De vrouwen van het Leycestersche tijdvak. Deel 1
(1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 298]
| |
vooroordeelen waren niet verzwakt, noch door ongeluk, noch door vele aanraking met de burgerlijke hoofdleiders der Leycestersche partij, die zij soms behandelde met al de gemeenzaamheid eener behaagzuchtige vrouw, die slechts wil aantrekken en behagen, en dan weer, met onnadenkende achteloosheid of met de fiere terughouding eener vorstin. Maar hoogheid en gemeenzaamheid, alles naar de ingeving van het oogenblik, alles naar den drang der behoefte, die haar het eerst voor het oog lag, het sterkst tot hare verbeelding sprak, niets uit beginsel, niets vooral met die waardigheid, die van kalme kracht en vastheid getuigt. Opvoeding en ingeboren tact hadden haar intusschen het talent gegeven, om zich met die gemakkelijkheid en bevalligheid te bewegen in datgene, wat men afgesproken is, de wereld te noemen, en de eigenschappen, welke zij bezat, zoowel als die, welke zij miste, de gebreken in haar karakter, die tot ondeugden konden worden, als de indrukkelijkheid van haar hart, die het voor het hoogste en edelste openstelde, waren haar hulpmiddelen, om in zoo bont een kring, als zij om zich zag en om zich riep, tot aller bewondering vóór te zitten en voor allen eene onverbeterlijke gastvrouw te zijn. Bont noemden wij dien kring, en zeker zal niemand ons van overdrijving beschuldigen, als wij zeggen, dat in haar huis alles samenkwam wat zich elders meed en scherp afscheidde; dat zij den provincialen landadel van Utrecht en Holland zoowel in hare zalen zag binnentreden, als de hooge regeerings-personen van de stad en de bevelhebbers der Engelsche bezetting. De strengste predikanten, door haar erkenden religie-ijver getroffen, waren hare trouwe bezoekers, en toch zij schrikten de jeugdige edellieden en de dappere jonge cavaliers niet af, voor wie de | |
[pagina 299]
| |
meegevende beminnelijkheid der jeugdige en schoone vrouw een onwederstaanbaar lokaas was. De Gravin van Nieuwenaar, wier rang haar niet toeliet elders te gaan, weigerde hare uitnoodiging niet. De Prinsen van Nassau, zoo dikwijls zij zich in de provincie Utrecht vertoonden, of als zij in den Haag haar zomerverblijf hield, bezochten haar als hunne chère cousine. En wij houden het zelfs niet voor onmogelijk, dat een of ander lid der Staten van Holland bij zulke gelegenheid mede het deftig gelaat ontrimpelde op het geluid harer zoete stem. En die allen nu ontving de Prinses tot ieders meeste voldoening; alleen, wat bij anderen oefening en behendigheid zou geweest zijn, was bij haar natuur. Zij was beminnelijk, zij liet zich beminnen, en zij gaf dikmaals, onwetend en onwillens, alléén de ingeving van 't oogenblik volgende, iets terug van den indruk, dien zij had teweeggebracht. Zij was een spiegel: van een somber beeld kaatste zij getrouw de ernstige schaduw terug; zij was eene echo: een lachend geluid werd altoos op blijden toon door haar herhaald. Ieder vond bij haar wat hij zocht; het is daarom niet gezegd, dat allen haar juist het meeste zochten. Een groot aantal gasten van onderscheiden rang, gevoelens en bedoelingen woelde nu reeds dooréén in de groote ontvangzaal van het huis, die werkelijk prachtig en smaakvol gemeubeld was, en voor deze gelegenheid versierd met nieuw tapijt-behangsel, en festoenen van groen en ‘loveren’ (geliefde sieraden te dien dage) en 't geheel blonk van een luister, waaraan eenige honderde ducaten waren voorbestemd (van die, welke Cosmo nog geven moest); vooral onder het beheer van een huishofmeester als den haren, die voor zich bij zulke gelegenheden zonder schroom | |
[pagina 300]
| |
dàt deel afzonderde, dat men la part du lion zou kunnen noemen. Wij vinden in dit gezelschap Burgemeester Prouninck met zijne echtgenoote en zijn zoon, doch zonder zijne dochter, die nog op 't huis te Brakel vertoefde, den heer de Bie, die Reingoud bij de financiën had vervangen, met zijne éénige zuster, den Generaal Norrits, die met zijne Walburg afspraak had gemaakt, elkander dáár te vinden, Mylord North, den enthousiastischen volgeling van Leycester, die in de Prinses de vriendin van zijn meester aanbad, en verder een groot aantal Engelsche ridders en officieren, Utrechtsche en zelfs Hollandsche jongelieden, zelfs mannen van de Staatsche partij...., en dat was niet vreemd; het volk woelde wel wat en schreeuwde wel luid, maar de volksleiders vermeden onder elkander nog openlijken strijd; verschil van opinie was de hoffelijke vorm, waaronder zij nog meest den verborgen haat of het wordend denkbeeld omkleedden, en ze vermeden dus niet de plaatsen, waar ze elkander dachten te vinden, hoewel ze elkander niet meer gingen bezoeken, dan waar het ambtsplicht of staatsaangelegenheden gold. Ze waren soms zelfs verheugd, zich als ongezocht te ontmoeten, om gelegenheid te hebben, ieder van zijne zijde de houding van zijne partij gade te slaan en uit te leggen, of te zamen die goede of kwade woorden te wisselen, die men noodig achtte. De gastvrouw zelve had zich, van 't begin van Leycester's komst aan, in 't hoofd gesteld, dat hare belangen en die van het vaderland en van de heeren van Nassau zeker bevorderd zouden worden door den triomf van de Engelsche partij, en om dien te verzekeren, verloor zij geene kans, verzuimde zij geen middel, dat zij geschikt achtte; maar zij was niet scherpzinnig genoeg om al den haat en al de kwaadwilligheid te voorzien, die zij daardoor op zich laadde; zij begreep niet, dat zij iets verliezen kon, terwijl | |
[pagina 301]
| |
zij pogingen deed om zooveel te winnen. En waarlijk, als men haar zag, te midden van dien prachtigen kring, dan zou men er zelf niet aan gedacht hebben, dat zij iets anders kon opwekken dan glimlachjes en lofspraken, en die zinsbegoocheling, die alles wat binnen haar toovercirkel treedt, het verstand verbijstert, het oordeel verblindt, tot ze niets meer kunnen scheiden, en niets meer willen kennen, dan de liefste omtrekken van het afgodsbeeld. En onder allen was zeker geene vrouw meer geschikt, zulke indrukken op te wekken dan deze. Maria de Brimeux, Vlaamsche van afkomst en Hollandsche door aanneming, vereenigde al de weelderige levendigheid der dochteren van het zuiden met al de doorzichtige blankheid der zachte Noord-Hollandsche leliën, en al had ze niet de frissche rozen harer eerste lente op de wangen, het fijne blosje, nu eens kwijnend en als wegstervend op het zuiver wit, dan weer voor eene wijle oplevend, en dat wit als bezielend door het levendigste karmijn, woog wel dat onverstoorbare en onbewegelijke rood op, dat Maria Prouninck's wangen kleurde. Eene zekere matheid over hare trekken, iets kwijnends en vermoeids in hare wijze van het hoofd op ééne zijde te dragen, en zelfs lichte, blauwachtige kringen om de oogen getuigden nog meer van vroeg leed en vroege tranen, dan van voorbijgegane lente. Bij dag en in oogenblikken van verdriet of ontstemming mochten hare groote, diep blauwe oogen wat dofs hebben, als omsluierd door afmatting, maar bij avond en onder de opgewondenheid, waartoe een woelige en vroolijke kring haar opvoerde, glansden ze van verdubbeld en verhoogd leven, met iets onnatuurlijks, dat, hoe gevaarlijk voor haar zelve, en uit overspanning ontstaan, niet minder zijne wegslepende kracht uitoefende op anderen. Iets schalks gaf aan haar gelaat het fijne neusje even opgewipt, in goede harmonie met den kleinen mond, door | |
