| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Vrienden en voorstanders van Leycester,
Wij leiden u binnen in één der vertrekken van het Duitsche Huis, dat in den tijd den Graaf van Leycester tot paleis heeft gestrekt, en waar nu Sir Thomas Wilkes, de Engelsche Ambassadeur, tijdelijk intrek genomen heeft, daar hij doorgaand te 's Hage zijn verblijf houdt, en alleen kortstondige uitstappen maakt naar andere steden. Het vertrek, waarin hij zich nu bevindt, is eigenlijk eene groote zaal die hem tot kabinet strekt, en waar hij tegelijk de personen ontvangt, die noodig hebben hem te spreken. Het schijnt een uur te wezen waarop hij gehoor geeft; althans een deurwaarder staat buiten den ingang der zaal, en laat achteréénvolgend de personen binnen, die wij zullen zien optreden, zonder andere voorzorge dan hunne namen aan te kondigen.
De Engelsche Ambassadeur, die tevens lid van den Staatsraad was, hield een moeilijk en gewichtig ambt, waarvan hij zich, tot hiertoe, met zulke omzichtigheid en zóóveel wijze matiging gekweten had, dat hij, hoewel in goeder minne van Leycester gescheiden, toch in zekere mate het vertrouwen der
| |
| |
Algemeene Staten hield, en zelfs vrijwel gezien was bij de Staten van Holland; en daartoe, als men denken kan, geraakte te dien tijde een Engelsch staatsman niet licht, en alléén op zulke voorwaarden, die, zoo ze al geene inlichting geven in zijn karakter, toch zijne diplomatieke behendigheid buiten twijfel stellen. Zijn verleden ook had die bewezen; voormaals was hij Dr. Dale ter zijde geweest bij eene zending naar Frankrijk, en sinds dien tijd had Elisabeth hem tot menige gewichtige onderhandeling gebruikt. Op dit oogenblik echter vertoonde zijn gelaat noch het gesteendrukte diplomatieke glimlachje, noch de uiterlijke rust, die een wel afgericht staatsman onder alle omstandigheden te bewaren weet; zeker waren het geldige redenen, die hem dus zichtbaar uit zijn evenwicht brachten; de Baron North werd aangediend.
Na de wisseling der gewone beleefdheidsvormen, sprak North:
‘Zijt welgekomen in Utrecht, Sir Thomas! het is goed, dat gij ook ons ten leste met uw aanzicht verblijdt; we zouden u zonder dat voor gansch verhollandscht houden en, by Englands glory! we hebben hier goeden Engelschen steun noodig.’
‘Zoo ge mij hier ziet, Mylord! is het, omdat ik hier aan u en aan anderen ernstige vragen heb te doen; en ik verzoek u, hetgeen ik u te vertoonen heb in 't welnemen aan te hooren....’
‘Ja, Sir! maar, bij God! wat kan het zijn? die toon, dat strakke wezen...., ge zijt u zelve niet.’
Zeker had North recht over dien toon verwonderd te wezen. Wilkes was zijn mindere in rang, van burgerlijke afkomst, nog slechts kort geleden, door de gunst van den Koning van Frankrijk, tot den ridderstand verheven, en hoewel met eene zending van Elisabeth in Holland, toch in geen opzicht de meerdere van een Engelsch hoofdofficier.
| |
| |
‘Ik vertegenwoordig hier de Koningin, mijnheer! en ik ben zeker dat zij zelve, vernemende wat ik weet, in den rechtmatigsten toorn zal ontsteken.’
‘By Heaven! wat kan het zijn?’
‘Wat het is, Mylord! De Engelsche ruiterbenden loopen het gansche platteland af, tusschen Utrecht en Amsterdam, en tot aan Gouda toe....; de Alblasser- en Krimpenerwaard ook lijden onder die plaag. De roep, die daarover in Holland opgaat is ongemeen, de indignatie der stedelijke magistraten en der Staten van Holland is tot het uiterste gestegen. De Engelsche naam, zoo geliefd in Holland onder de burgerij, wordt nu verfoeid, bij de vrees der dreigementen en der feitelijke gewelddaden, die zij zich veroorloven...., op zulke wijze, dat wij Engelschen hier in een reucke komen der Spagnoolschen, gelijk, zonderling bij hetgeen er kortelings is voorgevallen met dat klagelijk verraad van Stanley en York, en dat een indruk heeft gemaakt, die zwaar-lijk zal konnen uitgesproken worden, en waarvan de consequentiën niet anders konnen zijn, dan ten prejudicie van de autoriteit van den Gouverneur-Generaal, en van de intentiën die de Koningin zou konnen hebben met deze Landen.’
‘Ik zie dat in, als gij zelf, Sir! en ik heb reeds de zorgelijkste berichten ontvangen, nopens de uitkomsten van dien; maar waarom dit aan mij, Sir! tenzij het u den druk verlicht, mij dat te klagen?’
‘Waarom aan u? Gij weet dan niet, Mylord! dat het uwe Ieren zijn, die zich tot dicht onder 's Hage gewaagd hebben, halve wilden, als ge weet, die hier de bevolking een doodschrik op het lijf jagen?’
‘Mijne Ieren? Wel Sir! als er van mijne Ieren sprake is, dat is wat anders...! Dan zou het mij wonder doen, zoo die niet
| |
| |
tot in 's Hage voorttrokken, want ze zijn derwaarts getogen om hunne soldij te halen.’
‘Die reuckeloosheid is 't juist, welke ik u te verwijten heb; die luiden van soldij te spreken!’
‘Ik zwere u, Sir! dat ik er hem niet van gesproken heb, maar zij zijn er zelf van begonnen, en op zulken hoogen toon, dat ik betwijfele of de gansche Engelsche diplomatie hen tot stilzwijgen had konnen brengen. Toen zeide ik: Eilieve! my children! ga zelf halen, wat men vergeet u te geven; ik heb in maanden geen enkelen penning voor uw onderhoud ontvangen.’
‘Een fraaie inval, dien luiden dat in te blazen op een oogenblik, dat de tresorier in de vergadering der Algemeene Staten heeft verklaard, geen stuiver in zijne beurs te hebben!!’
‘'t Is een vreemd geval! En dat luiden, die communicatie hebben met het goudland en koopluiden, die handel drijven in al de vier werelddeelen! Voorwaar, Sir! zal ik u hieraf het fijne zeggen...: we zijn hier te over, van den grootste af tot den kleinste toe. Dan zoeken ze 't op Zijne Doorluchtigheid, mits ze de Majesteit zelve niet aan durven, en dan op mijne arme Ieren...; ze zullen niet rusten, vóórdat de laatste Engelschman het land geruimd heeft van ergernis, of omgekomen is van leed en last; en om te beginnen, willen ze zien hoelang krijgsluiden het houden konnen, zonder eten en zonder kleeren.... By Englands glory! zoo ze dus leven met hunne helpers, is 't niet vreemd, dat ze vijanden als de Spagnolen, tot gruwelen van weerwrake verwekten. Wat mij aangaat, mijne handen joken vaak genoeg om de neuswijze luiden, die hier in Utrecht nopens de Staten representatiën komen doen, met een paar oorvegen tot antwoord naar hunne meesters af te zenden....’
‘Ge hebt zelfs somwijlen aan dien lust toegegeven; ook van
| |
| |
dit, Mylord! zijn mij klachten gedaan....; de bedienden en andere onderhoorigen, die Mylord hier achtergelaten heeft, mitsgaders die personen, tot zijne particuliere vrienden behoorende, onderstaan zich rouwe en moedwillige handelingen tegen vrome en goedwillige burgers, somwijlen zelfs jegens personen van kwaliteit....’
