| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Twee verlovingen.
Ondanks zijn besluit, om op Brakel te blijven zoolang het doenlijk was, vinden wij Wijndrik Rueel reeds te Utrecht terug op den dag na het feest der Prinses de Chimay; een eigenhandig bevel van zijn zender had hem daar teruggeroepen; en Wijndrik was niet de man om te aarzelen, waar het zijn plicht gold, zelfs al spanden liefde en vriendschap samen om hem dien zwaar te maken. Hij liet zijne zuster bij jonkvrouw Odilia, en ook Maria Prouninck bleef nog op het Huis vertoeven; de overige gasten waren allen vertrokken; maar Utrecht zonder Wijndrik lokte haar niet aan, en hoewel deze, als hij gezegd had: ‘veel sprekens moest hebben met haar vader,’ vreesde hij toch, dat juist daarom zijne bezoeken aan diens huis geen ander, dan een officieel karakter konden hebben. En toen hij, door den geheimzinnigen zendeling van den Pensionaris, den last had verstaan, die hem was opgelegd, volbracht hij dien wel, maar als een last en niet als een lust; en die was hem niet enkel tegen als minnaar van Maria Prouninck, maar bovenal als rechtsgeleerde en als strikt eerlijk mensch, hetgeen maakte dat hij, in de uitvoering van zijn
| |
| |
eisch, al de matiging, al de zachtheid, al de omzichtigheid legde, die er in te leggen was; hij ging zelfs zóó ver van den Burgemeester Prouninck te bekennen, dat, hetgeen hij hem vroeg, tegen zijn eigen gevoelen en beginsel streed; want de loslating van Buis, die hij vorderen moest, was niet rechtmatig, was eene inbreuk op de jurisdictie van 't Sticht, en kon niet zonder de toestemming van den Graaf worden geaccordeerd. Aan dezen behoorde het hoogste beleid in zaken van justitie; hij had den Raadsheer rechters gegeven, en hoe onkundig hij zich ook hield aan de daad der gevangenneming, toch had hij aan de gevangenschap zijne bekrachtiging gegeven. Prouninck was van die menschen, die nog minder op de winst zien dan op het recht van het spel, en het laatste hem gulweg door partij toegestemd zijnde, terwijl deze toch in heusche bewoordingen, namens zijne lastgevers, op het punt van 't verschil bleef aanhouden, gaf hij toe en liet zich leiden, door den raad van Wijndrik, die hem liet doorzien, dat men wellicht zijne weigering, tegen hem zelf op zulke wijze zoude misbruiken, als voor de rechten van den Gouverneur-Generaal, en voor de rust van de stad Utrecht nog schadelijker konde zijn, dan de vrijlating van een persoon als Buis, eigenlijk door geene der partijen geacht, en meer geschikt, om aan de zijde waarheen hij zich wendde, onrust en tweedracht te stichten, dan haar krachtig te dienen. ‘Buis,’ sprak hij, ‘was een twistappel, dien men opgooide en die, hard teruggekaatst, bloedige hoofden kon geven; liet men dien zachtkens glijden, hij zou niemand zeer doen.’
En, hetzij overtuigd door de kracht van 't argument, of gedwongen door de macht der omstandigheden, Prouninck gaf toe, en Buis reisde met Roderik naar den Haag; maar, zoo Wijndrik zich gevleid had met eenig sprekend blijk van de goed- | |
| |
keuring zijner meesters, over het volbrengen van den kieschen last, zonder dat hij tot geweld of ergernis aanleiding had gegeven, dan had hij zich misrekend. Hij had het bevel letterlijk gehoorzaamd, zonder acht te slaan op den geest, waarin het was gegeven; en.... letterlijke gehoorzaamheid nu was slechts plichtvolbrenging, waarvoor men hem niet behoefde te danken; ook werd hij niet gedankt...., maar hij vond zijne belooning in zich zelf.
‘Ik heb tenminste die voldoening, dat ik vermeerdering van twist en ergernis heb voorkomen, en wie 't gemeene vaderland eerlijk liefhebben, en meer dan de vorderinge van eigenhoogheid, moesten naar datzelfde wit jagen,’ sprak hij tot Kiligrew, die hem over dit punt onderhield, en deze schrandere en welmeenende vriend van Leycester antwoordde hem met een handdruk.