[pagina 302]
| |
fijne kuiltjes en zachte glimlachjes omgeven, en de lippen, waar ze zich half hadden geopend om de tanden te laten doorschemeren, twee coralen lijstjes, die gebeeldhouwd paarlmoer hielden ingevat. Van hare fijne voetjes, van haar slanken hals en hare armen hebben wij gesproken, en nu konden ze niet toebrengen tot haar aanlokkelijk uiterlijk. De eerste was volkomen onzichtbaar geworden onder meer dan tachtig ellen fijne Brusselsche kant op een zilveren ring geregen, en waarvan de trotsche plooien, door een zwaren ijzerdraad opgehouden, wel een weinig den aanmatigenden vorm nabootsten van een pronkenden pauwenstaart. De voeten verborgen zich in rood marokijnen schoenen, met gouddraad en paarlen opgewerkt, en de armen waren, met rozekuiltjes en al, opgesloten in de enge mouwen, op de schouders stijf genoeg met hooge poffen bezwaard. Hare houding was een weinig achteloos, maar al hare bewegingen waren gemakkelijk en natuurlijk; ze was te zeer vorstin door geboorte en opvoeding, al was zij het niet door karakter, om vele gebaren te maken of dezulken, die met fijne terughouding streden, maar toch waren er oogenblikken, dat hare rappe handjes aan de uitdrukking harer gewaarwordingen trachtten mede te helpen, zoowel als hare zoete lipjes. Hare kleeding was vorstelijk rijk en vrouwelijk smaakvol. Een onderkleed van paarlkleurig satijn, voor met ruiten van goudborduursel doorstikt, op eene wijze, die men toen reeds een voorschoot noemde (à la tablier) was nog eenvoudig bij het eigenlijke kleed van zwart zijde fluweel met een rand van vele palmen breedte geborduurd in goud en gesteenten. De poffen der mouwen waren van hetzelfde satijn als 't onderkleed en met gouden spannen afgedeeld. De puntige keurs was dicht aanéén bezet met flonkerende gesteenten. De gouden keten, die wij, helaas! in Cosmo's | |
[pagina 303]
| |
handen gezien hebben, hing losjes over de schouders neer tot op de borst, maar zonder medaillon, en de paarlen sloten nauw om den hals, rustend op den kraag. Dat fluweelen kleed was gevoerd met vuurrood damast, de kleur van den adel. Zij droeg het haar bloot en gekapt; in de lokken, die door het krepeeren iets luchtigs en nevelachtigs hadden gekregen, dat ze nog blonder maakte, flonkerden diamanten spelden en robijnen, de eersten als bloemen in zilver gezet, de anderen als ruiten met paarlen omgeven. De prinses droeg geene ringen, en ze deed wel; ze zouden die fijne puntige vingers slechts ontsierd hebben, maar groote peervormige oorbaggen, bijna rustend op de kraag, lokten den blik op de fijnste en poezelste ooren, die er te denken zijn. Zeer smalle manchetten met pijpplooien omgaven den pols. Zij hield een kanten neusdoek in de hand neffens een geelcabretten handschoen, met de wapens harer familie geborduurd; de coquetterie en de mode van dien tijd lieten het toe, dat eene dame ééne hand ontbloot hield in gezelschap. Zoo wij deze dame innerlijk en uiterlijk dus uitvoerig trachten voor te stellen, is het, omdat juist die samenvoeging van zulk een gemoedsbestaan, bij zulke schoonheid en onder zulke omstandigheden, een zeer belangrijken en noodlottigen invloed heeft uitgeoefend op personen die wij reeds kennen, of wier kennis wij nog moeten maken. Dat zulk een vrouw geschikt was groote hartstochten in te boezemen, in een tijd, toen de ziel eener vrouw nog niet zooveel gewicht legde in de schaal harer bekoorlijkheden, en toen platonische zielsgemeenschap alleen als poëtische exceptie denkbaar was, zal men toestemmen. Mevrouwe Prouninck althans dacht er ook zoo over, als we gezien hebben, en hoewel zij haar Burgemeester had moeten volgen, was zij blijde hare dochter nog op 't huis te Brakel te weten, en sprak zacht tot haar zoon: | |
[pagina 304]
| |
‘Eilieve Anthonie! zoo ge mij een goedenavond wilt geven, en een enkel genoeglijk uur gunnen op dit feest, nader dan die prinselijke verleidster niet; en zoo het straks tot den dans gaat onder de jongeluiden, leid dan uw nichtje Elisabeth op; 't is een zoet stemmig kind, en eene weeze bovendien.’ ‘Zoo wil ik, moeder!’ antwoordde Antonie droog en ernstig; en waarlijk, tegenover hem was de waarschuwing overbodig geweest; men moest hem zien, den schuchteren jonkman, die nauwelijks de oogen durfde opslaan tot eenige vrouw uit den hoofschen kring, laat staan tot de gevierde en hooge gastvrouw, die zijne verlegenheid en zijn schroom verborg, onder eene houding van stroefheid en norschheid, die misschien in onzen tijd goede toon had kunnen zijn, als bewijs van dédain of verveling, doch die men toenmaals zonder omwegen stempelde met het gezegde: ‘Zoo'n houten Klaas.’ De houten Klaas was de toekomende kerkermeester van Hugo de Groot. Om zijne moeder terstond rust te geven, voegde hij zich in den kring der bejaarde mannen, die rondom den schoorsteen post hadden gevat, en tot meerdere zekerheid wendde hij den rug naar de plaats waar de Prinses was gezeten. Niet alzoo een ander jong heer, die toch zeker niet veel met hem in leeftijd verschilde, maar te meer in levenslust en in levenservaring. Hij had zijne plaats gekozen, wel op een afstand van de jonge Vorstin, maar toch op zulke wijze, dat hij zonder al te merkbaar opzet altijd naar haar heen kon zien, iedere harer bewegingen gadeslaan, ieder harer blikken kon opvangen, hoewel geen enkele daarvan tot hiertoe voor hem was geweest; maar hij scheen nog niet het recht te hebben zich hierover te vertoornen, hoewel het zichtbaar was dat hij er onder leed, dat hij zijne ergernis ver- | |
[pagina 305]
| |
smoorde en zijne smart verbeet; en dat hij, ondanks dat alles genoot, toch genoot van het zien dier onuitsprekelijk liefelijke gestalte, die hem als onder hare betoovering hield; het was kennelijk, zijne tegenwoordigheid in dien kring had geen doel, geene reden, dan het zien van die vrouw, misschien alléén het zien; hij had geen wensch, geen verlangen, dat niet van haar uitging en tot haar terugkeerde. Hij had niet een hartstocht, maar de hartstocht had hem, den ongelukkige; ongelukkige, want als hij dien hartstocht niet gehad had of had kunnen verwinnen, had hij gelukkig kunnen zijn, gelukkig door de liefde der zachte, deugdzame, groothartige Ada; hiermede hebben wij hem genoemd. Het was Nicolaas de Maulde! Ongelukkige! welk een leed bereidde hij zich met dit onvoorzichtig toegeven aan die drift, en welke ellende ging hij scheppen uit de oogen die hij, met zoo onbedacht verlangen, meer van nabij wilde zien. Hij was zoo weinig zich zelve, de geestige, vroolijke, hoffelijke, jonge kapitein, dat, zoo Wijndrik Rueel hem dien avond slechts tien minuten lang had kunnen gadeslaan, hij volkomen zekerheid zou gehad hebben voor zijne zuster. Doch Wijndrik was niet dáár. Op eens werd de Maulde uit zijn wakend droomen opgeschrikt, en tot de overtuiging teruggebracht dat hij zich niet alleen bevond met dat bewonderde tooverbeeld, maar in 't midden van eene woelige menschenmenigte, door eene forsche, schoon welluidende stem, die in 't Neerduitsch, hoewel met een sterk provinciaal Friesch accent tot hem zeide: ‘Zoo ge kunt en wilt, heer hopman! wijs mij even, aan welke zijde ik de vrouw van den huize moet zoeken. Hier zijn zóó vele voorname dames bijéén, dat mevrouwe de Chimay het mij vergeven moet, zoo ik haar persoon niet weet uit te vinden en ik zou toch liefst niet het eerst het woord tot eene andere richten.’ | |
