, alsof zij zelve eerder bescherming zou geven, dan noodig had te ontvangen; zij durfde; zij oordeelde, dat een wagen, die gereed stond, een vrijgeleide, dat men in handen had, en een aanzienlijk gezelschap geene voorwerpen waren om te versmaden, maar wel middelen, die men moest aangrijpen.
‘Ik weet, dat ik mijn echtgenoot vind in de eerste Hollandsche stad, die wij doortrekken,’ zeide ze zacht tot me vrouwe van Kenenburg, die haar met zekere afkeuring vroeg:
‘Of zij werkelijk met dien heer dacht te reizen....? En wat zal uw man daartoe zeggen, als hij u met zulken geleider ziet?’
‘Mijn man!’ herhaalde vrouwe Johanna, terwijl zij haar, met hare heldere oogen, scherp en vrijmoedig aanzag, en even de schouders ophaalde. ‘Och, mijn man! die.... wel, mijne goede vrouwe! die vindt alles goed, wat ik onderneem.’
‘Met andere woorden: hij durft den mond niet open doen, om anders te zeggen, fluisterde hare buurvrouw mevrouw van Kenenburg in. ‘Het is bekend; zij is voogdes in huis, en hij.... nul in 't cijfer.’
‘Fij, fij!’ hernam deze, ‘men moet niet al gelooven, wat gezegd wordt.’
En nu, gij ziet het, mijne lezeressen! de éénige, die zich heenzette over het vooroordeel harer sekse, deed het niet zonder den blaam harer zusters op zich te halen. Fabian scheen tevreden over deze uitkomst: Te veel gezelschap had hem zeker belemmerd en, of zelfs wel vrouwe Johanna hem volmaakt welkom was, zouden wij niet durven zeggen. Althans er was iets in de wijze, waarop hij antwoordde:
| |
| |
‘Zoo zullen wij onze Jeanne d'Arc hebben, al ben ik geen Talbot....’
‘Is het eene onbescheidenheid te vragen: wat gij dan zijt?’ vroeg Johanna, met een moed en eene gevatheid, hare heldhaftige naamgenoote waardig.
‘Ja, mevrouw! dat is eene onbescheidenheid!’ hernam Fabian, met één der felste bliksemschichten, die ooit uit zijne schitterende zwarte oogen hadden gelicht.
De heldin was een weinig getroffen maar nog niet verslagen.
‘Ook van eene reisgenoote?’ vroeg zij, half moedwillig, half ernstig.
‘Vooral van eene reisgenoote...., aan wie de vrijheid blijft, het niet te worden, zoo onkunde haar tot argwaan stemt,’ hernam Fabian koel en hard, en keerde zich van haar af, als was hem de uitwerking van dit scherpe antwoord onverschillig.
Eigenlijk was het dat voor hem. Master Fabian, om zijn ontwerp uit te voeren, had bondgenooten noodig, en hij zocht ze, dat is waar, maar het moesten zijne werktuigen zijn, zijne schepselen, zooals Deliana, en zelfs mevrouwe van Hemert, die door één zelfde gevoel als het zijne gedreven, zijne fascinatie ondergingen en haar doel zochten te bereiken geheel op zijn weg. Vrouwe Johanna daarentegen sloot zich slechts aan, om hare eigene plannen door te zetten, en hij scheen haar niet eenmaal de poging waard te keuren, om haar voor de zijne te winnen. Zijne laatdunkendheid zelve prikkelde haar tot wederstand.
‘Om 's Hemels wil, beste Johanna!’ fluisterde ééne harer vriendinnen haar in, ‘ga niet met dien man mee.’
‘Certeyn, ik ga!’ herhaalde zij luid, met levendige stem en blik, die van onwrikbare beslotenheid getuigden.
‘Mij dunkt, dan wordt het tijd!’ sprak Fabian, mevrouwe van
| |
| |
Hemert den arm biedende, die haastig hare cassette van de tafel opnam, om hem te volgen, hoewel zij sprak:
‘En mejonkvrouwe Sonoy, zij ook zou ons vergezellen?’
‘Zoo moest zij gezorgd hebben hier te zijn. We hebben nu, voorwaar! geen tijd te verliezen. Zoo ik niet buiten de poort ben, vóór men mijne ontvluchting bemerkt, is alles verloren....’
‘Maar hoe toch is u deze ontvluchting gelukt....?’ vroeg vrouwe Johanna.
‘Eilieve, mijne heldhaftige vrouwe! leg uwe nieuwsgierigheid op dit stuk geduld op, tot we onderweg zijn; 't verhaal daarvan zal u de reize korten,’ hernam Fabian, en leidde zijne dames weg.
Wij ook moeten geduld oefenen; want het is niet waarschijnlijk, dat master Fabian gezind is, ons afzonderlijke ophelderingen te geven.
Wij gelooven niet, dat de dames, na zijn vertrek, lang meer zijn samengebleven. Mevrouwe van Wittenhorst althans vertrok terstond. Het is mogelijk, dat de overige vrouwen in vrede zijn gescheiden, maar het is zeker, dat zij zich niet meer op die wijze vereenigd hebben: de snoeren, die dezen pijlenbundel samenhielden, waren losgewonden. Zoo deze vrouwen in onze eeuw geleefd hadden, ze zouden zich zeker in communistische clubs, of anderen vereenigd hebben. Ze waren nu, na de eerste proefneming, door velerlei onrust en angsten afgeschrikt van vermetele wenschen en plannen; zij hadden gevoeld en begrepen, dat het haar niet goed was, buiten haar kring te treden; zij hadden geene strengere lessen noodig gehad, dan de voorstellingen harer ontstelde verbeelding en van haar ontrust geweten, waarmede zij, als men denken kan, nog niet hadden afgedaan, al lieten zij af van vroegere dwalingen. Wat er ook van zij, toen mees- | |
| |
ter Roderik zich te middernacht met zijn spion samentrof in het onderaardsch verblijf, vond hij het terrein vrij en ontruimd, tot zijne innige voldoening; want, van wichtiger belangen en van handelingen, die meer uitgestrekten invloed konden hebben op den toestand der provinciën, zou deze plaats nog het tooneel moeten zijn, en die wanden zonder echo de bescheidene getuigen.
|
|