‘Ge weet, onze Engelschen vechten en boksen onderling, hoe zouden ze zich daarvan konnen onthouden met die verweerde Hollandschen, die nog daar te boven onze taal niet verstaan, hetgeen menigte van verwarringen en twistinge geeft, als welke soms met the knife of de vuist moeten beslist worden.’
‘'t Is waarheid; zelfs bij den wil, zoudt gij niet bij machte zijn dit alles te voorkomen, maar ik bidde u, waak er tegen zooveel het zijn kan, tenzij ge opzettelijk Mylords naam in grooteren haat wilt brengen....’
De vurige North kleurde van verontwaardiging bij dien argwaan.
‘Ik betwijfel, of de Graaf hier een enkelen vriend en dienaar in Holland heeft, die williger voor hem zou sterven, en een zwaarder leven met meer geduld voor hem zou dragen, dan ik, Sir! ziedaar mijn antwoord.’
‘Ik geloof u, Mylord! uitgenomen als ge van geduld spreekt; maar toch wil het oefenen, ook om zijnentwil, en begin met de stroopende krijgsbenden uit de Hollandsche kwartieren terug te roepen, en onder betere tucht te houden!’
‘Om goeden krijgstucht te houden, moet men over goeden leeftocht konnen beschikken. Laten de Staten beginnen met mij daarvan te voorzien: zonder dàt moet ik ze vrijheid laten hun kost te zoeken en op den boer te teren. De poor creatures zijn in 't eind hier om zich dood te vechten, maar niet om zich te
| |
| |
laten doodhongeren; handelt men ons dan als vijanden, zoo zullen zij handelen of ze in vijands land waren. Mijn naam zal geen North zijn, zoo ik daarin ietwes were. Ik zeg u, als Kolonel van Harer Majesteit hulptroepen, en ik zwere mijn krijgsmans-eed daartoe, dat ik mij daarover bij den Gouverneur-Generaal verantwoorden kan en zal bij zijne wederkomst; daartoe God helpe!’
‘Bij zulke vrienden, als Mylord Leycester heeft, zou God wel een wonder mogen doen, eer den Graaf hier eene zulke welkomst bereid ware, dat hij het regiment van Staat met goed gevolg kon hervatten,’ viel Wilkes in met ergernis. ‘Maar bedenkt ge dan niet, Mylord!’ hernam hij kalmer, ‘dat het niet op die ruwe krijgsluiden is, dat de meeste haat valt, maar op hunne oversten, en dat men u, zonderling u, beticht van hen op te zetten tot het ergste, wat zij plegen?’
‘Laten zij mij leeren, hoe men hollende paarden tot stilstaan brengt, als ze den breidel op den nek hebben genomen....! Maar weet ge wat het is, Sir! en wat er achter die aantijging ligt....? Ik ben bekend als één van Mylords ijverigste vrienden, en op dezen is 't nu, dat men steenen werpt; in hope, ze zullen den meester kwetsen.’
‘Als de Graaf van den steen, dien ze mij voor 't hoofd geworpen hebben, ten minste niet den weerstuit voelt, zou het God geklaagd zijn!’ sprak nu, op een toon van de heftigste drift, een persoon, die binnentrad, of liever binnenstormde; want hij drong, in de haast zijner opwinding, den deurwachter vooruit, die hem moest aandienen.
‘Heer Reinier van Azewijn?’ riep North, in de hoogste verwondering.
‘De heer van Brakel!’ sprak Wilkes, meer bedaard en groetende; slechts trokken zich zijne wenkbrauwen ietwat samen, als
| |
| |
voelde hij eenig verdriet of eenige onrust over dit samentreffen dier beide personen.
‘Ja, Reinier van Azewijn, heer van Brakel; die placht ik althans te zijn, schoon ik nauw wete of ik nog dezelfde ben, en of mijn grauwe kop niet op eenigen anderen romp is verdoold, zóó het mij dwarrelt voor de oogen, dat dit mij overkomen is.’
‘Wat is u dan overkomen, edele heer en vriend?’ vroeg North.
‘Gij weet het dan nog niet? Is de roep er af nog niet tot Utrecht gekomen? Mij dacht, dat moest nu al over 't land zijn.’ En van Brakel, hoewel in de tegenwoordigheid van den Engelschen gezant, wierp zich op den eersten stoel den besten, zonder eene uitnoodiging daartoe af te wachten.
‘Good heaven! wat kan dit zijn?’ vroeg North, verschrikt.
‘Mijn goede heer en vriend! geef u doch lucht daaraf! Het bloed stijgt u dus naar 't hoofd, dat wel een overval nabij schijnt.’
Werkelijk moesten de bloedroode kleur van heer van Azewijn en de aderen van zijn voorhoofd, opgezwollen als sterke blauwe koorden, vreeze geven voor eene beroerte. Ook rukte hij zijn wambuis ietwat los, en ontsnoerde den zilveren halsband van zijn kraag.
‘Wat het is? Ze hebben mij simpellijk uit den Staatsraad gezet, anders is het niet.’
‘Maar dat kan niet wezen! Uit den Staatsraad gezet, u, heer van Brakel! u?’
‘Ja, mij en Meetkerke, en Aisma, en Feitsma, en meerderen nog zouden ze het gedaan hebben, zoo daar geweest waren, dus particulier aan den Grave gehecht, als men ons weet.’
‘Dat ik u bidde, heer van Brakel! wil uw toorn inbinden; gij hebt er rechtmatige oorzaak toe, ik ontkenne het niet...; doch,
| |
| |
met omzichtig te gaan, weert men nog veel kwaads, dat anders zonder remedie zal zijn. Zet toch u zelven en anderen niet te vast in de zinnen, dat dit tegen u is geschied, als vriend van den Graaf!’
‘Bij de eer van mijn geslacht! waarom dan? Omdat ik mij Reinier van Azewijn noeme misschien? Omdat ik van den eersten en oudsten Gelderschen adel ben? Omdat ik den Prins en 't vaderland trouw heb gediend? omdat, bij....’
De heer van Brakel gebruikte, als hij driftig werd, doorgaans krachtiger woorden, dan wij met genoegen weergeven.
‘Neen, heer! ge weet, dat is 't niet; maar.... men had particuliere veete jegens uw persoon..., naar de heer Advocaat mij heeft gezegd...., toen hij zich over dit geval bij mij excuseerde, niet willende, dat het geval in zulke vorme naar Engeland zou worden overgebracht, alsof 't tegen Mylords vrienden ware, dat men dus geageerd had!’ sprak Wilkes bevredigend, en met een blik op North, als bad hij van Brakel, in tegenwoordigheid van dezen, de bitterheid van zijn gemoed niet al te veel lucht te geven, noch de zaak van de hardste zijde te laten zien. Maar het was tevergeefs, het was ook te laat; van Brakel was geen spreker, die de helft van zulke ondervindigen kon smoren; en North geen hoorder, om zelfs niet aan de helft genoeg te hebben.
‘Ik betwijfel, Sir! of gij zelf gelooft, wat gij mij daar zegt, en of de flauwe excusen van den Advocaat, die hij zekerlijk bloot om de vorme heeft gemaakt, meer dan omdat ze geloofd zouden worden, Uwe Edelheid werkelijk overtuigd hebben, dat dit personeel jegens mij zoude zijn, anders dan uit haat tegen den Graaf, of beter gezegd, uit jaloerschheid tegen het gezag; ik zeg niet, dat hij 't hier houdt, maar dat hij 't houden moest, ware billijkheid hier wet.’
| |
| |
‘Bedenk, edele Heer! welk vooroordeel men tegen u heeft opgevat, omdat gij met Reingoud bij de financiën zijt geweest....’