‘Het ware voor uw vaderland heilzaam, zoo de Koningin nu haastelijk haar besluit nam, om den Graaf terug te zenden, of in zijne vervanging te voorzien; want het wordt hier een wroeten in eigene ingewanden, dat op verderf van 't gansche lichaam zal uitloopen, en deze menschen zijn van zulken aard, dat ze liever den akker onbebouwd, en de velden braak laten, dan de rijke vrucht er van met een ander te deelen. Wisten ze voor zeker, dat zij zelf maaien zouden, en Leycester slechts de schrale aren zou lezen die zij liggen lieten, 't zou beter gaan; maar hiervoor is nu weer onzen Graaf niet geboren, en op zijn best een knaap, als de jonge Prins Maurits, te gebruiken, zoolange hij een knaap is.’
In hoever Kiligrew gelijk had beslissen wij niet, maar Wijndrik zuchtte, als met sombere toestemming. Die innerlijke, hoewel onuitgesproken toestemming van het ongelijk zijner partij op sommige punten, en dat gevoel van wederzijdsche waardeering,
| |
| |
dat den jongen Hollandschen en den bejaarden Engelschen heer tot elkander trok, bracht hen dikwijls samen, en veeltijds zelfs in het eigen huis van Prouninck, waar Kiligrew zijn verblijf had, als wij weten. Zijne verhouding tot den Burgemeester werd er niet slechter door, als men denken kan. Welhaast, (Mevrouwe Prouninck helpende) verkeerde hij er weer op den voet van het vorige jaar; en op zekeren dag verraste meester Gerard hem met het bericht, dat men Maria naar huis had geroepen, en dat zij dien avond zou aankomen..... ‘En mijne vrouw laat unooden, om met ons te avond den eersten winterharst te komen eten; zij acht u een goed voorsnijder, voegde de diplomatieke vader er bij, half meesmuilend, half morrend, als bracht hij eene uitnoodiging over, waarin hij zelf geene stem had.
Maar Wijndrik die wel wist, hoe weinig er in dat huis iets belangrijks geschiedde buiten, veelmin tegen den wil van den heer des huizes, schepte er vroolijke hoop uit, niet enkel voor de vreugd van dien avond, maar ook voor de toekomst.
De eerste overtrof zelf zijne stoutste hoop, als wij hooren zullen. De heer van Brakel was op den inval gekomen, om zelf zijne lieve gast naar huis terug te brengen, en dan verder te Utrecht te blijven, waar ambtszaken hem heen riepen, doch waar zijne familie hem nog niet volgen zoude; ‘want de jonkvrouwen Ada en Odilia konden nog niet terstond besluiten met mij te keeren,’ voegde hij er bij; zij hadden met elkaar nog zóóveel te bespreken, en waren zulke vertrouwde vriendinnen geworden, dat ze het stille samenzijn op het land kozen voor het woelig verblijf in de drukke stad.’
Wijndrik zuchtte; hij begreep, dat Ada zich nog niet sterk genoeg had gevoeld om naar Utrecht te komen, waar zij de Maulde kon wederzien, en dat de lieve Odilia zich, om
| |
| |
den wille harer lijdende vriendin, die eenzaamheid getroostte.
‘En 't is goed ook,’ dacht hij; ‘want de Maulde ligt nu zoo gansch in de ketenen der Prinses de Chimay, die zoo roekeloos pronkend vertoon maakt met hare verovering, dat het Ada ter dood toe zoude grieven, zoo ze 't vernam; en hoe zou men het haar hier konnen verheelen? Ik zelf erger mij, meer dan ik moest, daarover, dat men een man van zulken aard in zulke slavernij ziet omvoeren....’
Maar van overpeinzingen over het lijden zijner zuster werd hij, in den vroolijken en drukken kring als vanzelf afgeleid, en wij belijden voor hem, dat hij ze willig vergat; vooral, toen hij zich aan tafel naast Maria Prouninck zag geplaatst, en het staren in hare helderblauwe oogen, het opvangen van haar glimlach, het uitleggen harer zedige blosjes en het influisteren van zoete woordjes, hem dus bezighield, dat het hem was, of zij samen in de wereld waren, en daar niets achter noch voor hen lag; zóó geheel had hij zich verloren in die zoete tegenwoordigheid.
