| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Lord Strange.
Fabian kwam werkelijk.... In 't eerst zag hij slechts Generaal Norrits alléén; Sir Thomas zat, met den rug naar de deur toegekeerd, voor eene schrijftafel, in een ander gedeelte van de ruime zaal, en men had Jan Cornelisz. in een ander vertrek doen gaan, totdat men hem zoude noodig hebben. Er was dus niets, dat den Engelschman het vermoeden kon geven, dat men hem in een strik had gelokt; en dat hij kwam vrijwillig en zonder erg, bewees dat hij nog geene kennis droeg van hetgeen er aan het huis den Engel moest zijn voorgevallen. Ook trad hij binnen, los en vlug, en als altijd een weinig fier onder zijn eenvoudig gewaad, groette Norrits, in wien hij een geheimen bondgenoot meende te zien, met eene soort van eerbiedige gemeenzaamheid, en zeide toen met dien vleienden en toch omsluierden toon van stem die hem eigen was, hoe hij den Overste dankte ditmaal weder zijner gedacht te hebben, en verlangde zich aan den arbeid te mogen zetten, daar zijn tijd zeer bezet was.
‘Dat is wel spijtig,’ antwoordde Norrits, ‘want ik zal u nog niet spoedig kunnen ontslaan.’
| |
| |
‘Gij weet, Generaal! al den tijd dien ik beschikbaar heb, kunt gij nemen als den uwen, en zoo ik van haast spreke, is het niet om minder voor u te doen dan gij verlangt, maar om spoedig af te doen wat er verricht moet worden.... Om zich in een vreemd land staande te houden, moet men alles aangrijpen, en er zijn dames die alléén de voormiddaguren aan hare taalstudiën verkiezen te wijden,’ voegde hij er bij met zekere beduiding.
‘En onder deze is wellicht uwe kleine bruid,’ hernam Norrits.
‘Mijne bruid!’ herhaalde Fabian met onuitsprekelijke minachting, ‘vergeef mij, Sir! gij vergist u; het is aan de uwe dat ik dacht. Vrouwe Walburg en hare nicht nemen samen hare les van mij, omstreeks deze ure.’
‘En zij maken treffelijke vorderingen, ik heb dat opgemerkt,’ hernam de Generaal met zekere bitterheid.
‘Your honour zegt dat op een vreemden toon; moet ik daaruit twijfel aan mijne bekwaamheid verstaan?’
‘Integendeel, hoe zou ik die kunnen verdenken! ik meen slechts, dat ze zelfs vorderingen maken in een vak, dat niet tot de taal behoort; ge onderwijst ze ietwat in de politiek...., en de richting, die gij geeft aan hare denkbeelden....’
‘Zal toch wel niet zoo geheel tegen uwe intentiën zijn....,’ viel Fabian in met levendigheid; en wilde er meer bijvoegen, maar het geweten van Norrits was niet zuiver genoeg op dit punt, om het hem toe te laten.
‘Genoeg hiervan,’ antwoordde hij; ‘ik twijfel noch aan uwe bekwaamheid noch aan uw goeden wil; alleen uwe vaardigheid in de Hollandsche taal is mij nog niet volkomen gebleken, en toch is het deze, waarop het hier nu aankomt.’
‘Ik mag mij hierin beroepen op het getuigenis van den boek- | |
| |
drukker Jan Cornelisz., voor wien ik het meeste vertolk en stel, wat er uit de Engelsche in de Hollandsche tale bij hem wordt uitgegeven.’
‘En gaat dat goed? Antwoord zonder ijdel roemen.’
‘Ik zwere u, Sir! ik kan de Hollanders in hunne taal alles zeggen, wat zij noodig hebben te weten van Leycester,’ terwijl hij tegelijk een vermetelen blik van verstandhouding wierp op Norrits.
‘Neen, bij God!’ riep Wilkes, ‘tot hiertoe heb ik nog getwijfeld, maar de haat, waarmede die naam wordt uitgesproken, geeft mij zekerheid....’ En opstaande, voegde hij zich snel bij hen, en zag Fabian aan van het hoofd tot de voeten met eene verbazing en verbijstering, die eer scheen te klimmen, dan te bedaren op het zien van den vreemden taalmeester.
Fabian zelf verbleekte sterk, en eene siddering ging hem door de leden; maar hij hervatte zich met eene snelheid, die slechts door lange oefening in dubbelzinnige toestanden kon verkregen zijn, en sprak heel koel met ietwat veranderde stem, doch onder eene hoofsche en wellevende buiging.