‘En Meetkerke dan....? Zal het van hem ook gezegd worden, dat hij tot de Reingoudisten hoort....? En de twee Friesche heeren, rustig uit hunne provincie naar 's Hage gereisd...; maar die voormaals in Engeland zijn geweest, en daar goed onthaal hebben genoten bij de Koningin en den Graaf....?’
‘Zij wilden geen eed doen aan de Algemeene Staten,’ hernam Wilkes aarzelend, als iemand die iets zegt, dat hij weet tegenspraak te zullen opwekken. ‘En, ziet ge! dat is nu de nieuwe voorwaarde, waarop men in den Staatsraad zitting neemt, of blijft continueeren.’
Ook vroeg van Brakel, hem aanziende met vlammenden blik:
‘En in zuivere oprechtheid, Sir Thomas! acht ge dat te zijn naar recht?’
‘Ik acht het eene inbreuk op Mylords autoriteit en op de tractaten met de Koningin.’
Van Brakel stond op, ging naar hem toe, en drukte hem met geestdrift de hand.
‘Eindelijk dat woord van u!’
‘Nu ja dan; ik zal voor de waarheid uitkomen; hierin is zóóveel gedaan, dat mij tegen is, dat ik wel voornemens ben, er van mijne zijde protest tegen in te leveren; alleen ik wil niet, dat in deze zaak met te veel heftigheid zal gehandeld worden, en zij dus van uit de kabinetten der diplomatie in de huizen der burgers, en zoo in de straten onder 't volk zal komen. Met burgerkrijg en oproer wordt Hare Majesteit van Engeland niet gediend, en Holland niet behouden. Het volk moet er buiten blijven, zoo het nog doenlijk is en de zaak door minnelijken handel nog is te schikken. Maar ik moet dit zeggen: ik heb,
| |
| |
toen ik hier te lande kwam, niet al het kwaad willen of kunnen gelooven, dat men mij van de lieden zeide, die hier de Staten worden genaamd, meenende dat heerschzucht en gebrek aan matiging meest oorzaak waren van de verschillen met hen; maar naar hetgeen ik nu daarvan heb gezien en ondervonden, en, eilacen! nog daarvan te gemoet zie, moet ik instemmen in dit oordeel, dat deze lieden zijn eigenbatig, bekrompen, naijverig op het kleine, waar zij volijverig zijn moesten ter liefde van het groote, en zonder innerlijke goede trouw, waar het den geest der tractaten geldt...., schoon ik nu zie, dat ze zelfs de stoutheid zullen hebben, ook tegen de letter er van zich te gedragen.’
‘Wel, Sir!’ riep op ééns North in verrukking, ‘zoolang ik u kenne, hoorde ik nooit betere taal uit uw mond, en die zooveel wijsheid als waarheid bevat.’
Wilkes glimlachte; maar van Brakel, die juist door de instemming, die hij vond, kalmer was geworden, sprak nu:
‘Van dat laatste is onze uitzetting reeds blijk; weet of vreest ge nog meer, Sir Thomas?’
‘Meer, veel meer; ik moet het erkennen, en zoo ik wist, dat gij beiden, zonderling Mylord North, even voorzichtige als ijverige vrienden waart van Mylord, en mij trouwe wildet houden in 't zwijgen en verbergen van dit en van uwe eigene grieven, zoude ik het u volgaarne mededeelen, ook wat ik in 't belang der Koningin naar mijn plicht daartegen denk te doen.’
Beiden betuigden, dat zij ter liefde van die belangen ook de zware deugd der stilzwijgendheid en der zelfbeheersching wilden oefenen.
‘Uw beider eerewoord dan, dat gij u in dezen door mij zult laten leiden!’ hernam Wilkes, die van de gelegenheid partij trok, om die beide mannen zijn eigen weg heen te leiden.
| |
| |
Zij gaven hun woord en, nadat Wilkes den deurwachter bevel gegeven had, niemand meer binnen te laten zonder eerst aan te dienen, schoven de drie heeren hunne stoelen om de tafel, en Sir Thomas begon:
‘Dat onzalig verraad van twee Engelsche krijgsbevelhebbers, dat ons allen alevel met genoeg droefheid en schaamte vervult, is nu door Holland aangegrepen geworden, zooals te vreezen was, snel, behendig en krachtig; op zulke wijze, dat de voorzorgen, die ze nemen, rechtmatigen voorstand van het welzijn dezer landen mogen heeten tegenover hunne landgenooten; en toch, als inbreuk op de bezworene overéénkomsten verwarring scheppen zullen in de regeering, en zulke wanorden stichten, die evenzeer ten nadeele van het land zullen strekken als tegen de rechten van den Gouverneur-Generaal. Gijlieden weet, welken stap men reeds terstond den 31sten Januari heeft gedaan, tegen het gezag van den Staatsraad?’
‘Ja, een verzoek van den Advocaat en anderen van de Staten van Holland, om weinige dagen op te houden eenige patenten op de garnizoenen in hunne provincie, als hebbende met hun Stadhouder geraadpleegd over de voorziening hunner steden en frontieren. De Raad heeft bewilligd, maar ik gaf mijne stem niet.... en ze wisten vooruit, dat ik het niet doen zoude, hebbende mij daaromtrent reeds vroeger verklaard aan den heere van Oversteyn en anderen, die mij daartoe te mijnen huize zochten over te halen,’ antwoordde van Brakel.
‘De Raad heeft bewilligd,’ hernam Wilkes; ‘ja, als men dat bewilliging heeten kan, de bijgevoegde voorwaarde, dat dit geschieden zoude met voorweten en toestemming des Raads en niet tot achterdeel van 's Graven gezag.... Nochthans roert men nu in Holland de trom, op naam en gezag van den provin- | |
| |
cialen Gouverneur, en in sommige plaatsen zelfs op naam van de Stedelijke Magistraat; men geeft zelfs Lastbrieven uit, doet betalingen, die men goed acht....’
‘Och! oft men dan goed mocht achten in den nood van 't arme krijgsvolk te voorzien,’ viel North in, ‘maar dat wordt gansch vergeten.’
‘Men gebruikt het alevel, en gansch naar believen, zonder er den Raad in te kennen, en dat niettegenstaande het plakkaat van 10 Januari 1587, door den Raad op 't volk van oorlog gemaakt bij autorisatie des Graven.... Zelfs is er door Holland een voorstel gedaan tot reductie der Engelsche troepen, doch daarvan heeft men moeten afzien, wijl de Raad zich daartegen gekant heeft met alle macht, als strijdig met de kabinets-akte.... Toen hebben ze het opgegeven.’
‘En konden dat licht,’ zeide North. ‘Onze arme Engelschen zullen, door honger en ellende, wel vanzelve tot zulke reductie komen, dat er welhaast geene voltallige compagnie meer te vinden zal zijn. Voorwaar, zoo 't geviel, dat daar uiterlijke strijd kwam, zou dit kleine hoopje niet veel meer vermogen tegen hen.’
‘Zonderling niet, als het plakkaat kracht krijgt, en tot uitvoering komt, hetwelk nu is uitgegaan, en waarbij aan alle Gouverneuren en Magistraten van Holland verboden wordt, oorlogsvolk te laten inkomen of verblijven zonder wil des Stadhouders, met verdere strenge bevelen van 't volk of de soldaten dood te slaan, zoo zij iets tegen 't plakkaat doen.’