[pagina 306]
| |
De Maulde zag den spreker eerst aan met een blik vol verontwaardiging en aarzeling, alsof hij willens was de vraag niet te beantwoorden dan door minachtend zwijgen, doch toen deze iets meer dringend en met een zekeren ernst herhaalde: ‘Ik bidde u, mijnheer! doe mij dien dienst!’ Zeide hij eindelijk, met een zucht: ‘Mij dacht, heer! dat er maar ééne dame de schoonste kan zijn in eene zaal, en dat is de Prinses altijd, waar zij zich vertoont.’ ‘Dit oordeel uit den mond van een heer als gij, bewijst zeker veel in het voordeel der Prinses: maar vergeef mij, daar zelfs tusschen drie godinnen de prijs der schoonheid zwaar was te wijzen, zult gij toestemmen, dat deze uitduiding mij niet veel nader brengt aan mijn doel,’ hernam de vreemde met een glimlach, die zijn ernsthaftig gelaat een weinig verhelderde. De Maulde voelde zóó goed de fijne berisping van dit wederwoord, dat ook hij glimlachte, en over zich zelf het hoofd schudde met een lichten zucht. Daarop zag hij den vreemde aan; het scheen een man van omstreeks dertig jaar, van eene kloeke doch welgemaakte gestalte, met eene deftige wel wat steile houding, met een gelaat dat niet onbevallig was, maar wat hard en strak, en in eene kleeding, die in hem een aanzienlijk man deed onderstellen; hij droeg aan eene prachtige keten eene vreemde ridderorde, die de Maulde niet kende. ‘Vergeef mij, heer! ik was wat verstrooid; de Prinses is die dame die daarginds staat, met den arm leunende tegen den armstoel, en die in discours is met Generaal Norrits en den Burgemeester van Utrecht.’ ‘Maar, heer! het komt mij vreemd voor, dat gij, de gastvrouw in persoon kennende, mij niet tot haar geleiden zoudt; | |
[pagina 307]
| |
bij ons in Friesland gaan wij daarmee slecht en recht te werk, en 't is ons bij de joffers nooit tot schade geweest.’ ‘Ik heb nog maar weinig conversatie gehad met de Prinses, en de discretie dwingt mij dus tot terughouding,’ hernam de Maulde, boog zich en trad terug op eene wijze, die een verder gesprek afsneed; maar een oogenblik daarna scheen hij van besluit te veranderen, zijne wangen kleurden zich hooger, iets als toorn flikkerde in zijn gitzwart oog, en hij sprak bij zich zelf: ‘Wat zal die Fries bij haar?’ En met twee, drie snelle schreden had hij den Fries ingehaald, nog vóór deze de Prinses had kunnen naderen; hij hield hem even terug, eer hij tusschen eene groep mannen den doortocht had gevonden. ‘Eilieve, edele heer! gij een vreemdeling wezende, past het, dunkt mij, dat iemand u geleidt, en ik weet niet, waarom ik het zelf niet zou zijn.’ ‘Zoo dacht ik ook; 't is altijd een goed middel om conversatie aan te knoopen,’ hernam de Fries goelijk glimlachend. De Maulde antwoordde niets; hij kleurde en beet zich de lippen, maar de wijze waarop hij den vreemde den arm vatte en voorttrok, bewees zulk eene geweldige hartstochtelijkheid, dat deze het opmerken moest. ‘Mijnheer!’ zeide deze trouwhartig, ‘ik ben van ons tweeën de oudste, mag ik u eene vraag doen?’ ‘Vraag!’ hernam de Maulde. ‘Weet gij, dat de Prinses de Chimay eene gehijlikte vrouw is?’ ‘Ja!’ hernam de Maulde dof. ‘Verschoon mij; maar zooals gij dit “ja” zegt, zou ik haast meenen, dat....’ | |
[pagina 308]
| |
‘Dat ik passie had voor die vrouw,’ voegde de jonge man er bij, ‘en dat is waar; ik win er niets bij het te ontveinzen.’ ‘O, mijn jonge vriend! in uwe plaats dan verliet ik dezen kring, deze zaal, dit huis; wijsheid en voorzichtigheid gebieden het u; eene passie, nog zoo in 't opkomen, kan onderdrukt worden.’ ‘'t Is te laat; zij verteert mij reeds sinds maanden,’ antwoordde de Maulde met eene gesmoorde stem. De Fries drukte hem de hand, maar schudde toch het hoofd. ‘Ik kenne ook de almacht der passiën bij ervaring, God lof! niet tot misdaad toe, doch genoeg om een ander te mogen zeggen: vlied ze!’ ‘Ik voel dat ik moest, ik weet dat ik niet kan,’ sprak de jonge edelman haastig en fluisterend, ‘en nu is 't te laat; de Prinses heeft ons opgemerkt.’ Werkelijk wendde Maria even het hoofd naar de Maulde heen, en groette hem met een gemeenzaam knikje en met een glimlach, die als uitnoodigde tot naderen. De beide heeren kwamen bij haar; de Maulde boog zich zonder naar haar op te zien, en blijkbaar kostte het hem moeite, eenige koude hoffelijke woorden te vinden, om te zeggen, dat de Friesche heer, die haar niet kende, zijne tusschenkomst gevraagd had tot eene voorstelling. ‘Een Friesch heer!’ herhaalde Maria levendig. ‘Kan dat dezelfde zijn, van wiens overkomst Zijne Genade mijn cousin van Nassau mij verwittigd heeft?’ ‘Dezelfde, mevrouwe!’ hernam de Fries, ‘ik ben de particuliere secretaris van mijnheer den Graaf Lodewijk; mijn naam is Lieuwert Manninga, edelman en ridder.’ ‘Wel ridder Manninga!’ riep de Prinses vroolijk verrast en | |
[pagina 309]
| |
hem aanziende, ‘ik hebbe zeer naar uwe komst verlangd; en zou 't mogelijk wezen, dat de Graaf zelf....?’ ‘Hij zoude reeds hier zijn zonder eene gewichtige reden van oponthoud, daarvan ik Uwe Genade breedvoerig hoop te onderrichten, zoo haast zij mij een mondeling onderhoud zal toestaan onder vier oogen.’ ‘Met den eersten, zoo haast het zijn kan. Kon 't nog heden zijn, en licht zal dat wezen, als mijne gasten niet al te laat hun afscheid nemen.’ De Maulde trappelde van ongeduld, eerst om den vermetelen wensch van den Fries, en daarna om het blijkbare welgevallen, waarmede hem die werd toegestaan. ‘Heeft mevrouwe mij ietwes te gebieden, ik ondersta mij oorlof te nemen,’ sprak hij bitter, ‘mijn bijwezen blijkt overtollig.’ ‘Gansch niet, edele heer kapitein! gij hebt heer Manninga tot mij gebracht, ik ben er u dank voor schuldig, schoon ik wel achte, dat gij mij volgaarne heb dienst gedaan, zonder op loon te zien.’ De Maulde zag haar aan met een blik vol oneindige liefde, gemengd met verwijt. De Prinses had haar handschoen laten vallen. De Maulde raapte dien op en gaf dien terug zonder een woord te spreken; want de hoffelijke jonge edelman had geheel zijn vernuft en zijne tegenwoordigheid van geest verloren, onder het verwoestend vuur van zijn heftigen hartstocht. ‘Een nieuwe dienst,’ glimlachte Maria; ‘ei zie! ik wil u voor den eenen en den anderen te zamen loonen: behoud dit! men zegt, de Koningin Elisabeth schenkt zulke zaken aan hare goede dienaren, en 't is eene zóó groote Vorstin, dat wij veilig gaan met haar exempel te volgen.’ | |
[pagina 310]
| |