Hij had dus ook niet opgemerkt, hoe de anderen hem gadesloegen; maar heb ik noodig te zeggen, dat hij daarom niet minder opgemerkt bleef? Mevrouw Prouninck glimlachte van moederlijk genoegen. Kiligrew, die tusschen haar en den gastheer de eereplaats had, kende reeds genoeg deze taal, om zich met haar op het punt harer blijdschap te verstaan. Prouninck alléén deed of hij niets zag, of althans geene beteekenis hechtte aan hetgeen hij zag; maar de heer van Brakel was er de man niet voor, om hem rustig in die rol te laten. Met onverholen welgevallen had ook hij naar het paartje heengezien, en bij 't nagerecht overviel hij Prouninck op ééns met de vraag:
‘Wel, meester Gerard! zullen we van die twee verliefden met der haast een verloofd paar zien....?’
| |
| |
‘Dat is niet denkelijk, heer Azewijn!’.... Als alle jongeluiden, die op een feest naast den ander zitten, gehijlikte lieden moesten worden, dan zouden er nog wel wat vreemde paren meer samenkomen, dan men er nu alreede ziet.’
‘Ja, maar dit hier zou een wel gepartuurd hijlik zijn,’ hernam van Brakel.
‘En daarbij, verloven is nog geen bruiloft houden,’ lispelde Kiligrew, die wist, hoe men Prouninck, als van schrede tot schrede, over den stap moest heenhelpen, dien hij wilde en toch weer niet wilde doen.
‘Daarin hebt ge gelijk,’ hernam hij overluid; ‘maar ik kan mijne dochter toch jonker Rueel niet naar 't hoofd werpen, en hij heeft haar nog niet vormelijk van mij gevraagd.’
‘Als dat de zwarigheid is,’ hernam Wijndrik, in blijde verrassing en snel naar hem toegaande, ‘zoo doe ik het bij dezen en dus openlijk voor dit gezelschap, opdat die aantijging mij nooit meer treffen mag.
‘Met korte dagen mijn antwoord,’ hernam Prouninck, nog weifelend.
‘Neen,’ riep mevrouw, ‘dat is nu geen eerlijk spel en dus al sammelens genoeg; zulk ijzer moet heet gesmeed worden.’
‘Ei, kom! we hebben den wijn al ingeschonken voor den heildronk, en ge zoudt nu nog hart hebben, om door toeven feestvreugde te storen?’ sprak van Brakel. ‘Ziet ge dan niet, dat bij het goelijk kind de waterlanders al opkomen, onder deze bange verwachting, en ge zoudt haar den schaamteblos van zulke misgis op de wangen jagen?’
‘In uw geval had ik mijn schoonzoon reeds omhelsd,’ sprak Kiligrew zacht.
‘Mijn schoonzoon? Zoo ras zal de zaak nog wel niet konnen
| |
| |
doorgaan; maar de verloofde van mijn dochter, dat is wat anders,’ hernam Prouninck, terwijl hij de daad bij het woord voegde, en toen tot Maria: ‘Kom, liefje! leg dat kleine handje nu maar rustig in de zijne, als eersten waarborg van zijn toekomend eigendom.’
Hoe vroolijk dat huiselijk feest daarna is voortgezet en geeindigd, voor de beide verloofden en wie belang stelden in hun geluk, laten wij gerust aan de verbeelding der lezers over, bovenal aan die der lezeressen, naar men zegt, op dit punt vrij sterk ontwikkeld.