‘Hoe nu, Sir Thomas! gij herkent mij, en gij verstelt van mij....?’
‘U herkennen....? vergeef mij, Sir!.... Myl.... ik meende alleen, dat.... de stem...., maar nu.... ik zie beter.... het spreekt van zelf; het is niet; het kan niet zijn, en toch nooit was de ééne stem dus gelijk aan de andere, en zelfs de trekken....’
‘Welnu, wat hebt gij tegen de trekken....? Gij vindt mij verouderd,’ hernam Fabian stout.
‘Ik vind niets; ik weet niets; ik kan niets zeggen Sir! want ik geraak in een doolhof van gissingen, daarin ik mijn gezond
| |
| |
verstand ga verliezen....,’ hernam de gezant, die plotseling van strenge rechter, die hij had willen zijn, tot de rol van een verschrikt en verbijsterd man afdaalde, die voelt, dat hij gekheden zegt, en die niet weet hoe zich te ontschuldigen.
‘Gij kunt uitspreken, wat gij meent, Sir!’ sprak nu Fabian op den ernstigen toon van gezag en met eenige verheffing van stem. ‘Ik geloof niet, dat de Generaal Norrits de man is om mijn persoon te verraden, sinds wij wederzijds eenstemmig zijn in opiniën.’
Die getuigenis beviel nu weder Norrits niet, die ook in zekere pijnlijke spanning geraakte, en Wilkes hernam:
‘Neen, Sir! het is al te dwaas, ik zal het niet uitspreken. Gij zijt hier geroepen, omdat men verdenking tegen u heeft opgevat, en ik, die u ondervragen moet, zal niet beginnen met mij zelven belachelijk te maken. Mijn gehoor zal mij misleid hebben, gelijk ik mijne oogen wantrouw. Gij zijt niet.... gij kunt niet zijn, wat ik bedoele.’
‘Ei, waarom toch zooveel omhaal, zooveel schuchterheid, eer gij verklaren durft, dat gij den Graaf van Derby hebt herkend?’ hernam Fabian, het hoofd oprichtende, en zich met eene fiere en vaste houding vlak voor hem stellende.
‘De Graaf van Derby! De Graaf van Derby!’ herhaalde Wilkes, op den toon der uiterste bevreemding, en bijna met toorn. ‘Neen, bij God, Sir! daarvoor heb ik u geen oogenblik kunnen houden.’ Daarop hem nog meer naderende en nog meer scherp in de oogen ziende: ‘Wel voor Lady Margaret, Gravin van....’
‘Wilkes! mijn God, Wilkes! zijt ge werkelijk in 't brein verward? Ge ziet een man aan voor eene vrouw, en dan nog wel voor eene vrouw, die sinds drie jaren overleden is, als heel Engeland weet,’ riep Norrits verschrikt.
‘Val Sir Thomas niet hard om dit woord,’ sprak nu Fabian
| |
| |
goelijk; ‘er gaan geruchten, dat Lady Margaret nog in leven zou zijn, en men heeft het mij meer gezegd, dat ik eene zonderlinge gelijkenis heb met mijne ongelukkige.... moei.’
‘Uwe moei! Voor welken Graaf van Derby geeft gij u dan uit?’ hernam Norrits, die aan den verwilderden blik der wijdgeopende oogen van Wilkes zag, dat deze nog niet tot zich zelf was gekomen en werkelijk kalmte en helderheid van oordeel miste.
‘Wel natuurlijk voor degenen, die ik ben, de jonge Graaf.’
‘Gij.... gij zoudt Lord Strange zijn....? een heer van even in de twintig?’ riep Norrits.
‘Het is waar, gij hebt mij nooit aan 't Hof kunnen zien.... opgevoed in Schotland, ben ik er gehuwd uit eigen keuze.... en het heeft lang geduurd, eer de Koningin mij heeft kunnen vergeven, dat ik koos, eer ik kon vergelijken....’
‘Zou ik mogen vragen, wat Lord Strange naar de Nederlanden heeft gevoerd....?’