‘De Koningin Elisabeth zou beter doen, zoo zij minder kwistig ware met diergelijke gunstbewijzen,’ sprak de eerlijke Fries moedig. Maar de Maulde had de vreugdverstoorende aanmerking niet gehoord. Hij had den handschoen aan zijne lippen gebracht tot éénig bewijs van dank en had er zich toen mede verwijderd, zeker om zijn schat ongestoord te kunnen bewonderen. ‘Ei, waarom zegt gij zoo, mijnheer?’ vroeg de Prinses naïf; ‘men zegt doch, dat Elisabeth er niet kwalijker om gediend wordt?’ ‘Degelijke en deugdgezinde mannen doen toch trouwelijk hun devoir zonder zulke ijdelheden, en dan nog, mevrouwe! is daar een onderscheid tusschen u en de Koningin, dat wel bedacht dient; zij is jonkvrouw en meesteres van haar persoon en, als ik wel heb, leeft u nog een gemaal.’ De Prinses verbleekte een weinig. ‘Ja, dat ondervinde ik; van zijne teerheid heb ik nog heden eene singuliere proeve gehad! De Heer vergeve 't hem, maar ik althans heb mij te zijnen wille weinig te ontzien.’ ‘Om uw eigen wille dan, mevrouwe!’ hernam de Fries met vastheid. ‘Uwe Vorstelijke Genade ontschuldige mijne goedrondheid; maar er zijn kleine zaken, daarop eene vrouw al jokkende niet acht, en die toch u, in uw verlaten toestand, zeer veel kwaads kunnen doen. Ik zoude dus stout niet spreken, zoo mijnheer de Graaf mij niet geboden had, omtrent u zijne plaats te vervullen, tot hij hier ware, en dat is, meene ik, die van een broederlijken vriend, raadsman en beschermer.’ ‘En wel heb ik een zulken steun noodig,’ zeide de Prinses, den heer Manninga aanziende met een onderzoekenden blik, als wilde zij nog eene andere bedoeling raden neffens die, welke hij uitsprak. ‘De Hemel alléén kan het tuigen, hoe mij een welverstandig en vertrouwd vriend noodig is.’ | |
[pagina 311]
| |
‘Zoo volg, bidde ik, den raad van een die 't wezen wil en kan, en die u door mijn mond toespreekt, en breng jeugdige en licht ontvlambare zinnen van de jongelieden, die door uwe schoonheid worden aangetrokken om uw rang en toestand te vergeten, niet te zeer in gedachten, dat gij hunne hulde zoudt willen aannemen; dat kon hun leed brengen, want het zet aan te begeeren, wat nooit te verkrijgen is, en het kan uw roep en faam nooit ten goede zijn.’ ‘Zekerlijk is niets verder van mij dan dát!’ sprak Maria plotseling ernstig; ‘doch het is toch niet mijne schuld, dat zij zich ijdele grillen in 't hoofd zetten.’ ‘Als gij ze niet voedt, zekerlijk niet, mevrouw! maar daar was zooeven die jonge hopman, een uitstekend schoon en beminnelijk jonkheer....’ ‘Die zich te allen tijde zoo wijs en discreet jegens mij betoont, als courtois en hoffelijk. Mocht ik dien geen blijk mijner tevredenheid geven voor een goeden dienst?’ ‘Wie waarborgt u, dat hij 't dus opneemt?’ ‘Ach, heer gezant van mijn wellieven neef! wat houdt gij lange sermoenen, en over niets! 't Zou jammerlijk wezen, zoo de deugd eener vrouwe hing aan de wufte wenschen van allen, die haar naderden! Kan men zich dan verpijnen over alle zottelijke en ijdele inbeeldingen van jongeluiden?’ En hiermede het gesprek afbrekende, ging zij mevrouw de Gravin van Nieuwenaar te gemoet, die zij zag binnenkomen. De Friesche edelman, zich wel wat vreemd en verlaten vindende in dien bonten kring, wendde zich tot den persoon, die hem als Burgemeester Prouninck was aangewezen; en nadat hij zich had bekend gemaakt als een vertrouwd edelman van Graaf Lodewijk van Nassau, ontstond er tusschen hen een gesprek, dat | |
[pagina 312]
| |
wel ernstig en gewichtig moest zijn; want het gelaat van den laatste werd hoe langs zoo strakker, en eindelijk, als kon hij, hetgeen hem werd medegedeeld, niet langer alléén dragen, riep hij Mylord North tot zich, en de heer Kiligrew voegde zich ook bij hen, en daarop ontstond er tusschen die allen opnieuw een druk en levendig onderhoud, waarbij de Fries meestal het woord voerde.................... ....................... Intusschen was in eene aangrenzende zaal de dans reeds aangevangen, en de Prinses zelve had zich in de dansende rijen mede bewogen, nu eens opgeleid door een heer uit den Utrechtschen adel, dan weer door een Engelschen Lord of door één der Hollandsche jongelieden van aanzien, en zij gaf zich over aan dit vermaak met zóóveel lust en zóóveel uiterlijke onbezorgdheid, als ware zij eene jonkvrouw, die nog alles van het leven moest wachten en die nog geene kennis had gemaakt met de smartelijke teleurstellingen er van. Toen zij eindelijk besloot eene wijle te rusten, en den arm nam van jonkheer Pieter Ruisch, om naar de andere zaal te gaan, zag zij aan den ingang er van twee mannen, die beiden strak en onafgebroken op haar gestaard hadden, maar zeker met zeer verschillend doel en gewaarwordingen - Nicolaas de Maulde en Lieuwert Manninga. De eerste met voortdurend welbehagen en een brandenden wensch, aan wier vervulling hij zelf niet geloofde, haar cavalier te zijn; de andere met het verwijt in 't oog, van wie eene zulke overgegevenheid aan 't vermaak in haren toestand wat gewaagd en wat onbetamelijk voorkwam; maar zijn voorhoofd scheen zich te ontrimpelen, toen de Prinses haar geleider losliet en tot hem kwam, zeggende: | |
[pagina 313]
| |
‘Nu is der gastvrouwe plicht tegenover de liefhebbers van den dans volbracht, en ik ga nog wat woorden wisselen met den ernsthaften ambassadeur van mijn heer neef.’ Zij trok hem mede in een hoek van den schoorsteen, die thans verlaten was, daar de oudere gasten zich tot den feestdisch begaven, terwijl de jongelieden nog dansten. ‘Ik heb eene vraag aan u te doen, die zóó weinig uitstel kan lijden, dat ik niet wachten kan tot ik u in de ruste van mijn kabinet kan onderhouden,’ zeide de Prinses. ‘Ik had Graaf Lodewijk zelf hier gewacht te avond, en dáárom had ik afspraak gemaakt om morgen een antwoord te geven op iets, daarin ik meest op hem rekende.’ En zij droeg hem het verlangen van Cosmo voor, vooreerst in eenigen goeden rang bij het leger geplaatst te worden, om later recht te hebben, eene compagnie te koopen. Zij moest hem den tegenwoordigen stand van den Piémontees bekend maken, en al kleurde zij dit alles zoo bevallig als mogelijk, hij zag toch de waarheid juist genoeg om te antwoorden: ‘Dat zal niet kunnen zijn, mevrouwe! zelf niet, al ware 't, dat die Cosmo zijne goede afkomst bewees. Reeds is 't hier genoeg vreemdeling te zijn, om verworpen en gewantrouwd te worden, en dan nog een Italiaan! Ik geloof niet, dat Graaf Lodewijk zijne goede verstandhouding met de krijgsbevelhebbers en zijne achtbaarheid bij de soldaten zou willen wagen aan 't voorthelpen van een zulken in het leger, om niet te zeggen hoe licht de burgers daaruit achterdenken konden scheppen; het heeft niet zoo uitnemend groote diensten van de Engelsche krijgsluiden, om zich zoo machtig gezet te toonen op den dienst van uitlanders.... En het is zelfs eene mijner commissiën, u vanwege Zijne Vorstelijke Genade te adverteeren, toch niet al | |
[pagina 314]
| |