En nu overtuigd, dat wij hun hiervan niets meer schuldig zijn, stappen wij haastig eenige dagen over en deelen u mede, dat de winter in Februari dus fel werd en het landverblijf door hongerende en verwilderde soldaten dus onveilig, die, zich moetende behelpen zonder soldij, de arme boeren uitplunderden, welke beroofde lieden welhaast uit nood zelf in roovende bedelaars verkeerden, zoodat, òf ieder op eigene gelegenheid, òf somwijlen beiden, in vluchtig verbond en door nood gedreven, gemeene zaak makende, zelfs op heerenhuizingen hunne aanvallen richtten. En hoewel het kasteel Brakel zulken aanval licht zou getrotseerd hebben, had toch de heer Azewijn zijne familie naar de stad doen komen. Ada had jonkvrouw Odilia moeten volgen, maar Wijndrik, om haar meer zeker tegen alle pijnlijke aanraking met de buitenwereld te beveiligen, had nu voor haar en zich zelf eene woning gehuurd, gelijk er, helaas! te veel te krijgen waren in Utrecht, gemeubeld en al, daar de ongelukkige eigenaars in ballingschap omzwierven.
Hier leefde Ada afgezonderd en stil, en Wijndrik vermeed, zooveel hij kon, haar getuige of deelgenoote te maken van zijn eigen geluk; niet dat hij in haar zachtaardig gemoed vreesde
| |
| |
afgunst te wekken, maar hij wilde haar iedere sombere vergelijking sparen, en zoo mogelijk iedere herinnering weren. En toch.... als men denken kan, dat laatste was buiten zijne macht. Veeleer was het eenzame leven, zonder andere verstrooiing dan het vrouwelijk handwerk en de weinige lectuur, die toenmaals eene vrouw ten dienste stond, haar als overmijdbare prikkel, als altijd vloeiende bron tot peinzen en nadenken, over een verleden dat, met al zijn bedrog en met al de teleurstelling, waartoe het gebracht had, nog zoo zoet scheen, vooral op een afstand en gezien uit het clair-obscur eener eenzaamheid, waarin het gevoelsleven en de gewaarwordingen, die het brengt, de behoefte worden van een teeder gemoed en eene denkende ziel, zonder dat ze vragen naar den prijs, dien het kost. En het vermogen van te denken ontwikkeld en vermeerdert zich meest tot den prijs van grootere vatbaarheid tot lijden. Zoo is het dan ook waar, dat de arme Ada leed, veel leed, meer dan Wijndrik kon vermoeden, voor wien zij nog altijd een blijmoedig glimlachje op het gelaat wist te tooveren, of een gul en geestig woordje van welkomst en tafelkout op de tong had, al was haar hart aan beide vreemd. Hij zelf was daarbij verstrooid door ernstige staatsbezigheden, die zich al meer en meer verwikkelden, of afgeleid door het geluk zijner liefde; en hij zag dus niet altijd scherp. Zoo had hij haar eens verlaten op een dag, dat hij het middagmaal moest houden bij den heer de Bie, die Reingoud vervangen had bij de Kamer der financiën, en hij had niet gezien, dat het vooruitzicht van haar ongezelligen maaltijd, van een ganschen dag eenzaamheid, haar als lood op het harte woog, en dat de moeite, die zij deed, om het hem te verbergen, zich welhaast wreken zou door een dieper wegzinken in hare melancholie.
| |
| |
Hoe ze daar dan ook nederzat, de arme Ada Rueel, toen de helft van dien dag doorgeleefd en de schemering gezonken was, en zij gedwongen werd te rusten van alle bezigheid, van alle verstrooiing, waarmede zij getracht had dien te korten, en toen willens zich toegaf aan de weemoedig-zoete zelfmarteling van het nadenken, over het zoet verleden en het koud en verlaten tegenwoordig, dat niet eens hoop gaf voor de toekomst, en wat het had kunnen zijn, zoo de éénige, dien zij kon liefhebben, haar hart verstaan had en gewaardeerd.... De arme Ada Rueel, voormaals zoo geestig en levenslustig eene jonkvrouw, als weinig anderen, hoe zij dáár nederzat, alsof met den levenslust geest en leven zelve haar waren ontvaren, alsof zij het zelve niet meer wist, dat zij nog jong was en nog bevallig, en dat zij nog een ruim verschiet vóór zich had, om eene verloren hoop vergoed te vinden.
O! het was daar buiten een bar winterweer; hagel en storm kletterden tegen de kleine vensterruiten, en deden ze rinkinken in het lood; maar barder nog was het in haar harte, en feller stormen woedden nog daar binnen, onder de uiterlijke ruste harer houding.