‘En zou dat doorgaan?’ vroeg van Brakel ontzet en verwonderd.
‘'t Is alomme afgekondigd, behalve te Gorkum, Dordrecht en den Briel, die het weigerden. Ik heb er mij op geïnformeerd.’
‘Nu, dan zijn we al gekomen, tot wat ik zeide: wie het vasten en de koude weerstaat, zullen ze dooden met strop en vuurroer.
| |
| |
Voorwaar! die nobele Engelsche vrijwilligers, als er toch menigte onder zijn, die 't goede vaderland verlaten hebben voor deze vreemde gewesten, ter wille van Gods zake en die der Koningin, en dezer landen, hadden wat beters mogen verwachten zoo ze niet met ingratefull dogs te rekenen hadden,’ sprak North geërgerd.
‘Wij zullen zien, of wij hun nog niet ietwat dankbaarheid inprenten kunnen, Mylord!’ hervatte Wilkes bezadigend. ‘Van nu aan begrijpt gij welken gang dit gaan zal....’
En welken gang het verder werkelijk ging, zullen wij welhaast zien, maar tot die tijden zijn wij nog niet genaderd.
Ga slechts zachtelijk in uwe vorderingen,’ sprak van Brakel met bitterheid, ‘anders zetten ze u ook uit den Raad; ik zie dit komen....’
‘Tot daartoe zullen ze niet gaan; dit zou al te openlijke scheuring wezen van het verbond met de Koningin en laesa Majestatis in Haar gezant.’
Van Brakel haalde de schouders op als niet overtuigd.
‘Maar nu, in beraden ernst, wat houdt gij van die uitzetting?’
‘Die uitzetting en den daarbij gevoegden last, dat de nieuw aangekomen leden gehouden zijn nieuwe lastbrieven te nemen van de Algemeene Staten, houde ik en zal met mij houden ieder, die het recht verstaat, voor eene ongeoorloofde handelwijze; eendeels, omdat die Staten daartoe niet gemachtigd zijn geweest van hunne principalen, ten aanzien van Vlaanderen, 't welk nog tot de Unie behoort; en anderdeels, daar die uitsluiting strijdt tegen 't gemeene welvaren, 't welk niet gedoogt zulk lid van een lichaam, zonder reden, af te snijden.’
‘Waarop zij zullen repliceeren, dat er wel deugdelijk redenen waren, die namelijk: dat men nu de gelegenheid wilde waarnemen, om de trouwe vrienden des Graven uit den Staatsraad
| |
| |
te weren, en daarna alle besluiten te doen doorgaan die men wil. Vandaar dan ook dat verbod dat gedaan is aan Aisma en Feitsma, om zitting te nemen; men kent ze als kloeke, trouwe mannen, die geen onrecht zullen steunen; maar op wat grond heeft men die geweigerd?’ vroeg van Brakel.
‘Op grond dat ze nog niet wettelijk aangesteld waren, schoon zij door den Graaf, vóór zijn vertrek, ontboden zijn en reeds beëedigd waren....; en om het al te kronen: weet gij, wie nu zitting heeft genomen?’
‘Eenig creatuur van den Advocaat?’
‘Neen, zóó fijn zijn ze wel; dáárvoor zal niemand Paulus Buis groeten.’
‘Buis! zit Buis weer in den Baad!’ riepen beide hoorders tegelijk.
‘Ja; hij heeft plaats genomen terstond bij zijne wederkomst in 's Hage, of er niets was gebeurd.’
‘Hij òòk is toch van den Grave aangesteld, hindert dat dan hem niet?’
‘Hij zal eed gedaan hebben aan de Algemeene Staten!’
‘Bij God’ riep North, ‘al kon ik er het pairschap mee winnen, ik zou de tijding van dien hoon niet aan Mylord durven overbrengen.’
‘En ik zou het hem willen overbrengen, om hem tenzelfden tijde het noodige van zijn onverwijlden terugkeer voor te houden,’ zei van Brakel.
‘Het kan ook zijn besluit bepalen om niet weer te keeren,’ hernam Wilkes; ‘vooral, omdat de Graaf te dezen dage opnieuw in hooge gunst is bij de Koningin, en deze hem niet onder zoo ongunstige voorteekenen zal laten heentrekken; doch hoe het ook zij, ik heb er Zijne Excellentie en Hare Majesteit van geadverteerd....’
| |
| |
‘Gij hebt dat reeds gedaan, Sir?’ vroeg van Brakel met onrust.
‘Gij begrijpt, het was al te wichtig eene aangelegenheid, om er van te zwijgen, of te wachten tot ze Harer Hoogheid werd voorgesteld, op 't fraaist omkleed, en in zulke woorden van ootmoed en goede trouw, als men hier weet te vinden om aanmatigende en slinksche daden te vergoelijken.’
‘Voorzeker, dat ware nog erger gedwaald; doch waar moet het met deze arme Provinciën heen, als de Koningin in arren moede zich van ons afwendt...? Ik weet van den Graaf, hoeveel vreeze deze daarvoor telkens had, reeds toen Zijne Excellentie nog met ons was.’
‘De eigenlijke gevoelens en ontwerpen der Koningin omtrent de Nederlandsche zaken wèl te doorgronden, is allermoeilijkst; maar zeker is dit, in allerlei bezwarenissen, vijandschappen en geruchten van oorlog gewikkeld, is de gedachte van vrede haar somwijlen nader en meer wenschelijk, dan eene overwinst van macht; zonderling, waar zij eerst en op 't onzekere af, of er winste zijn zal, groote opofferingen van geld en manschappen zal moeten doen. Maar, wat er ook van zij, de Graaf is te allen tijde sterk gezind geweest en is dat tot hiertoe gebleven, om de Nederlandsche zaken te steunen, en zoo 't aan hem hing, er zou wel het uiterste voor gedaan worden, en ik vermeene, hij van zijne zijde zal niet rusten in 't aanhouden bij de Koningin, dat ze deze zaak geenszins mag laten varen, maar tot een goed einde brengen; maar ge begrijpt, ‘the Queens majesty,’ is meesteresse...., wat mij aangaat, ik zal 't niet bij het adverteeren laten berusten. Ik zal protest inleveren bij de Staten tegen alle handelingen die hier geschied zijn, of nog geschieden zullen, waardoor de achtbaarheid en de autoriteit van den Graaf worden verkleind; maar ik wilde het doen: rustig en waardig, niet in de
| |
| |
eerste drift der toorne, noch ook zonder formeele zekerheid, dat de ongerechte maatregelen werkelijk zullen doorgaan; bij voorbeeld, ze hebben zich voorgesteld een nieuwen eed te vergen van 't krijgsvolk, en de Gouverneurs der provinciën en steden. Vele krijgsoversten zullen, hope ik, daartegen aantuigen, en zoo de jonkheid en de autoriteit, die de Advocaat over hem heeft, den Graaf Maurits verleiden mochten aan hunne inblazingen gehoor te geven en den Graaf af te vallen, is het nog niet zeker, dat de andere gewestelijke landvoogden dit voorbeeld zullen volgen.’
‘Ik houd voor zeker, dat Nieuwenaar wijzer zal zijn: de jonge Graaf Lodewijk ook.... heeft te veel omzichtigheid en staatkunde....’
‘En dan weet ik in Holland zelf nog een man, wien men tevergeefs tot ontrouw jegens eed en plicht zal willen omleiden.’
‘Wie is die goede getrouwe?’ vroegen North en van Brakel tegelijk.
‘De Gouverneur van Noord-Holland, jonker Diedrik van Sonoy.’