te openlijk u aan de Engelsche partij aan te sluiten, het zou u te eenigen tijde schade kunnen doen bij den Grave Maurinck en de andere heeren, uwe hooge verwanten, poinctelijk bij de heeren Staten van Holland, van wie te eenigen tijd uw lot en uwe welvaart afhankelijk kan worden.’ ‘Wat ge mij voor vreemde dingen zegt. Ik meende doch, Graaf Lodewijk en de Graaf Maurinck waren in goede termen van Mylord gescheiden, en wat de Staten aangaat, naar de zaken nu staan, heeft het meer schijn dat we Engelsch dan Staatsch zullen worden.’ ‘Voor 't minst is daar evenveel tegen als voor, en de vriendschap tusschen de heeren van Nassau is meer in schijn dan in wezen, en Maurits althans zelf nauw meester die te kweeken of te breken, naar zijne eigene zinnelijkheid.’ ‘Hoe! wat schuilt daar achter?’ ‘Een mysterie, niet voor dit uur en deze omgeving geschikt; morgen hoop ik mij van u te doen hooren, als 't u gelegen komt.’ ‘Te drieën in den nanoen zal ik u wachten; maar gij kunt mij dus geene hoop geven voor Pescarengis?’ ‘Niet de allerminste, zelfs geen uitzicht in de verte; minder dan ooit te dezen dage, nu de afschuw over 't verraad van Stanley en York aller hoofden opwindt.’ ‘Nu, dan zal ik mij hierin tot anderen moeten wenden,’ zeide de Prinses luid, en zich buigende bij wijze van afscheid, ‘want Cosmo moet geholpen worden, of.... ik ben verloren,’ dacht zij bij zich zelve. Daarop ging zij eene wijle peinzend voort, en zag niet eens, hoe welwillend of eerbiedig zij gegroet werd door allen die zij voorbijging, en hoe de meesten een blik of glimlach afbedelden. Maar hoornen en cymbalen klonken op eens en noodigden tot een nieuwen dans; dit scheen haar op een denkbeeld te bren- | |
[pagina 315]
| |
gen. Haar oog zocht de Maulde; zij had niet lang te zoeken, hij was altijd in hare nabijheid. ‘Ei, jonker de Maulde! ge hebt nog geene joffer gekozen voor dezen dans?’ ‘Noch voor één der vorigen, mevrouw!’ hernam hij, ‘ik heb niet gedanst, noch zal dit doen te avond.’ ‘En waarom niet? Gebreekt het hier aan schoone en edele jonkvrouwen, of aan vlugge bekwame danseressen, uwer waard.’ ‘Al wat er uit Utrecht schoons, edels en bevalligs samen kan komen, vindt zich hier vereend; in uw bijwezen gebreekt niets, kan niets gebreken, of liever alles; want juist in uw bijwezen voelt men te zwaarder het allergrootste gemis neffens het grootste verlangen....’ ‘Fraaie praat, heer de Maulde! alleen daaruit leer ik nog niet, waarom gij niet danst; men zegt, gij hebt slechts te kiezen uit heel deze jofferschap....’ ‘Neen, mevrouw! want zoo dat ware, dan was mijne keus gedaan. Nu is 't anders: die ik zou kunnen kiezen, kunnen mijn bedrukte zinnen niet aantrekken, zelfs niet voor een dans, en die ik zou willen kiezen, mocht zich beleedigd achten door mijn vermetel aanzoek.’ ‘Als het dus staat, zal ik moeten zorgen, dat eene dame u noodt, sinds ik gelofte heb gedaan, dat de edelste en beminnenswaardigste onzer jeugdige heeren op mijn feest dansen zoude! Eilieve, mijn schoone jonker! geef mij uwe hand voor deze sarabandeGa naar voetnoot1)?’ De Maulde kon niets antwoorden, zóó was hij verrast, en zóó heftig voelde hij zich bewogen. Hij verbleekte, boog zich en | |
[pagina 316]
| |
sidderde, toen zij hem de hand reikte, die hij even bij de toppen der vingeren vatte. En die jonge man ging door voor den geestigsten en welsprekendsten cavalier van zijn kring; en hij was het. Hij was de vernuftigste jonkman die er zijn kon, en die, welke voormaals het meest en het ongeloovigst met een diepen duurzamen hartstocht had gespot, hoewel hij van bloem tot bloem fladderdc, met den lust en de vluchtigheid van een vlinder. Toen Lieuwert Manninga dit paar nazag, terwijl het zich in de rij stelde, sprak hij binnensmonds, en met een somberen blik: ‘Beiden gewaarschuwd en toch....’ En toch scheen de Prinses alles te vergeten, om zich geheel toe te geven aan het genot van den dans; kennelijk had zij de zucht om haar cavalier te gevallen. Was het coquetterie, was het berekening, was het een werkelijk welgevallen in hem? Misschien eene mengeling van dat alles, doch van dat alles genoeg om schuldig te zijn, al geloofde zij het zich zelve niet, en ware Libertus Fraxinus op dit oogenblik tot haar gekomen om tot haar te zeggen: ‘Wat gij daar doet, is een groot kwaad, is zonde tegen God en menschen:’ zij had hem zeker aangezien met verwondering, en zij zou met fierheid en met zelfgevoel geantwoord hebben: ‘Ik ben eene deugdzame vrouw!’ Eene deugdzame vrouw!.... Er worden in dien smaak meer deugdzame vrouwen gezien in de wereld, wier deugd afhangt van de vermetelheid van haar cavalier of van de omstandigheden. De Maulde was zóó verrukt, zóó betooverd, zóó gelukkig, dat hij weder zich zelf werd, weder zijn vertrouwen op zich zelf hernam, en dat hij, die gewoon was geweest alle vrouwen, die hij wilde, in zijne armen te zien, nu ook moed greep op de overwinning van deze; hij geloofde nu aan hetgeen hij ongeloofelijk had geacht. | |
[pagina 317]
| |
Maar wij moeten dit zeggen: wat hij in hoop won, verloor hij in eerbied; waar hij minder zieleleed voelde, voelde hij minder achting, en toen de dans was geëindigd, en hij de Prinses naar een zetel voerde, was het onder een stroom van hartstochtelijke betuigingen en behendige vleierijen, die bewezen, dat hij nu woorden vond voor hetgeen vroeger onuitsprekelijk was, en dat hij nu weer genoeg heerschappij voerde over zijn geest om zijn vernuft te laten schitteren. Maar de Prinses, toen zij gezeten was, zeide lachende: ‘Dat zijn altemaal luidklinkende woorden en hoofsche uitdrukkingen, daarmede alle schoone jonkers onze simpelheid meenen te verschalken. Gij spreekt van alle dingen aan mijne voeten te leggen, van 't beschikken over uw leven, of 't mij dat wat geven mocht, en als 't op stuk van zaken aankwam, wie weet, hoe kleine gunst gij mij noch zoudt afslaan.’ ‘Ik herhaal het, mevrouw! wat mijn arm kan volbrengen, mijn hoofd kan uitdenken, of mijn goed en bloed betalen, dat zal voor u gedaan worden, dat zal u geboden worden op het eerste bevel; gelief slechts te bevelen!’ ‘Nu, ik zal die groote beloften slechts op één proef stellen met een enkelen geringen wensch. Ik zou willen beschikken over uwe compagnie.’ De Maulde glimlachte: ‘Mijne compagnie, mevrouw? Zekerlijk om mijne fluiters en pijpers tot de muziek van een feest te gebruiken? Ik kan doch niet denken, dat gij begeert haar evolutiën te laten maken? of zal zij in statelijken krijgsdos uwe vensteren moeten voorbijtrekken, ik aan 't hoofd als uw eerste dienaar?’ ‘Gij zijt niet abel in 't raden, jonker! anders zoudt gij het eerst daarop gedacht hebben, dat ik wel mochte wenschen, | |
[pagina 318]
| |
eenig persoon onder mijne protectie wezende, van een rang te voorzien, bij uw corps en onder uwe bevelen.’ ‘Welke rang moet het wezen, lanspesaat, kornet of vaandrig?’ ‘Dien ik meene, is geen jonkman meer.’ ‘Alzoo eene luitenants-plaats?’ ‘Om later te lichter den overgang te doen tot kapitein; hij heeft geld te over om eene compagnie te koopen. ‘'t Is doch niet die heer van straks, die Fries?’ vroeg de Maulde met wat onrust. ‘Die heeft noch mijne voorspraak, noch uwe hulp van doen. 't Is iemand, die nooit heeft gediend en die zelfs wat vreeze heeft, niet gereedelijk tot den dienst dezer Landen te worden geaccepteerd....’ Men neemt te onzent anders nogal vrij wat luiden aan, die wel te hunnent mochten blijven, Franschen, Italianen....’ ‘Ach!’ en de Prinses slaakte een lichten kreet, ‘mijn beschermeling is juist een Italiaan. Ik zie wel, wij hebben tegenspoed, ik zal er moeten afzien.’ ‘Neen, mevrouw! want, schoon er geene luitenants-plaats bij mijne compagnie ontbreekt, zal ik er eene weten te doen ontruimen; schoon ik er tegen ben, dat vreemden en overlanders hierheen komen, om voor schamele diensten groote eischen te doen, - als we dat zien in sommige Engelsche heeren en anderen, - toch is 't, dat ik uw wensch zal gehoor geven, en zoo 't mijn doodvijand ware, uw Italiaan, hij zal mijn vriend worden op uw bevel, en wat niet mogelijk scheen, zal door mij mogelijk worden gemaakt. Gelooft ge nu aan mijn woord?’ ‘De woorden zijn althans sterk genoeg.’ ‘De daden zullen niet zwakker spreken! Alleen de daad zal hier werkelijk niet zoo licht vallen, als mijne woorden 't u | |