‘Maar Ada Rueel was een goed vroom kind; zij had zich niets te verwijten; zij had tegen geen mensch eenige schuld op het geweten; hoe kon zij tot zoo diepe somberheid neerzinken? had zij niet de troost van den Godsdienst?’ wordt er wellicht gezegd.... De troost van den Godsdienst....! De troost van den Godsdienst is eene zeer oppervlakkige, en ik zou haast zeggen: eene zeer onvoldoende zelfs, als men haar slechts in zulke oogenblikken zoekt, en niet anders zoekt dan Ada Rueel het somtijds deed. Zij was van dengenen, die nog niet hadden geleerd, het aardsche het middere te achten, alles in God te zoeken, en alles in Christus te vinden; die voor den strijd op aarde nog vergoe- | |
| |
ding wachten in aardsche vreugd, en die, waar haar eene teleurstelling overkomt, die alle rooskleurige droomen de verbeelding op eens met dichte, duistere wolken omhult, ontrust en vertwijfeld vragen: ‘waarmede heb ik dàt verdiend? is dit nu het loon op mijne werken?’ Niet vreemd, dat ze op zulke vragen geen antwoord krijgen, dat hun gemoed bevredigt; naar het uiterlijke verandert niets om den wille van hun gebed; dat hun innerlijk zich zou moeten veranderen, om vrede te hebben met het uiterlijk kunnen ze niet begrijpen.... Zoo is dan hun gebed ijdel; het wordt toch niet verhoord; ze zien wel, dat er geen zegen op rust; hoe zou het hen kunnen sterken? Zij blijven bidden, omdat ze te veel godsdienstzin hebben om het gebed na te laten; maar het is een gebed zonder geloof; het is het gebed van den oproerigen wil, die zich stelt tegen den wil van God; het is het wriemelen van den worm in het stof, die zich niet uit het stof weet op te heffen. Een oppervlakkige godsdienstzin is iets, dat overprikkelt en week maakt, zonder te sterken. Eene deugd, nog door geene beproeving gelouterd; zachtheid en goedheid, die geen anderen steun hadden dan de zwevende hope op eene Voorzienigheid, die de onschuld.... beschermt, ja; maar, als zij die lijden doet, zonder dat zij weet waartoe; een onbestemd verlangen naar den dood.... naar den Hemel..., zonder dat eene waarachtige hope des eeuwigen zaligen levens de ziele doorstroomt, en telkens als frissche levenskracht geeft, zelfs voor het zware aardsche leven, ziedaar den godsdienstzin van Ada Rueel, plante zonder wortel; hoe zal ze vruchten dragen van troost? en ziedaar, waarom eene eerste diepe smarte des levens, eene eerste innerlijke ramp haar dus diep ternederbuigt, en waarom hopelooze liefde haar tot zulk eene diepte van troosteloosheid neerrukte, haar tot dubbele foltering werd....! Zij zou die van zich
| |
| |
zien wegnemen...; nog in diezelfde ure, waarin de wanhoop haar het harte als met gierenklauw vanéénreet, staat Nicolaas de Maulde plotseling voor haar, en werpt zich aan hare voeten in wilden hartstocht, en neemt beide hare handen in de zijne, en roept haar toe, als in heftigen zielsangst; want zijne stem had meer den toon van den heftigen eisch eener fel geschokte ziel, nog trillend onder de koortskloppingen van strijdende hartstochten, dan als het zachte smeeken van een, die met innige teerheid liefde komt vragen:
‘Ada Rueel! wilt gij de mijne zijn? Hebt gij mij lief....? nog zóó lief, dat gij mij vroegere koelheid vergeven kunt? Wilt gij mijn goede engel zijn? Ik heb die noodig, o! zeer zeker noodig; laat mij eene wijle voor mijn vermoeid en verward hoofd ruste vinden aan uwe zachte borst, aan uw trouw harte, en ik zal u mijn leven wijden in vergelding daarvan. O, wil mij gelooven! dat verreuckeloozen van uwe goede genegenheid berouwt mij.... berouwt mij meer dan.... iets anders. Ik schatte uwe waardij; ik zag uwe minnelijke toeneiging, en toch.... toch kon ik van u gaan, toch de hand uitstrekken naar een schitterenden flonkersteen, die....’ Maar de jonkman weerhield zich; al sprekende was hij kalmer geworden en tot meer bezinning gekomen, en nu voelde hij, dat zulke bekentenis van zijne dwaling in dit oogenblik niet voor haar oor geschikt was; ook voegde hij er kalmer, maar vaster bij: ‘Ada Rueel! hoor mij; ik vrage u, of gij vergeven kunt en of gij mijn hart wilt aannemen, zooals het is? want van nu aan behoort het u.’