‘Aan vastheid van wil, om bij 't eensgenomen besluit te blijven, en aan moed om het op te vatten en door te zetten, ontbreekt het dezen althans niet,’ hernam van Brakel, ‘ik ken hem vanouds, hij ook heeft mee de Unie geteekend.’
‘En heeft voor de bevrijding van zijn vaderland, naar men mij zegt, als een leeuw gevochten,’ voegde North er bij.
‘Meer juist ware 't gesproken, als een tijger; want, daar ziedt tijgerbloed in zijne aderen; ik achte den man hoog als held, maar een huiverlijke afschrik bevangt mij, als ik aan zijne daden gedenk....’
‘Heaven would,dat die tijger den Haagschen vos in zijne-klauwen kreeg!’ wenschte North.
‘Lacy! 't is te dezen dage meer het getijde der sluipende
| |
| |
vossen dan der wide wouddieren...,’ sprak Wilkes met zeker verdriet, ‘en daarom, mijne heeren! wil ik u bidden, om, zoo mogelijk, uw aard, die meer van de laatsten heeft, in te toomen, en kan het zijn, voor ietwat slangenlist te verruilen...., lammerengedweeheid mag men u niet vergen....’
‘Wij zijn niet van zulk gemoed, om ons in een van beide te voegen,’ sprak van Brakel met ernst en waardigheid, ‘gun ons te handelen als mannen, en laat God Almachtig dan de zege beschikken aan de zijde die 't Hem behaagt....’
‘Ik zal u dat gunnen, mits ge mijne aanwijzing tot handelen lijdzaam afwacht, en niet door onverduld u verleiden laat tot onvoorzichtige daden; dit zegge ik bovenal tot u, Mylord...! en..., gij verstaat mij...! Om een voorbeeld aan te wijzen: gij haat den Generaal Norrits..., hij is uw vriend niet....; hij is het evenmin van den Graaf; maar zelfs, al zaagt ge zegepraal in zijn blik, of meendet gij terging te zien in zijne handelingen, laat u daardoor niet verlokken tot eenige roekelooze daad van drift of wrok! Als de Engelschen onderling verdeeld raken, zonderling de overhoofden die 't voorbeeld moeten geven van eendracht, is het al hier verloren voor ons; de tegenpartij zou er in groeien; de Koningin en de Graaf zelf er zich over vertoornen en er uiterst slecht mee gediend zijn.... Ik wacht den Generaal Norrits hier. Gij zult elkander de hand reiken in mijn bijwezen, en gij zult in mijn afzijn dien gesloten zoen gedenken.’
‘Nooit, Sir Thomas! zelf niet al beval mij het de Graaf zelf: Norrits is een verrader; hij maakt verbond met de vijanden van Mylord. Hij is de man om zich met den eersten aan te sluiten aan de Hollanders.’
‘Norrits is geen verrader, Mylord! Norrits is een voorzichtig
| |
| |
man, die zich geene vijanden maakt, waar hij acht dat men vriendschap moet winnen; hij is in onmin met Mylord Leycester, dat is waar, maar hij is een trouw dienaar der Koningin...., en hij zal zich niet aan de Hollanders aansluiten, waar deze tegen de tractaten handelen. Bedenk daarbij, op welken slechten voet hij staat met Hohenlo, sinds de twist van dezen met Sir Edward, zijn broeder, en hoe wijd eene klove dit stelt tusschen hem en de Hollandsche krijgsoversten, en gij zult overtuigd zijn hoe weinige toeneiging hij moet hebben, en hoevele belemmering vinden om zich aan die zijde te voegen.’
Pas had Wilkes uitgesproken, of de deurwaarder diende den Generaal Norrits aan, die binnentrad met zijne gewone fiere en vaste houding en ietwat barsche manieren, maar ook zijn gelaat stond meer somber dan anders, zoodat Wilkes na de eerste begroeting, aanleiding vond om te zeggen:
‘Mij dunkt, Generaal! de zaken gaan u ook niet zoo gansch naar wensch.’
‘Neen, voorwaar, Sir! men moest geen Engelsch bloed in de aderen hebben, om met geduld te dragen wat hier omgaat.... Met de uiterste omzichtigheid komt men hier nog met schade en schande aan 't eind; men ziet de gevaren; men wijst aan hoe ze te keeren, en toch ontvaart men ze niet. Men geeft goeden raad, die niet wordt gevolgd, en .... keert de kans ten kwade, toch ziet men den Engelschen naam gediffameerd en geschonden, of ieder van ons schelm en verrader geboren ware. Waarom moesten luiden als Stanley en York juist de plaatsen innemen, die door bekwamer en meer getrouwe mannen met goed geluk konden zijn bezet; of voor 't minst, waar Mylord ons met zulke schurfte schapen in één stal liet, gaf hij ons niet het recht er bij ze buiten te werpen, eer de smet van hun bijzijn ons allen trof?’
| |
| |
‘Ge spreekt in beeldspraak, Sir John! gun den gezant der Koningin, die taal niet te verstaan.’
‘Nu, dan zal ik vrij uitspreken: waarom heeft de Graaf ons bij zijn vertrek met eene kabinetsakte begiftigd, die ons allen de handen bindt, om personen, waarop het wantrouwen viel, te ontzetten....? Daarmede is zulk ondenkelijk kwaad geschied, dat ik het mij alléén verklare uit den wil, om bij zijn achterblijven hier zulke verwarringen te stichten, dat zijne creaturen.... in dit troebele water visschen konden wat zij wilden.’
‘Sir John!’ sprak Wilkes, die met moeite door blikken den driftigen North weerhield van uit te barsten, ‘ik begrijp, dat gij mistroostig zijt als wij allen over het gebeurde; dat gij nauw de volle helderheid van brein tot uw dienst hebt, en diep verslagen zijt van alles wat hier voorvalt; maar dat geeft u geen recht dus de handelingen te verdenken van den Luitenant-Generaal, door de Koningin aangesteld; al mocht uwe particuliere veete tegen den Graaf van Leycester u tot de hardste onderstellingen brengen, op die wijze schandmerkt gij zelf het eerst onze natie.’
‘Sir John!’ sprak nu van Brakel met de bedaardheid, die een heftigen orkaan van drift voorafgaat, ‘ik kan u verklaren - ik, die zelf bij het stellen van de kabinetsakte tegenwoordig was en daaraan mede behulpzaam - dat de Graaf haar met de beste intentiën heeft uitgevaardigd. Ik, welgeboren Neerduitsch edelman, verklare u dit....: dit is geschied, omdat de Graaf zeker zijn wilde, dat de personen, ééns door hem benoemd, niet, zoo haast hij den rug gewend had, uit hunne gouvernementen of bevelhebberschappen ontzet zouden worden onder eenig flauw voorwendsel.’
‘Dan had men voor het minst scherp moeten toezien, wie
| |
| |
men benoemde, en niet dan dienaren, van wier trouw men zeker was, op de hachelijke poincten moeten plaatsen.’
‘Dat men zich hierin heeft vergist, was zeker eene groote fout eene onherstelbare, en daaraf de gevolgen zulken nasleep van jammeren kunnen brengen, dat ik u en allen, die de grootte van die fout beseffen, met dubbelen drang aanmane om haar niet te helpen verzwaren, zoo u eenigszins de belangen van deze arme natie en de eere van uwe eigene ter harte gaat.’
‘Indien een ander dan Sir Thomas, de gezant der Koningin, mij deze vermaning deed met woorden, die een zweem van verdenking aanduidden, voorzeker, Sir! ik vorderde hem op den degen.’