[pagina 319]
| |
voorstellen; maar wat zal mijn loon zijn als ik het volbreng?’ ‘Ziet gij, loon! dus is 't waar, wat ik straks zeide; ge dient mij niet om mijnentwil, maar voor u zelven. Belangelooze dienst is uit de wereld, zonderling onder de mannen.’ ‘Hierna zult gij 't niet zeggen, mevrouwe! alleen als gij nu, door de allergeringste goedheid, door de lichtste vrouwengunst, mij de zwaarste mannentaak licht kunt maken door de hope en verwachting van dit zoete loon, dat voor mij groot is, schoon 't geven weinig mag zijn voor u, zoudt ge dan daarin niet bewilligen?’ En hij zag haar zóó zacht en smeekend aan, dat zij zeide: ‘Nu dan, wat vraagt gij?’ ‘Mevrouwe! u mijn wensch te kennen te geven, daar al deze luiden om ons zijn en op ons zien, als ik vreeze, dat ze niet onderlaten zullen, is vrij al te moeilijk; daarbij dien ik meer van uw gunstgenoot te weten, eer ik zijne belangen vorderen kan, en zoo mocht onze onderhandeling voor aller oog te lang duren. Gun mij morgen een gehoor, ware het slechts eene halve stonde.’ ‘Op morgen moet ik mijn beschermeling antwoord geven. In den voornoen komt hij het afhalen.’ ‘Hoe maken wij het dan? Die Fries en de Engelsche heeren zien met zulke felle oogen herwaarts heen, dat ik welstaanshalve mijn oorlof nemen moet....’ ‘Doe of ge van hier vertrekt, en wacht mij in de gaanderij hier naast aan; zoo haast ik kan, kome ik tot u.’ ‘Wees gedankt, mevrouwe!’ En hij verwijderde zich met eene diepe buiging, en met een laatsten gloeienden blik. De Prinses sprak nog veel met sommige mannen en vrouwen. Daar er nog getafeld zoude worden, dacht niemand aan ver- | |
[pagina 320]
| |
trekken, en Manninga hield het er voor, dat Maria den jongen hopman een zulk afscheid had gegeven, dat hem schielijk vertrekken deed, om nooit terug te keeren, en in zijn harte prees hij haar daarover; maar op ééns, toen de Prinses de voornaamsten harer gasten in gesprek, in dans of in spel zag gewikkeld (want zelfs de naïeve pandspelen vonden toenmaals, in zulke kringen, hunne voorstanders), ontsnapte zij uit de zaal, en vond, als men denken kan, de Maulde haar wachtende in de gaanderij; maar, terwijl zij die opwandelden om, aan het eind er van, één der zitten in te nemen, met leder bekleed, en die tegelijk den dienst deden van kleine kasten, kwamen twee personen die af, ook te zamen gearmd en in vertrouwelijk gesprek. Het was een man van jaren en een jong man, beiden gekleed als aanzienlijke lieden, doch die beiden het bovengedeelte van 't gelaat met een half masker gedekt hadden. De Prinses schrikte een weinig van die gestalten, en te meer, daar men elkander noodwendig dicht voorbij moest gaan in den engen doortocht; maar zij herkende geen van beiden, terwijl zij toch hoorde, dat de jongere tot zijn makker zeide: ‘Dat is kapitein de Maulde; wie kan de dame zijn?’ ‘De Prinses de Chimay!’ hernam deze; maar toch herkende noch zij, noch de Maulde hunne stemmen. ‘Dat is vreemd, wat mogen die lieden hier?’ sprak Maria. ‘Wellicht als wij eene overéénkomst maken, daarbij zij niet door anderen willen beluisterd zijn, en die zich daarom afzonderen en van eene mom bedienen.’ ‘Spijtig is 't altijd, dat wij herkend zijn zonder te weten, door wie?’ zeide de Prinses. ‘Licht hebben zij meer zorg, hunne tegenwoordigheid te verbergen, dan lust, over de onzen te kallen. Dus wees wèlgemoed, | |
[pagina 321]
| |
mijne volschoone gebiedster! en wil mij nu de noodwendigste inlichtingen geven omtrent uw beschermeling.’ Zij hadden de zitten bereikt. De Prinses zette zich; de Maulde nam een scabel en plaatste zich aan hare voeten en nu volgde een onderhoud, dat wij niet zullen afluisteren, en waarvan de uitkomst was, dat Cosmo Pescarengis een luitenantschap werd toegezegd bij de Hollandsche krijgsmacht, ‘al mochten zich alle Graven, Prinsen en Heeren daartegen verzetten;’ terwijl in ruiling daarvan Nicolaas de Maulde vooreerst de vrijheid erlangde, de schoone hand der Prinses te kussen, verder dat hij haar voortaan zou mogen bezoeken, en haar de diensten en oplettendheden bewijzen, van een ridder aan zijne dame; dat de Friesche edelman niet zou worden gehoord, dan waar hij te handelen had over familiebelangen van het huis Nassau of over politieke verbintenissen, en waarin de jonge kapitein meende zóó groote winst gedaan te hebben voor zijn toekomend geluk en zóóver gevorderd te zijn in hare gunst, dat hij reeds zijne liefde niet meer eene wanhopige achtte, terwijl zij scheidde met de goede bewustheid, dat zij niets had beloofd, dat haar geweten kon afkeuren of haar schaden in naam en eer, en daarbij veel had gewonnen, wat haar in hare moeilijke omstandigheden noodig kon zijn: een dienaar, een vazal in de Maulde, een beschermer en eene opene beurs in Cosmo. En rustig en tevreden ging zij nu mede aanzitten aan haar prachtig feestmaal, waartoe, na haar binnentreden, het teeken werd gegeven. Wij besteden onze aandacht niet langer aan dit feest, dat voor ons niets belangrijks meer heeft, maar wij volgen liever de gemaskerde mannen, die de gaanderij zijn doorgegaan, en die toch de zaal niet weer zijn ingekomen. Dat was niet te verwonderen. Toen zij die gaanderij geheel ten einde waren en, | |
[pagina 322]
| |
als men denken zoude, tot terugkeeren gedwongen waren, sinds het zware eikenhouten beschot, dat haar afsloot, geene deur zien liet, had de oudste van beide mannen, op eene zekere wijze, met den voet op den grond gestampt, en terstond had zich een luik weggeschoven, en een smalle, maar toch niet ongemakkelijke trap bood zich aan; een bediende, die eene kleine lantaren in de hand hield, lichtte hen voor, het luik sloot zich vanzelf, toen zij de trap waren afgestegen, en welhaast bevonden zij zich in een ruim langwerpig vertrek, de muren tot op zekere hoogte met tegels opgebouwd, voorzien van banken langs den wand, van eene tafel, een rustbank en andere meubelen, die het maakten tot een vertrek, bijna even goed bewoonbaar als het gewone huisvertrek van een burger. Terwijl de oude bediende op zijn wenk de lantaren op tafel zette, nam de oudere heer terstond zijn masker af, terwijl hij sprak: ‘Fij van de mom! nu wij eens hier zijn, moogt gij toch wel mijn aanzicht zien, mijn jonge vriend! Meester Aelbrecht Foeck heeft zonder dàt noch de manier, noch de hebbelijkheid, zich te verkappen! ‘Meester Aelbrecht Foeck!’ herhaalde de jongere man. ‘Het is dus aan dezen, dat mijn last luidt. Nu, heer! mij dunkt, gij geeft een zonderling blijk van moed, u hier in Utrecht te wagen!’ ‘In mijn eigen huis! dat is doch, naar ik meene, geen groot waagstuk.’ ‘Uw eigen huis, heer! dat is wèl, maar in handen van uwe tegenstanders, en bewoond door eene vrouw, die zich vast heeft verhecht aan de Leycestersche factie.’ ‘Als het op verrassing aankwam, zou zij nog eerder in mijne hand zijn, dan ik in de hare. Ik heb dubbele sleutels van alle voorname vertrekken behouden; die van dit verwulf is in nie- | |
[pagina 323]
| |