‘Een Hercules-werk, dat ik onderneme, in hope van de gunst der Koningin te winnen, zoo het volbracht werd. Ik heb mij begeven in 't leger bij Parma, om hem te ondertasten over den vrede....; maar ik.... slaagde niet; ik durfde niet terugkeeren naar Engeland zonder iets verricht te hebben. Vandáár mijne verlegenheid, mijne vermomming, mijn geldgebrek.... Ik beproef alles, om mij hier te verbergen en te leven, totdat de Koningin en de Graaf van Derby mij dezen inval zullen vergeven hebben.’
De volmaakte kalmte en tegenwoordigheid van geest, waarmede Fabian sprak, gaven zulk en stempel van waarheid aan zijne woorden, dat Norrits, hoewel hij de overtuiging bleef houden, dat er bedrog en misleiding plaats vond, in welk opzicht dan ook, den moed verloor om nieuwe vragen te doen; maar Wilkes was intusschen tot zich zelf gekomen.
| |
| |
‘Ik heb zekerheid, dat ik door een schandelijk guichelspel word misleid, en ik zal de stoutheid van dezen schuldige beschamen door een getuige op te roepen, die niet kon verwacht zijn,’ fluisterde hij den Generaal in. Daarop ging hij even buiten de zaal, en toen zeide hij tot Fabian: ‘Lord Strange! zoo ge de vergiffenis van Mylord uw vader wenscht, kunt gij die zelf afvragen: de Graaf is om wichtige redenen incognito hier in Nederland....; hij heeft mij willen verzellen naar Utrecht...., hij is hier in 't Duitsche Huis....’
Bij ieder woord scherper en dreigender blik van Wilkes, en meer zichtbare ontsteltenis bij Fabian; maar hoe het ook ware, dit kon verklaard worden uit de onrust van een zoon over de ontvangst van een vader, dien hij door eenige dwaze stappen, door misdrijf of wat ook, had beleedigd.
De Graaf van Derby liet zich niet lang wachten. Het was een ernsthaftig en waardig grijsaard, wiens trekken, wij moeten het toestemmen, zooals Wilkes en Norrits zelf, zeer groote gelijkenis hadden met die van Fabian, wiens verouderd en verwelkt voorkomen wel niet met zijn twintig jaar rijmde, maar toch verklaard kon worden uit het woest en ongeregeld leven, vol hartstochten en ondeugden, dat een zulk jongmensch moest hebben doorgeleefd.
Om onzen lezers een goed gezicht te geven op het tooneel, dat volgt, moeten wij doen opmerken, dat werkelijk de zoon van den Graaf van Derby, door Vlaanderen heen, zich naar 't leger van Parma had begeven, zoo men zeide zonder voorkennis en tegen den wil der Koningin; maar als men bedenkt, hoe groot een angst en een opzien Elisabeth had tegen een vormelijken oorlog met Spanje, hoeveel panischen schrik de aangevangen uitrusting der Spaansche Armada in Engeland had
| |
| |
verspreid, en zich daarbij voorstelt de weifelende, wankelmoedige en onbestemde houding, die Elisabeth aannam in sommige zaken van het hoogste gewicht, en die als het kenmerkende harer diplomatie is, die zij voornamelijk heeft gebruikt in de Spaansche en Nederlandsche zaken; zou het niet te verwonderen zijn, dat zij niet vreemd is geweest aan den tocht van den jongen man; dat zij hem heeft gebruikt om door schijnbare onderhandelingen, die zij altijd verloochenen kon, den staat van schijnvrede te rekken, of den oorlog op te houden, en dus aan des vijands bewegingen het ongewisse te geven, waarvan zij wist hoe het verlamde.... en dat zij daartoe liever een jongmensch, die van kleine politieke beteekenis was, zijn gang heeft laten gaan, dan een staatsman te gebruiken, wiens zending officieel en decisief moest zijn; en daar men later werkelijk den ouden Graaf van Derby, lid van haren Staatsraad, met zulk eene zending in de Nederlanden ziet...., kon de stap van zijn zoon in diens oog vergefelijk zijn, al moest hij schijnbaar de verwondering of den onwil over diens vermetelheid toonen, dien de Koningin noodig achtte.