‘Sir John! uw familienaam is, dunkt mij, al eenmaal genoeg in twist gewikkeld hier te lande, en ik bidde u hierop te achten, dat de eere van een krijgsman niet enkel hangt aan de scherpte van zijn rapier.’
‘In trouwe, dat is waar, hier te lande is veeleer aan de scherpte der pen te denken, althans kan men dat leeren. De Engelsche naam wordt geschandvlekt onder dit volk door de boosaardigste geschriften, liedekens, schimpdichten, en wat er van dergelijke meer kan uitgedacht worden door lage zielen en kwaadwillige vernuften, al hetgeen door de praktijke der drukpers, huiden ten dage, dus licht en vaardig wordt algemeen gemaakt, dat die infame opstellen in ieders huis, in ieders geheugen, in ieders mond zijn, en zulks het bij dezen voortgang tot zulke hoogte zal komen, dat Engelschman en fielt al hetzelfde zal worden geacht. Ter liefde van de eere onzer natie, Sir! verzoeke ik u daaraan een eind te maken, door er aan de Staten klachte van te doen; als gezant komt u dat recht toe, en de Advocaat, die een billijk man is, zal die rechtmatige vordering geene voldoening weigeren.’
| |
| |
‘Niet weigeren, Sir! maar het is alreede heuschelijk geaccordeerd. Reeds den 9den Februari is er tot een plakkaat besloten, daarvan ik het concept heb gezien, tegen de lasteraars en kwaadsprekers van den Graaf, de Koningin en de geheele Engelsche natie...., daarin zijn, wel is waar, Stanley en York verraders genoemd; maar wie onzer zal dit niet van ganscher harte toestemmen, en in die onderscheiding niet juist de eer-herstelling zien van onzen landaard, ten overstaan van dit volk? en dus hierin hebben wij, mijns bedunkens, verder niets te pretendeeren.’
‘Een plakkaat van 9 Februari, en wij zijn nu in Maart.... Maar mij dunkt, dat moesten we hier in Utrecht kennen, om niet te zeggen, dat ik er bij mijn verblijf in 's Hage van gehoord zou hebben.... Dat is vreemd...,’ riep van Brakel.
‘Ik meende voorzeker, dat het te 's Hage en elders geplubiceerd was; maar hoe het zij, indien men mocht onderlaten, dat te doen, oft er zich naar te gedragen, zal ik ook daaraf rekenschap vragen, als ik mijn vertoog aan de Staten van Holland zal doen over alle misgebruiken, die hier sedert 's Graven vertrek en in diens afwezen zijn geschied....’
‘Er is iets, dat mij grootelijks verwondert,’ hernam Norrits met zichtbare spijt en bitterheid; ‘het is dit, dat ik den heer Wilkes, gezant vanwege Hare Majesteit en gemachtigd om zich met de Heeren Staten te verstaan, dus gezind zie, de autoriteit en de rechten van den Grave van Leycester te handhaven en voor te staan.’
‘Het is niet den Grave van Leycester, welken ik voorsta of gedenk te verdedigen, veelmin zijn gedrag of handelingen...., waarin ook....; maar het is het gezag en de rechten van den Gouverneur-Generaal.’
| |
| |
‘Ik meende doch, dat juist deze waren geaccepteerd buiten wil en weten, en zelfs tegen intentie Harer Majesteit.’
‘Ik verzoek u te gelooven, Sir John! dat ik niet van de onbedachtzame of aanmatigende luiden ben, die zich zouden onderstaan boven of buiten hunne volmacht te gaan in zoo wichtige poincten, noch mij te houden voor den simpelen dienaar, die de bevelen zijner zendster niet heeft weten te verstaan en naar haar geest durft uitleggen.’
‘De intentie van Hare Majesteit is dus...., dat Mylord Leycester...?’
‘De intentiën van Hare Majesteit zijn altijd uiterst moeielijk te kennen, en 't is hoogst onvoorzichtig, er naar te raden, Sir John! als men daartoe geene bepaalde roeping heeft.... Over hetgeen ik hier doe, zal ik weten hoe mij te verantwoorden voor Hare Koninklijke Hoogheid; laat dit u genoeg zijn.’
‘De Graaf zal dan wel zeker keeren?’
‘Dit althans is zeker, zoo Zijne Excellentie keert, moet het zijn met genoegzame autoriteit en volledige kennis van zaken, om zich te kunnen handhaven; en mocht hij niet keeren, wie er ook kome in zijne plaats, het zal altijd iemand moeten zijn, toegerust met genoegzame mate van macht en bekleed met zulken rang, dat hij in staat zal zijn, de Koningin waardiglijk te representeeren en haar wil met deze landen te helpen uitvoeren; zonder dat ware 't raadzaam, dat Hare Hoogheid zich ganschelijk onttrok aan deze aangelegenheden....’
‘Eilacen!’ sprak van Brakel, ‘dit is juist mijn angst en ik zorge, de Koningin heeft niet genoeg belang bij het bevrijden dezer Gewesten om ons door ondankbaarheid, tegenstand en andere onheusche ondervindingen heen, nog te blijven beschermen en onderstand te verleenen.’
| |
| |
‘Dat ziet ge niet juist, edele Heer! de Koningin heeft een zeer groot belang bij de onafhankelijkheid dezer Provinciën, en het zoude haar in ondenkelijk groote moeite en zwarigheid wikkelen, zoo 't Noordelijk Nederland terugviel, hetzij onder het meesterschap van Spanje, hetzij onder de bescherming van Frankrijk....’
‘Het ware wenschelijk, dat de Staten en de Advocaat daarvan de volle verzekerdheid hadden; mij dacht, dat zou hen krachtiglijk aanzetten, om meer opening van zaken te geven, en meer consideratie aan den Graaf,’ zei van Brakel.
‘Integendeel, jonker! ik geloof, dat de onzekerheid, of Hare Hoogheid de protectie en den onderstand zal continueeren àl dan niet, nog het éénige middel van bedwang en invloed is, dat de Koningin en haar dienaren hier is gebleven...., en zoo ik niet zeker ware, dat Hare Majesteit nauwelijks trouwer en ijveriger voorstanders bezit in hare eigene onderdanen, dan in den heere van Brakel, ik had mij voor een vreemd oor niet dus uitgelaten.... Het blijve dus hier.’
‘Dat geeft niet veel moed voor het aannemen der Souvereiniteit door de Koningin,’ zuchtte van Brakel; ‘dat toch hierdoor zoovele oprechte patriotten en weldenkende liefhebbers van 't Vaderland en der religie vuriglijk gewenscht wordt, als het éénige, dat vastheid en klem zou geven aan de regeering, vertrouwen onderling vestigen en de samenwerking daarstellen van allen, aanzienlijken en geringen, tot één doel.’
‘Bravo! dat heet ik spreken; al had ik de stem niet verstaan, uit de ronde en cordate taal zou ik mijn vriend Renier van Azewijn hebben herkend.’ Het was Prouninck, die met deze woorden binnentrad....