mands bezit buiten mij, en mijn trouwe Andries is nog altijd het meest in mijn dienst, schoon onder het getal harer dienaren wezende; en daar te boven,’ ging hij voort op meer zwaarmoedigen toon, ‘wat heb ik nog te verliezen? een banneling kan niets dan winnen, als hij zijne moederstad weer binnentreedt, al wint hij er slechts een kerker of een graf. Voorwaar, hadde ik konnen raden, dat het afzijn uit Utrecht mij dus zwaar zoude gevallen zijn, ik had het harde bevel, dat mij uitdreef, niet gehoorzaamd, en hadde afgewacht, wat men zich verder tegen mij zou onderwinden.’ ‘'t Is beter zoo 't nu is, heer Aelbrecht! gij leeft nu en zijt vrij om uwe goede stad dienst te doen en hare vrijheden te beschermen, zij het ook in 't heimelijk!’ ‘Zoo wil ik,’ hernam Foeck; ‘en nu, deel mij uwe bescheiden mede, of hebt ge vooraf nog zekerheid noodig, dat ze wel luiden aan mij?’ ‘Ganschelijk niet. Mij was alléén gelast, mij te begeven tot Utrecht, op het feest der Prinses de Chimay, op dezen dag, en er te spreken, als men mij heeft opgedragen, met den persoon, die mij zoude aanspreken in de gaanderij, eene mom voor 't aangezicht hebbende. Ik ben nu wel verzekerd, dat niemand dan gij de bedoelde persoon kan wezen, en dat mijne zenders, zoo al niet bekend met uw naam, doch hunne goede verzekerdheid hebben van uwe opiniën en karakter.’ ‘Neen, ze konden weten, dat geen ander dan ik hier zijn kon, hebbende zij mij zelf bericht, dat ik mij zoude laten vinden tot Utrecht op dezen dag, en begeerende, dat ik eene plaats zoude aanwijzen, die mij het geriefelijkst was om hun bode te ontvangen. Ik kende wel in gansch Utrecht slecht ééne plaatse, die mij veilig genoeg scheen voor zulke samensprekinge: mijn eigen huis, | |
[pagina 324]
| |
en te eerder, nu het bewoond werd door eene vrouwe, die gansch geene orde heeft in hare huishouding, zulks dat, als de Engelschen zeggen, boy hier meester is, en wier leefwijze mij gelegenheid gaf, niet enkel mijn persoon, maar ook den uwen hier binnen te sluiken; en nu, meester Roderik! gij prijst mij om mijn moed, maar ik acht den uwen geen minderen. De zoon van uw vader moet niet wèl gekomen wezen hier te Utrecht, en toch waagt gij u hier nu, en hebt zelfs geen schroom om u te toonen in 't midden van al deze luiden, daaronder zich zoovele tegenstanders vinden.’ ‘Nu, daar loopt voor mij geen halsgevaar op, zou ik meenen,’ hernam de jonkman lachende, openlijk geweld zal niemand durven gebruiken, en tegen sluikschen aanval heb ik mijn wapen op zijde, zoo goed als een ander.’ ‘Juist; tegen sluikschen aanval zou dat u niet veel baten, en tegen 't eerste acht ik u niet zoo veilig als gij u zelf houdt. Prouninck is een verweerde stoute tegenpartij, en die niet tegen eene rouwe en willekeurige daad opziet, als hij meent er voor zijne zaak winst mee te doen, al ware 't slechts eene gevangenneming, als die van Buis!’ ‘Wel dan! meent ge, dat het mij aan een borgtocht zoude gebreken?’ ‘Neen; maar eer 't zoover gevorderd was, kondt gij eene inkerkering van maanden te verduren hebben.... of 't u dat gevallen zou....?’ ‘Gansch en al niet! Maar gij begrijpt, zoo 't niet ware om het geval met Buis, om den jonker Rueel zekere nieuwe instructiën te brengen en met u te aboucheeren, ik ware niet hier; ter zulke fine waagt men wel ietwes.’ ‘Zoo is 't dan zeker, dat Buis los komt?’ ‘Het zou er slecht toe staan, zoo 't niet binnen een paar dagen | |
[pagina 325]
| |
ware. Prouninck kan het niet langer houden. De Algemeene Staten hebben nu de loslating gezamenlijk besloten en geordineerd. De familie stort morgen de gestelde som. Wijndrik krijgt last op de uitlevering aan te dringen, en ik ben hier om hem op te wachten en naar 's Hage te verzellen.’ ‘Dat zal opspraak geven; Leycester zal diep gekrenkt zijn.’ ‘De Algemeene Staten hebben goed vertrouwen van neen,’ hernam de jonkman met een fijn diplomatiek glimlachje, ‘hebbende Zijne Excellentie verklaard, dat de gevangenneming van Buis zonder zijne voorkennis was geschied.’ ‘O! daar onderken ik den Advocaat!’ ‘Mijn oom, de Advocaat, heeft geoordeeld, dat het nu tijd was, de billijke klachten der verwanten van den Pensionaris te hooren, en een heer van die kwaliteit niet langer recht te onthouden.’ ‘Voorwaar! de Advocaat is een man, die op zijn getij weet te visschen.’ ‘'t Is eene bekende zaak, dat in troebele wateren de vangst goed kan zijn, en zekerlijk aan woeling en onrust gebreekt het niet, nocht hier te Utrecht, noch in Holland; en konden ook de politieke stormen worden gestild, de kerkelijke veeten zouden daarmee niet zijn neergelegd, en door 't ijveren der factieuse predikanten, die de laatsten in de eersten nog meer verwikkeld hebben, is het zóóver gekomen, dat er aan vrede niet meer is te denken, en er alléén op strijden moet worden gepeist, tot er overwinning of nederlaag na volge.’ ‘Mij dunkt; zoo Buis ontslagen wordt, is er door Holland eene roemruchtige zege behaald, en het zal wel de duchtigste nederlaag zijn, die de Reingoudsche factie nog heeft geleden, hier binnen Utrecht.’ ‘Het zal van hare zwakheid getuigen in 't Land, en hare | |
[pagina 326]
| |
minderheid bewijzen tegen Holland.... die ondervinding is haar hoog noodig.’ ‘Allernoodigst, en nog veel daartoe, eer zij recht begrijpt, wie hier in 't Land meester behoort te zijn en zal wezen; maar 't zal niet eenmaal hare zwaarste nederlaag zijn; ik heb eene andere te vermelden.’ ‘Spreek dan haastelijk. Ik heb noodig veel te hooren. Denk in, dat ik maandenlang in ballingschap heb omgedoold, in de Friesche streken, mij niet eenmaal in de groote steden onthoudende, uit verdriet in 't geen ik dáár zag en hoorde; ook gansch geene communicatie hebbende met wie ook tot Utrecht, daar mijne beste vrienden, als ik, daar buiten waren dolende, de overigen uit schroom er het zwijgen toe deden, - en nu - na mijne aankomst hier, vinde ik mij in dit verwulf als levende begraven.’ ‘Wel dan, heer! wil luisteren; mijne berichten zijn van een aard om u over veel lijdens te troosten. Gij hebt doch voorkennis van dien vermetelen aanslag van die ongeruste geesten en despotieke personen, hier binnen Utrecht...., het afschaffen van het eerste lid van Staat, daarbij alle domheeren, kanonniken en edelen in hunne dierbaarste rechten en privilegiën zijn gekrenkt, rechten en handvesten zoo oud, als het bisdom! Dit heeft zóó ondenkelijken spijt, onrust en tweespalt gegeven in deze stad, dat Prouninck zelf het niet houdbaar achtte; en alschoon de Raad het had goedgekeurd, en zijne trawanten, die overstoute burger-hoplieden, het hadden doorgedreven, bij zijne vroedschap; hij betuigde bij zijne wederkomst uit den Hage, dat hij 't gebeurde niet voor goed hield. De Algemeene Staten, die van deze schending der kostumen dezelfde onheilen vreesden, die over Gendt, Nijmegen en andere steden gekomen waren, zoch- | |
[pagina 327]
| |