Vandáár, dat hij kwam met minder toorn en minder verwondering, dan hij meende uit te drukken; en het hoofd afgewend om niet vooruit door een smeekenden blik verteederd te worden, sprak hij strak en ernstig:
‘Men heeft mij gemeld, dat mijn zoon hier is, om met berouw over vele dwaasheden zich aan mijne voeten te werpen.’ Fabian bedacht zich geen oogenblik, en wierp zich voor hem neer, uitroepende:
‘Zie met genade op mij, Mylord! en wil gelooven, dat mijne schuld groot is, doch niet grooter dan de ellende, de jammer en de doodsangsten, waarmede ik die heb geboet en wellicht nog boeten zal.’
| |
| |
Toen zag de Graaf op hem, en sloeg zich voor het hoofd, als van de uiterste verbazing en schrik getroffen, en deinsde achteruit, zoodra hij hem had aangezien.
‘Welnu, Mylord! herkent ge uw zoon? Herkent ge Lord Strange?’ vroeg Wilkes en Norrits tegelijk.
‘Zegt.... dit.... mensch mijn zoon te zijn?’ vroeg de Graaf, nog ontdaan en verward, door den zonderlingen indruk, dien Fabian op hem maakte.
‘Ja, Mylord! hij zegt het te zijn, en hij is het,’ hernam nu Fabian, opstaande, en den Graaf met drift bij den arm nemende, en in een hoek van de zaal zacht met hem sprekende.
De oude Lord antwoordde daarop smartelijk en toornig, en het waren geene zachte woorden die hij sprak:
‘Ik zeg u, gij zijt de kanker van ons geslacht; maar toch, ik, ik kan en mag u niet opofferen. Ik.... ik vergeve u alles, Mylord!’ hernam hij luide. Daarop wendde hij zich tot Norrits en Wilkes: ‘Mijne heeren! ik bid u, ontsla Mylord!.... ik zal niet zeggen, dat ik hem onschuldig houde, schoon ik niet weet wat gij hem te laste legt, maar in 't einde.... onze verwantschap dringt mij hier tusschenbeide te komen.’
‘Dit is dus wel zeker Lord Strange, en gij, Mylord! herkent hem daarvoor?’ vroeg Wilkes met zekeren nadruk.
‘Mij dunkt, Sir! ik heb mij op dit punt verklaard,’ hernam de Graaf met hoogheid.
‘Nu dan, Mylord Strange! in den naam van Hare Majesteit, en van den Gouverneur-Generaal, gij zijt mijn gevangene,’ sprak Wilkes, ‘en gij, Graaf van Derby! wil dit verschoonen; er is hier te Utrecht en elders te veel gebeurd, daarin uw verwant suspect is, dan dat ik hem de vrijheid kan laten. Alleen daar het niet meer een onbekenden avonturier geldt, maar eene per- | |
| |
sonaadje van deze kwaliteit, zullen wij ons onthouden van rechtdoen, en simpellijk Mylord Leycester hiervan adverteeren, om daarna te handelen zooals deze zal bevelen.’
Fabian scheen eene wijle verpletterd onder die uitspraak; men zag hem inéénkrimpen als onder eene pijnlijke gewaarwording; de Graaf van Derby haalde de schouders op en schudde droevig het hoofd, maar scheen den schuldige op te geven. Fabian zelf gaf toch nog niets op; weer had hij zich hersteld en zijne tegenwoordigheid van geest herkregen. Hij wendde zich tot Norrits, en fluisterde hem op scherpen, gejaagden toon in:
‘Ik heb de bewijzen in handen van eene zekere alliantie, door dames aangegaan, daarin uwe Walburg ook betrokken is. Bewerk mijne loslating of ik zal spreken....’
‘Ik wil eerst zien, of gij weet te zwijgen; daarna reken op mij,’ hernam Norrits op denzelfden toon, en luid hernam hij: ‘Als het waar is, Mylord! wat gij mij dáár zegt, onderga dan rustig een verhoor; want de heer Wilkes heeft noodig over de waarheid ingelicht te worden, en ik wenschte u onschuldig te vinden.’
‘Altoos, mijne heeren! wilt gedenken den rang en den naam van den persoon, dien ge voor u hebt,’ sprak de oude Graaf, ‘en dan in 's Hemels naam, handelt naar uw plicht; het geldt den dienst der Koningin.’ En daarop verwijderde hij zich, nadat hij nog eene poos met een blik vol smart en verwijt op Fabian had gezien.
‘En nu zal het tijd zijn Jan Cornelisz. te laten voorkomen,’ sprak Wilkes, halfluid tot Norrits.