De deurwaarder, een Utrechtsch stadsdienaar, had zijn Bur- | |
| |
gemeester niet durven zeggen, dat zelfs hij behoorde aangediend te worden, vóór hij kon binnentreden. De vier mannen, hoewel niet allen eensgestemd omtrent den persoon des Graven van Leycester, waren het toch genoeg eens omtrent het wenschelijke van de voortdurende betrekking der Koningin van Engeland tot de Nederlandsche Provinciën, dat zij in redelijke eenstemmigheid daarover raadplegen konden, vooral daar North aan Norrits, naar verlangen van Wilkes, de hand had gereikt bij zijn intreden, dat vrij heuschelijk was beantwoord. Het gesprek bleef dus in den geest, als het vroegere, alleen men roerde andere feiten aan, oude en nieuwe. De heftigheid van Prouninck of van van Brakel en North werd altijd tot bezadiging teruggebracht door de kalmte en den ernst van Wilkes; en wat Norrits aangaat, hij had een groot belang, niemand openlijk tegen zich in te nemen, en vooral Wilkes te toonen, dat hij personeelen tegenzin kon opofferen voor staatsbelang. Zijn geheim verlangen was, de plaatsvervanger te worden van Leycester; dan zou er geene hindernis meer zijn voor hem tegen zijn huwelijk met vrouwe Walburg; door die verbintenis zou hij vermaagschapt worden aan de aanzienlijkste Utrechtsche en Geldersche familiën; zijn invloed zou er door uitgebreid en gevestigd worden in de Noordelijke Provinciën, en hij zou niet meer als vreemdeling worden beschouwd onder de Nederlanders; oprecht verbonden aan de belangen zijner Koningin, en toch zeer wel gezien bij de Staten van Holland, kon hij de verdeelde gemoederen lichter bijéénbrengen en op zich vereenigen, dan een vreemd Engelsch heer het had kunnen doen; zijn wensch, ware die dan ook in zijn eigen belang, was dus niet het halsstarrig vooruitdringen der zelfzucht, die slechts plaats wil voor zich zelf zonder recht of aanspraak, maar integendeel een weldoordacht ontwerp, dat goede uitkomst beloofde en
| |
| |
dat niet in zijn hoofd alléén was opgekomen. Hij was reeds in Engeland meer dan eens als opvolger van Leycester aangegeven; reeds sinds 1580 of 1581 had hij voor de zaak der Unie gestreden, en misschien ware hij eerder dan de Graaf door de Staten zelf gewenscht en begeerd, zoo zij niet hoogere verwachting hadden gehad van hetgeen de geliefde gunsteling der Koningin voor hen zou kunnen doen, waar hij zich aan 't hoofd hunnen zaken zag gesteld. Nu die verwachting zich niet schitterend had gerechtvaardigd, begrijpt men, dat Norrits voor hen opnieuw in waarde was gestegen, en dit alles samen maakte, dat de Generaal waakzaamheid en bedachtzaamheid oefende en kracht van zelfbeheersching genoeg had om zich, ten overstaan van Elisabeth's gezanten, tegenover een invloedrijk man als Prouninck en vrienden van Leycester als North en van Brakel, niet aan 't uiten van vijandschap of ongepaste drift toe te geven.
De beide laatste heeren kregen intusschen spoedig een wenk van Wilkes, die maakte, dat zij hun afscheid namen. Nu met Norrits en Prouninck alleen gebleven, gaf de gezant aan den laatste te kennen, dat hij naar Utrecht was gekomen met plan om hem over verschillende gewichtige zaken te raadplegen, zeide hem verder eenige hoffelijkheden uit naam zijner Meesteres, die niet onduidelijk te kennen gaven, dat de houding der Utrechtsche Regeering in 't gemeen, en die van haar tweeden Burgemeester in 't bijzonder, Elisabeth's goedkeuring wegdroeg, maar eindigde toch met zijn verdriet en onrust te betuigen over de libellen en schimpschriften, die er tegen Mylord Leycester, de Koningin en de geheele Engelsche natie werden gedrukt, verspreid en gelezen in eene Provincie, zoo trouw en goedgezind als die van Utrecht, en kon zijne bevreemding niet ontveinzen, dat de Burgemeester ten minste niet in zijne eigene stad de verspreiding er van had geweerd.
| |
| |
‘Daartegen is al gedaan, wat doenlijk was, Sir!’ hernam Prouninck, verslagen, dat hij tot die erkentenis moest komen, ‘doch zonder batige uitkomst. De veelheid der overtreders maakt het straffen der overtreding in dezen zoo onmogelijk als onraadzaam. De eerste eigenlijke schuldigen zijn niet meer te ontdekken, en de veelvuldigheid dergenen, die dit kwaad in simpelheid medeplegen, maakt, dat ook de anderen, die er boos opzet in leggen, niet zijn uit te vinden en straffeloos blijven.’
‘Men dient dan het kwaad in den oorsprong aan te tasten, en alom bij de prenters nauwkeurig onderzoek te doen, wie onder hen, hetzij om ongeoorloofd winstbejag, hetzij om eenige snoode partijzucht tegen onze natie, zich tot het heimelijk prenten van al zulke geschriften leent....’
‘Dat is geschied, Sir! bij alle prenters in deze stad, die men slechts eenigszins wantrouwde en rigoreuselijk, dat zwere ik u, edoch zonder vrucht. Tegen het invoeren dier vuile libellen wordt nauwlettend toegezien, en toch ziet men het venijn telkens meer voortgang maken. 't Is er mee als met de Egyptische plagen: men voelt ze, maar onderkent niet de hand, wie ze aanbrengt.’
‘Erg genoeg; maar daar het hier wel niet 's Hemels hand zal zijn die slaat, moeten wij 't op de aarde zoeken, en zoo ben ik van meening, dat men meer kan doen, dan hierin gedaan is.’
Prouninck zag hem vragend aan.
‘Men heeft onderzoek gedaan bij alle verdachte prenters,’ vervolgde Wilkes, na eenige overweging; ‘en bij de vertrouwde?’
‘Neen, Sir! eene zulke opspraak en verdenking te verwekken jegens welbefaamde luiden, dat zou tyrannisch zijn en ons in haat en vijandschap brengen, en, certeyn! we hebben niet vele vrienden te missen.’
‘Dat geef ik toe, doch we hebben noodig, onze vrienden te
| |
| |
kennen, en wie zich, ter liefde van billijkheid en in 't belang der goede zaak, niet den dwang en den overlast van huiszoeking zullen getroosten zonder morren, van die is 't ook te vreezen, dat ze niet veel moeite en strijde, veelmin goed en bloed ten beste zullen hebben, als het nood doet....’
Prouninck scheen toe te geven aan dit argument; hij bedacht zich even, maar sprak toen hoofdschuddend:
‘Nu ik mij wel bezin...., de éénige, bij wien men 't onderzoek onderlaten heeft, is onze gezworen drukker, een vroom patriot en die bekend staat als goed Engelschgezind; de verdenking alléén van dus schendig een handel, zou den goeden man ter dood toe bedroeven....’
‘Wel mogelijk; maar zijne onschuld zal er te meer helder door uitkomen, en in zake van justitie heeft men niet noodig, iemands onschuld vooruit te zetten. Ik kenne den man niet; mijn achterdenken treft dus niet zijn persoon, maar ik verzoek, en desnoods gelaste ik u, ook bij dezen strenge nasporingen te doen....’
‘Het zal geschieden, Sir! hoewel ik voor Jan Cornelisz. insta als voor mij zelven.’
‘Heet die man Jan Cornelisz.? hé! dat treft zonderling....’
‘Waarin acht ge dat zonderling, Sir?...’