En zij hoorde wèl zijne woorden, maar scheen toch den zin niet te vatten. Bleek en roerloos zat zij daar; hare fijne ranke gestalte boog zich inéén, alsof een scherp koud staal haar het harte had getroffen. De schok was te groot, de overgang te
| |
| |
plotseling, na zulke wanhoop als de hare. Zulke zekerheid was te snel; daar was te veel op ééns om het met ongemengde blijdschap te ontvangen, te dragen. Dit geluk trof haar als een bliksemstraal; het verpletterde; het kon niet terstond opheffen in een oogenblik, waarin zij nog moede was van haar kamp met de smart. Zij trok hare handen niet terug, maar zij zou hem die niet gegeven hebben, en zij kon hem niet antwoorden. Eerst toen hij aanhield, en zijne stem teerder werd en kalmer, en hij met dieper weemoed herhaalde:
‘Gij acht dus niet op mijn berouw, omdat het te laat is? Gij wilt dus niet meer de mijne worden....?’ En toen hij zacht smeekend den arm om haar sloeg, als om haar te steunen, wierp zij zich schreiend aan zijne borst tot éénig antwoord.
Eindelijk, onder zijne teedere liefkoozingen, kwam zij tot volle bewustheid van het verleden, van het tegenwoordig, en zij sprak zacht klagend:
‘O! misleid mij niet.... misleid mij niet, de Maulde! want zie....! ik heb veel geleden, te veel zou ik haast zeggen; want deze vreugd treft mij als ware 't bedroefdheid....’
‘Veel geleden! gij? om mijnentwil; o, ik.... ik heb veel goed te maken, en zeker, ik wil het, ik zwere het u! en laat deze kus....’
‘Een man! een man, die mijne zuster met zulke teerheid omhelst, en zulken eed zweert, dat is voorwaar zoo vreemd als vermetel....!’ sprak nu Wijndrik, die binnen was gekomen, in de duisternis door geen van beiden gezien, in hunne verstrooiing evenmin gehoord. Hij herkende de Maulde niet terstond, en de onderstelling van hetgeen waar was, kwam niet bij hem op.
‘Ja, jonker Rueel! zoo is het; gij vindt uwe zuster in de
| |
| |
armen van een man, die haar met een eed trouwe zweert, en die hier is om haar liefde te vragen,’ sprak de Maulde, zich omkeerende tot Wijndrik.
‘Jonker de Maulde! overweeg wel het wicht van zulke woorden, als men tot een broeder spreekt, een broeder, die zich niet door woorden blinden laat, zooals de onervarenheid eener jonkvrouw, die men bij wijle om tijdverdrijf met jok en kortswijl het hoofd tracht op te winden.’
‘Juist, omdat hier noch van scherts, noch van kortswijl sprake kon zijn, is het aan een broeder, dat ik zeg: gij strekt tot voogd, tot raadsman aan deze jonkvrouw; geef haar mij tot echtgenoote, en gun, dat ik haar mijn leven toewijde.’
‘Dan moet ik u dit antwoorden, jonker de Maulde! ik houde u in vriendschap, en erkenne oprechtelijk uwe minnelijke kwaliteiten; maar ik vreeze, dat gij dit aanzoek doet in eenige vlaag van hartstocht, waardoor dan ook ontstaan, en dat hierna berouw zal volgen; dus rade ik u: overweeg nog eerst....’
‘Maar zou ik dan hier zijn, zoo ik niet alles overwogen had?’ viel de Maulde in met ongeduld over zijn aarzelen.