‘Dat is onnoodig,’ viel Fabian uit, met zekere fierheid, zonder den wenk van Norrits te volgen, die hem tot ontkennen uitnoodigde. ‘Die simpele bloed weet van niets, heeft ook niets
| |
| |
te zijnen laste, dan wat overmaat van goed vertrouwen in mij, en zelfs dàt niet; want ik heb al wonderfijne kunstgrepen te baat moeten nemen, om hem te misleiden....’
‘Gij bekent alzoo...., My...., Sir!’
‘Ik zal alles bekennen, maar ik bid u, blijf mij master Fabian noemen. Mijn naam en die van mijn geslacht hebben niet noodig hierin gemengd te worden. Gij weet nu eenmaal wie ik ben; het éénig bewijs van onderscheiding dat ik vraag, is dit, dat ik niet geconfronteerd mag worden met een geringen Utrechtschen burgerman, die mij voor zijn dienaar houdt. Laat die man stillekens naar huis keeren, en maakt niet meer schandaal dan er noodig is.’
‘Wij zullen u dan eerst hooren, Sir! en ons daarna op dit punt beslissen,’ hernam Wilkes droogjes. Toch bood hij Fabian een stoel gelijk aan den zijnen. ‘Gij bekent dus, dat gij u hebt laten gebruiken tot de vertolking van zekere authentieke stukken onder welke dat, hetwelk Hare Hoogheid, onze Koningin, heeft laten uitgaan op haar naam, en hetwelk dus gefalsifiëerd hier tot Utrecht bij meester Jan Cornelisz. is geprent en uitgegeven, dat het veel meer strekken kan tot valsche onderstellingen tegen, dan ter rechtvaardiging van de Koninklijke Majesteit en harer Raadslieden.’
Fabian had zich intusschen bedacht.
‘Ik zou kunnen ontkennen,’ sprak hij koeltjes, ‘want niets bewijst u of mij, dat juist die gezegde vertolking van mij is, en ge zoudt mij die moeten toonen, en nog mijn handschrift daar te boven, dat vernietigd is, eer ik behoefde toe te stemmen. Maar ik heb het gezegd, ik wil niets verhelen; ik heb reeds veel van mijn doel bereikt, en het lust mij uit te spreken, voor uw oor uit te spreken, wat ik heb kunnen doen, en wat geener menschen macht meer ongedaan zal maken!’ En
| |
| |
hij vervolgde met satanische blijdschap: ‘Ja, die vertolking is van mij, en zij heeft de uitwerking gedaan, die er door een geschrift als dat, dus weergegeven, komen kon; zij heeft zelfs meer gedaan dan gij weet. Door mijne zorg in Deventer ingesloken en verspreid, heeft zij tot het verlies van Deventer medegewerkt; - heeft Stanley, die in betrekking heeft gestaan tot Maria van Schotland, in wanhoop gebracht, en in vreeze dat men hem betrekken mocht in Babingtons komplot; - heeft hem vreeze gegeven dat hem althans na dezen niets dan ongunst wachtte, van de Koningin en Leycester beiden, en dat hem geene keuze verbleef dan zijne toevlucht te nemen tot den vijand. De gerechtelijke moord van Maria Stuart zelf had niet erger kwaad kunnen stichten dan deze verdediging van haar vonnis. Ik weet het; het is nu voltrokken. Elisabeth is, waar zij zijn wilde, maar de wraak was reeds vooruit genomen, en zal geoefend worden altijd door.... Onder het mom van het schamel beroep eens taalmeesters, heb ik mij ingedrongen in zulke familiën, waar men den Graaf haatte en waar men hem eerde. Ik heb in de eersten den haat versterkt, tot zij laaie vlam is geworden die welhaast gaat uitslaan; ik heb in de anderen hem de eere ontroofd, de liefde ontnomen, en dus verdacht gemaakt, dat geen Hollandsch staatsman hem meer kan vreezen, dan het nu hier vele burgers doen, en dat hier te Utrecht, in't hart zijner heerschappij, is die kanker ingebracht. O! ge ziet, ik heb niet voor niet al de ellende, al de vernedering van een armen dienaar en huurling der burgers gedragen! Ik heb niet voor niet de Engelsche taal onderwezen!’ En hij lachte, met akeligen spot. ‘Verder; ik heb mij van het vertrouwen van Jan Cornelisz. bediend, om door zijne pers te doen drukken, alle zulke geschriften als den haat en het wantrouwen tegen de Engelschen en tegen Leycester kon- | |
| |
den sterken; want aan stellers daartoe gebrak het niet, maar aan eene geheime pers. Ik heb mij daartoe in verbinding gesteld tot met de geringste handlangers der Hollandsche partij; ik heb niet geaarzeld met spiën en andere lage werktuigen van zekere politiek samen te werken, en mij niet geschuwd voor den smet hunner aanraking, en ik ben geslaagd! Wel zèker ben ik geslaagd! Ik heb medegewerkt tot Leycester's val, want Leycester zal vallen, als hij het waagt, weer den voet in Holland te zetten. Zóó menigte strikken zijn daar reeds gelegd voor zijn voet, die hij niet kan ontgaan! Zóó menigte afgronden reeds geopend, die hij niet zal vermijden! Zóó menigte hinderpalen alreeds opgestoken, daartegen zich zijn stout voorhoofd zal stooten, dat Elisabeth en Lettice Essex beiden, haar schoonen Graaf een verloren minnaar mogen achten, als....’