‘Omdat ik juist een Jan Cornelisz., prenter tot Utrecht, voor mij heb laten ontbieden en wellicht zal moeten vervolgen, ter oorzake van eene vervalschte en gansch tegen den bedoelden zin strijdige vertolking van de proclamatie der Koningin, wegens het vonnis der Koningin van Schotland, dewelke dus gegeven, veel meer bekwaam is tegen de intentie Harer majesteits uitwerking te doen, dan naar dier wil, en hebbende zelfs al de schade gedaan, die men van zoo ietwes vreezen kon, daar de afdrukken
| |
| |
van die vertolking tot in Deventer ingesloken zijn, tijdens de laatste dagen van 't beleg, en de indruk, dien de sententie der Schotsche Koningin dáár heeft gemaakt op het Schotsche krijgsvolk, en wie onder de Engelschen tot de Roomsche Kerk hoorden, is dus groot en noodlottig geweest, dat, ook met den meest vasten wil om zich te handhaven tegen den vijand, Stanley moeite zou gehad hebben, met deze oproerige, en tot doldriftige woede opgehitste luiden de stad te houden.’
‘Ik dreig van ontzetting inéén te zinken,’ riep Prouninck, ‘en dat alles zou toegekomen zijn door 't bedrijf van Jan Cornelisz.!’
‘Ge ziet dus, hoe noodig ook in andere poincten onderzoek wezen mag.’
‘Gun mij oorlof te gaan: ik ga dat met den eersten streng doorzetten.’
‘Dat is nu te beter, daar de man op dit uur hier bescheiden is, en ge dus te zijnent huiszoeking kunt aanvangen, vóórdat hij iets kan verduisteren of verheimelijken in zijne prenterij.’
‘Prouninck verwijderde zich, en werkelijk, eenige minuten daarna zag men den goeden Jan Cornelisz. voor Wilkes verschijnen, wel als gedaagde, doch met de rustige onbezorgde houding van den onschuldige die niets vreest, en die zelfs niet onderstelt dat men hem van iets zou kunnen bestichten.
Toen hij dus de vermoedens hoorde, die er op hem rustten, en die Wilkes, tegen hem ingenomen, hard genoeg uitsprak in den vorm eener beschuldiging, was hij dus verrast en verslagen, dat de betuigingen van onschuld hem nauwelijks van de lippen wilden, en hij ten laatste als zekeren borg zijner goede trouw en oprechte Engelschgezindheid aanvoerde, ‘dat hij den heere Wilkes te considereeren gaf, of dat mogelijk ware, dat hij zich stellen zou mede te werken tot diffamatie en execratie van den
| |
| |
naam der Engelsche natie, sinds hij zijne eigene dochter, zijn éénig kind, aan een persoon van die natie ten hijlik had beloofd, en terwijl de meeste eendracht tusschen hem en dien aanstaanden schoonzoon was heerschende, zulks dat deze hem zelfs van grooten dienst en in zijne zaken behulpzaam was, en niemand dan deze gebruikt werd ter vertolking van de wichtigste stukken, die zijner drukkerij werden aanvertrouwd.’
‘Met oorlof van Sir Thomas! den naam van dien schoonzoon?’ sprak nu op eens Norrits, die met scherpe aandacht had toegeluisterd.
‘Een naam, die Uwe Edelheid reeds niet meer vreemd is,’ hernam Cornelisz., ‘sinds hij ook onder de vrienden van Uwe Edelheid wordt geëmploieerd: master Fabian de Engelsche taalmeester.’
‘Ik vermoedde het,’ riep Norrits heftig, ‘en dan is waar, wat mij sinds dit uur volkomen helder wordt; dan zijt gij, en velen met u, door dien man misleid en verraden.’
De goede Jan Cornelisz., tot in 't harte toe geschokt van schrik, stond versteend van angst en ontzetting.
‘Dat kan niet zijn; Fabian is onschuldig; ik zwere het u.’
‘Zweer niet voor eens anders onschuld; men zou er de uwe om kunnen miskennen,’ riep Norrits.
‘Dat die master Fabian dadelijk hierheen geleid worde, desnoods als gevangene, zoo hij niet willig mocht zijn tot volgen.’
‘Ik geve u in bedenking, Sir! of die man, indien hij is wat ik meene, niet veeleer door list zal te vangen zijn? 't Geen er nu geschiedt ten huize van Jan Cornelisz., zal hem opmerkzaam maken, en zoo hij schuldig is, kan hij ons reeds ontkomen zijn, eer iemand het heeft kunnen hinderen.’
‘Lieve genadige heeren! wat geschiedt er dan te mijnen
| |
| |
huize?’ vroeg Jan Cornelisz., half zinneloos van stijgenden angst.
‘Men doorzoekt uwe prenterij op mijn last, door tusschenkomst van den Burgemeester, en men zal zich verzekeren van alles, wat daar verdacht mag gevonden worden.’
‘Och! wat dàt aangaat, mijn geweten is zuiver...,’ sprak de goede man, in de volle overtuiging zijner onschuld, ‘maar hoe mijne vrouw dit zal nemen, en in wat angsten de arme Deliana verkeeren mag....’
Terwijl de arme zoo jammerde, hadden Norrits en Wilkes, die niet naar hem luisterden, eene wijle te zamen beraadslaagd in 't geheim, en daarop schreef Norrits de volgende regelen:
‘Master Fabian wordt verzocht zich onverwijld te begeven naar het Duitsche Huis; staatsstukken van het hoogste belang liggen daar ter vertolking in de Neerduitsche tale; wil den bode volgen.’
Norrits teekende en bezegelde met zijn ring, en een der boden trok heen met het biljet, nadat Jan Cornelisz. het adres ten huize van Christoffel Reynaertz had opgegeven, voor 't geval, dat de Engelschman niet te zijnen huize mocht zijn.
‘In dezen strik loopt hij vast, sprak de Generaal, zonder barmhartigheid voor den armen Cornelisz., die bijna bezweek onder de strijdende aandoeningen van leed, angst en twijfel die hem bestormden.
‘Houd u rustig, vriend!’ zeide toen Wilkes troostend. ‘Blijkt diens mans schuld, uwe onnoozelheid zal er te zuiverder door uitkomen.’
‘Maar de schuld van dien man kan mijn arm kind dus aangrijpen, dat zij er levensvreugd, en 't leven zelfs bij inboet....’ hernam de ongelukkige vader onder tranen.
‘Vóórdat we de verdachte personaadje in 't verhoor nemen,
| |
| |
had ik nog een verzoek aan u, Sir Thomas!’ sprak Norrits. ‘Ik hoop, dat ge niet weigeren zult....; want het geld hier den wensch eener dame, dien ik op mij genomen heb u voor te dragen.....’
‘Wel spreek, Sir John! zoo 't wezen kan, is 't vooruit geaccordeerd; wat wil van mij die schoone of die beminnelijke....?’
‘Zeg veeleer die droeve...; want het is voor eene droeve weduwvrouw, die tot hare verstrooiing met eenig gezelschap naar den Hage wil reizen, dat ik pleit....’
‘Welnu?’ hernam Wilkes vragend.
‘En ze dient wel vrijgeleide te hebben. In deze tijden van druk en woeling verschoont het wantrouwen en de voorzichtigheid zelfs niet hare sekse, en ik wenschte haar tegen beleediging en onhoffelijkheid te veiligen..., mij tot Prouninck te wenden...’
‘Hier is het, met goede recommandatie aan allen die 't vertoond wordt,’ sprak Wilkes, die het intusschen geschreven had, ‘nu den naam, waarop ik het stellen moet?’
‘De weduwe van heer Lubrecht Turk van Hemert van Rozendaal met eene of twee vriendinnen,’ sprak Norrits, een weinig kleurende; want hetgeen hij vroeg was hem zelf tegen, de dwang der liefde alléén zette er hem toe aan.
‘De weduwe van van Hemert!’ herhaalde Wilkes...., ‘juist heb ik gehoord, dat men haar te 's Hage wacht.’
|
|