‘Wil het bedenken! mijne arme zuster is van die wezens, die men rampzalig maakt en moordt door teleurstelling in teere genegenheid; die men, door wisseling van liefde tot ontrouw en koelzinnigheid, het ergste doet wat de ééne mensch tegen den anderen plegen kan. Bereid haar dat ergste niet, de Maulde! ik smeek het u. 't Is eene weeze; de zorge voor haar ligt op mijne consciëntie; zoo gij haar ernstig meent, zoo ik haar u geve, maak haar gelukkig!’
‘Zoo zal ik, ik zwere het, bij God almachtig! zoo anders, moge schande en straf mijn deel zijn. Ik zal haar gelukkig maken, en hare zijde mijn geluk, mijne ruste vinden.’
| |
| |
‘Zoo neem dan die hand, die mijne zachte Ada u willig geven zal; gij zijt er wel al te zeker van,’ hernam ’Wijndrik, die de smeekende blikken zijner zuster niet langer weerstaan kon, en die een eind wilde maken aan de angstige spanning, waarin hij haar zag; ‘maar ziet gij toe, dat dit toegeven niemand onzer berouwen moge!’
‘Dat zal het nooit!’ hernam Nicolaas, de hand vattende, die nu de zijne was.
Zeker, er moest veel gebeurd zijn, om dien man tot een zulken omkeer van gevoelen en handelen te brengen en den slaaf van de Prinses de Chimay tot den verbonden bruidegom te maken van een zacht, beminnelijk meisje, maar dat niets had dan die eigenschappen, om het hart te winnen van een man, dus hartstochtelijk en zinnelijk als de Maulde. Er moest veel gebeurd zijn, en toch.... wat het was....? Wijndrik kon het niet vragen, en Ada, zij was te gelukkig, om een bang verleden te herdenken; zij had hare mededingster nooit gekend; zij had alleen geraden, dat zij er eene had, maar.... deze was vergeten; zij was bemind. Wat zeide haar het verleden? Het tegenwoordige was het hare; de toekomst zou de hare zijn; zij was al te gelukkig, haar afgod te mogen aanbidden.... En hij...., het bekoorde, het bedwelmde hem, zich dus aangebeden te zien; hij liet zich beminnen, en hij begon zich te overtuigen, dat hij zelf liefhad; zijne ijdelheid, zeker op de ééne of andere wijze gekrenkt door de luim der Prinses, vond hare genoegdoening onder die teere hulde van een ander vrouwelijk hart; zijne zelfzucht en zijn hartstocht zelf vonden hunne rekening, hunne prikkels bij die geheele overgave der liefde, die zich toonde zonder kunstenarij als zonder terughouding.
Van dien dag aan vertoonde zich de Maulde niet meer in
| |
| |
den bonten kring, die de Prinses omgaf. Had zij hem verdreven, of was hij uit zich zelf gegaan? Had hij haar eischen gedaan, die zij niet had willen inwilligen, of had zij hem diensten gevraagd en offers gevergd, die boven zijne krachten, boven zijn vermogen gingen, en was toen de scheiding daargesteld....? Zeker is het, ze waren gescheiden; haar naam kwam nooit over zijne lippen; kon die man dus op éénmaal van dien grooten hartstocht genezen zijn?
Eens op een dag stond hij met Ada voor het venster, en eene kavalkade van ridderlijke jongelieden en edele dames kwam de gracht oprijden, tot groot vermaak van Ada, die met kinderlijk welgevallen naar den schitterenden stoet uitzag. Eene wijle deelde de Maulde schertsend in haar genoegen, en spaarde critiek noch satire op hetgeen hij zag; maar op ééns wendde hij zich weg, verbleekend en als met eene huivering....; de Prinses de Chimay was bij den stoet, zij was voorbijgereden.... Verschrikt vroeg Ada wat hem deerde?
‘Ziet gij dan niet, dat wij hun lachlust stof geven door onze simpele nieuwsgierigheid?’ hernam hij, zich hervattende.
‘Maar, Nicolaas! dat is niet; zij allen groeten en glimlachen vriendschappelijk en gemeenzaam.’
‘En hebben wij dan hun groeten en glimlachen af te bedelen?’ riep hij heftig, en drukte het meisje in zijne armen met eene woestheid, die haar ontzette.
|
|