‘Wil zwijgen, Sir!’ viel Wilkes in met gezag. ‘Ge komt hier om te antwoorden en om rekenschap te geven, niet om ons door de ontboezemingen van uw fellen en onmenschelijken haat te ergeren; en waar ge u onderstaat de Koningin, en de Gravin van Leycester, in naam of eere te kwetsen door uwe taal, daar leggen wij u het zwijgen op. Verplicht ons niet, dit door dwang te verkrijgen.....’
Fabian glimlachte minachtend.
‘Hetzij! ik zal mijn triomf nog in stilte vieren; ge kunt toch niets daartegen doen, dat die een maal volmaakt zal zijn!’
Daarop vervolgde hij meer hartstochtelijk, en uittartend, dán met de kalmte van den waren moed:
‘En dus, mijne heeren! ge hebt u mijne rechters gesteld; ik heb mijne schuld bekend; ik ben in uwe handen. Stelt u nu mijne beulen! Mijn dood zal nog ietwat meer gerucht maken dan mijn leven; ik beloof het u!’
| |
| |
‘Wij zullen ons nu alleenlijk van uw persoon verzekeren, mijnheer!’ hernam Wilkes, en begaf zich buiten de zaal om zijne maatregelen te nemen.
In dien tusschentijd sprak Fabian zacht tot Norrits:
‘Wat dunkt u, heb ik woord gehouden?’
‘Dat hebt gij, en daarenboven, gij zijt genoeg de vijand van Leycester, dan dat ik niet een groot belang zou hebben bij uwe vrijheid..., en die bevorderen zal uit alle macht.’
‘Vergeet dan bovenal niet, die dochter van Jan Cornelisz. tot mij te zenden!’ hernam Fabian, maar snel hernam hij zijne plaats. Wilkes kwam terug. De bevelhebber van een vendel Hollandsch voetvolk, dat te dezer gelegenheid in het Duitsche Huis dienst deed als eerewacht, vergezelde hem; met eenig ceremonieel trad deze naar hem toe, en vroeg hem zijn wapen, een zeker kort zijdgeweer of dagge, waarvan ieder particulier te dien dage was voorzien. Fabian gaf het hem met zijn sarcastischen glimlach, terwijl hij sprak:
‘Ach! dit was niet mijn gevaarlijkste wapen.’
‘Ah, dio! ili cavaliero! is master Fabian in eigen persoon!’ sprak toen de officier, terwijl hij dien aannam.
‘Si, si, Cosimo! son io! En gij, in trouwe, gij klimt in rang; ge waart zoo iets als.... bravo! ge laat u nu gebruiken als boefleider?’
‘Voor dezen stond, ja, Mylord!’ hernam Cosmo, terwijl hij hem buiten de zaal voerde.
‘'t Is een zonderling wezen, die Lord Strange,’ begon Norrits, uitvorschend op Wilkes ziende.
‘Indien het Lord Strange ware, zou hij eene andere houding hebben aangenomen, eene meer ootmoedige, dat verzeker ik u.’
O! Maar de andere, dien gij meent, heeft nog minder reden tot gerustheid.’
| |
| |
‘Integendeel. Ik vraag u, zou Leycester daartegen proces durven voeren, hier in Holland?’
‘Dat zeker niet; maar ik acht, dan zal hij bevel geven tot een heimelijken dood....’
‘Door vergif....? dat is niet meer doenlijk; de persoon, die ik meene, is daartegen gehard, en zoo niet, er zeer zeker tegen gewapend.... Geweld....? dat zou opzien baren, en gij ziet, hoe de Graaf van Derby zich de zaak nog aantrekt. Neen, de éénige uitkomst, die Mylord blijft in dezen, - zoo het de personaadje is, die ik onderstelle, - bestaat dáárin, dat hij moed neemt, to deal pleanly op dit punt met de Koningin; deze kan straffen, en met groot recht. Bij de samenzwering van Babington, - het proces van Maria Stuart, - vindt zich een zekere Douglas Sheffield sterk gecompromitteerd. Die persoon schijnt naar het vasteland gevlucht te zijn, is niet achterhaald geworden tot hiertoe: en zoo het te bewijzen ware, dat deze zich noemende master Fabian, of Lord Strange, of wat ook, een zelfde ware met Douglas Sheffield...., dan begrijpt gij, dat er een hoofd meer vallen zou ten dienste van den Graaf!’
‘Alleen men dient te beginnen met bewijs te leveren, dat een doode levend het graf heeft verlaten....; dat zal toch nogal zwaar aan der lieden geloof op te dringen zijn...., en ik voor mij kan dat niet voor waar houden.’
‘Gij zoudt anders spreken, zoo ge met mij in Frankrijk waart geweest, tijdens het gezantschap van doctor Dale.... Uit het graf verrezen, vertoonde de ongelukkige zich aan mij, nog bijna een doode, en in den jammerlijksten toestand....’
‘Oh, horror, horror!’ riep Norrits, met een blik, vlammend van verontwaardiging. ‘En men zou den pleger van dien gruwel niet haten....?’
| |
| |
‘Wilkes haalde de schouders op.
‘Er waren ook groote gruwelen te straffen, Sir John! en beperkt in de middelen daartoe, wordt er eer op de zekerste en geheimste gezien, dan op de zachtste.... Maar genoeg van dit, het is beter er af te zwijgen....’
‘En gij houdt dus voor zeker, dat master Fabian....?’
‘Met gunst, neen! Ik houd niets voor zeker, wil niet eens helder zien in deze zaak, vóór ik tijding heb uit Engeland, hoe te handelen. Aan bedriegers en avonturiers van allerlei aard en rang ontbreekt het in deze verwarde tijden niet. Ik weet alléén, dat wij in master Fabian eene boosaardige en uiterst suspecte personaadje in handen hebben, en dat wij te zorgen hebben, tegen ranken ter ontvluchting op onze hoede te zijn. Hiertoe reken ik op uwe medewerking, Sir John!.... die gij geven zult, als gij indenkt, hoe die master Fabian zich uit over de Koningin.’
‘Waar het Hare Hoogheid geldt, zal ik geenszins nalatig zijn, Sir Thomas! en nu om te beginnen.... Ik vertrouw dien luitenant niet; 't is een vreemdeling, een Italiaan, eerst kortelings hier met een vendel voorzien, men weet niet recht hoe, of bij wiens tusschenkomst; en ik meende op te merken....’
‘Dat er kennis bestond tusschen Fabian en hem. Ik ook, heer en vriend! dies zullen wij een ander tot zijne bewaking stellen.... iemand van uwe officieren....?’
‘Ik ben niet zeker van hen....; maar ik heb een eerlijken en trouwen man, die na de overgave van Deventer aan onze zijde is gebleven en hierheen heeft weten te komen. Hij heet Hemon Tiry, 't is een kapitein zonder Compagnie....’
‘Mij is kapitein Hemon Tiry goed; beloof hem mijnentwege eene compagnie, zoo hij hoffelijkheid met strengheid jegens dien gevangene weet te paren....’
| |
| |
‘En nu, Sir Thomas! wat beveelt Uwe Edelheid omtrent den boekverkooper Jan Cornelisz.?’ sprak de hofmeester van het Duitsche Huis, die binnentrad.
‘Dat hij vooreerst in hechtenis blijve, tot zijne zaak zal onderzocht zijn....’
‘Hij bidt ootmoedighlijk, dat zijne dochter tot hem toegelaten mag worden.’
‘Kent gij het meisje?’ vroeg Wilkes aan Norrits.
‘Een zacht, onnoozel kind, nauw zestien jaren oud....,’ sprak deze.
‘Geef hem hoop op die vertroosting,’ sprak toen de gezant tot den hofmeester.
|
|