ten den Grave van Nieuwenaar aan, om bij de Utrechtsche Vroedschap de herstelling van het eerste lid van Staat te verkrijgen, en Prouninck zelf, door ondervinding geleerd van de onmogelijkheid om zonder de edelen en gekorenen de noodwendigste zaken af te doen, viel hem bij, en die twee samen beleidden 't welhaast zóó, dat de edelen en gekorenen bij voorraad in hun rang hersteld kwamen en ter dagvaart gingen bij de Algemeene Staten. Burgemeester Gerard zich als den voornamen bewerker denkende van hunne herstelling, houdt ze van nu voor zijne creaturen, die zich nietwes zullen onderstaan, dan wat in den geest en in 't belang zijner factie is; maar 't valt gansch anders uit. Het eerste, wat Buth en Moersbergen deden in der Staten vergadering, was....’ ‘Nu dan, een goed woord spreken voor onze terugroeping?’ ‘Neen, wat beters, en dat al het andere inhield; zij brachten in rondvraag, of men niet behoorde te beteren, hetgeen in den laatsten tijd hier te Utrecht, tegen de verdingen met de Koningin en den Graaf, en tegen het verbond der Unie in Stad en Lande was doorgedreven.’ ‘Nobele Moersbergen! daarin herken ik hem weer, den man met vurigen, stouten geest, en Buth die hem zeker stil maar trouw heeft gesteund! En hoe werd dit opgenomen?’ ‘Als ge denken kunt, vond hij bijval in de Algemeene Staten, sinds Holland dáár te dezen dage eene groote stem heeft, maar te Utrecht smaakte het minder. Prouninck en de verdere Magistraat waren er uiterst ontrust en misnoegd over, sinds het zooveel was als een voorstel om te niete te doen, wat zij met zooveel zorge en slovens hadden daargesteld. Ze vonden er op uit, dat de stad verweigerde met de andere leden ter dagvaart te zitten, zoolang men Buth en Moersbergen niet deed terugroepen.’ | |
[pagina 328]
| |
‘Leider! was het toen gedaan met die zwakke poging van edele onafhankelijkheid?’ ‘Gansch niet, dat muisje heeft een staart, daarop we nog zien mogen. De twee andere leden van Staat hielden hunne zittingen oft er nietwes aan gebrak, lieten de gemachtigden in de Algemeene Staten blijven, die er triomfantelijk op 't kussen troonden, en besloten herstelling der bezwarenissen te verzoeken van de Staten, terwijl ze hun geheimschrijver verboden, van dit besluit afschrift te geven aan die van de stad.’ ‘Dat was een stout stuk.’ ‘En niet zuiver recht; maar zoo gaat het: als de eerste schakel van 't onrecht gesmeed is, voegt ieder er een ring bij. Schande voor wie begint.’ ‘Ja!’ glimlachte de Utrechtsche heer, ‘wie begonnen is, moeten wij niet te nauw onderzoeken, dunkt mij.’ ‘'t Ware best hier niet op door te spreken,’ hernam de Hollandsche jonkman ernstig en een weinig kleurende, ‘hetgeen geschied is of nog geschieden moet, gebeurt ten oorbaar van 't gemeene vaderland. Korts, Prouninck achtte zich gekrenkt in zijne achtbaarheid door die discussie en verkort in zijne rechten daartoe. 't Zij 't hem gebrak aan goede raad of aan goede maat, daarvan ontdekte ik niet, maar hij heeft zich ter secretarie begeven, verzeld van zijne lijfstaffieren, de burger-hoplieden en van sommigen uit den gerechte; laat de kasse, daar de papieren in bewaard worden, openbreken en licht er gezegd besluit uit. Daarop trekken onze heeren, vast besloten om zich onderling te steunen en te handhaven, de stad uit en beleggen hunne vergaderingen tot Wijk bij Duurstede. De wethouderschap van Utrecht verbiedt daarop alle inwoonderen, die tot de edelen of gekorenen behoorden, ter dagvaart te trekken buiten de stad, onder | |
[pagina 329]
| |
poene van daar niet weder in te mogen komen, zoo zij 't overtraden.’ ‘Nu, en vonden zich zulke moedigen, die het toch waagden?’ ‘De meeste gerechtigden hebben het stout doorgezet, en blijven zich juist onthouden tot Wijk bij Duurstede, terwijl Moersbergen en Buth zich hunne zaak aantrekken te 's Hage en die loffelijk steunen bij de Algemeene Staten.’ ‘Te hooren, dat er nog zoo moedig gestreden en zoo stout volhard wordt, is mij verkwikkende balsem, waar ik machteloos en roerloos niets kan dan lijden!’ ‘Ge kunt ook handelen, en ik ben hier om u te zeggen, hoe?’ ‘God weet, dat ik tijd, bloed en geld ten beste hebbe, om maar den geringsten steun te geven aan zoo edele poging.’ ‘Het zal u daarbij goede vrucht opleveren. De openlijke terugkeer in Utrecht wordt u gewaarborgd, als gij die zaak en onze plannen steunt.’ ‘Die vreugd! Laat ik toch hooren, wat ik doen moet.’ ‘Nu dan, het is alreede wel gebleken, dat deze ongeruste woelige geesten meer bekwaam in 't afbreken zijn dan in 't bouwen, als dat meest gaat, en waar hunne rouwe stoutheid wint, heeft hunne losse onvoorzichtigheid moeite te houden. Waar ze niet zulken bijval zien als ze zich vleiden, toonen zij zich licht versaagd, vergetende de vrienden te steunen, en den vijand krachtig te weren.’ ‘Da! meester Gerard Prouninck is geen zwak man en, als nu blijkt, geen laf regent.’ ‘Neen voorwaar, hij is geene juffer, maar hij kon niets alleen.’ ‘Jonkheer Pieter Ruisch, de eerste Burgemeester, die zijn mederegent heet, is in de daad niets dan een naam en een zegel; | |
[pagina 330]
| |
maar naam en zegel zijn Prouninck onmisbaar, wil hij iets doordrijven, dat kracht van wet heeft. Jonkheer Pieter is een zwak man, maar het oud en edel bloed zit er in, en zal tuigenis geven, zoo haast het nood doet; hij zal zich niet stellen tegen edelboortigen, als hij zelf, om die te veroordeelen. Gij moet hun getal helpen vermeerderen, en gij legt een groot gewicht in de schale. Vervoeg u stout en onbewimpeld tot Wijk bij de vergadering, en vraag er recht en reden van uw banvonnis. De leden, daartoe van onze zijde hun wenk ontvangen hebbende, heffen het op en geven u vrijheid van terugkeeren....’ ‘Maar ze hebben daartoe geenszins recht.’ ‘Dat wordt ook niet beoogd en 't wordt u ook geraden van hunne uitspraak geen gebruik te maken en u te vervoegen in Holland bij de overigen, die welhaast en terstond na de vrijlating van Buis tot 's Hage bij de Staten ook aan hun Edelmogenden zich wenden zullen met hunne klachten en beden om recht, dat hun tot hunne meeste satisfactie gedijen zal.’ ‘Maar heeft dan de Graaf hieromtrent zijne ordre achtergelaten bij de Algemeene Staten of bij den Staatsraad?’ ‘De Graaf heeft daarin niets bevolen noch verboden; dit laat ons dus ruimte genoeg, en te meer, daar ook hier weer de Graaf verklaard heeft, dat de handeling zonder zijne voorkennis en tegen zijn wil geschied.’ ‘Dat is al gelijk waarheid, als in 't stuk van Buis, hoe het wenschelijk ware, dat de Graaf van Leycester van meer standvastige goede trouwe blijken gaf.’ ‘Zeker ware dat wenschelijk voor hem en de zijnen; alleen wat ons betreft, heeft die dubbelheid haar prijs, en ik betwijfel of de Advocaat hartgrondig amen zou zeggen op uwe verzuchting.’ ‘De heer Advocaat is zekerlijk een man, die weet, wat 's Lands | |
[pagina 331]
| |
belangen mogen eischen, doch naar mijn simpel verstand zou ik achten, dat wederzijdsche openheid en eerlijkheid moesten betracht worden, zal orde en eenigheid in dit benarde land kunnen herleven. Wij plachten een naam te hebben van eerlijkheid en goede trouw.’ ‘Hoe we daar toch aan gekomen zijn, in 't stuk van politiek? En nu in onzen tijde zijn daar wel velen bezig dien te verliezen.’ ‘Hoe valt ge dus ons land en landaard tegen!’ ‘Ganschelijk niet; alleen ik houde niet van prijzen waar geen lof is, en zooals ik straks zeide: die een visch wil vangen, moet netten uitspreiden. Dit te doen is goed, alleen men roeme zich dan geen simpel lam. Als de zaken zóó staan, ware 't beter, dat de Graaf niet keerde, en dat men het tractaat met de Koningin met dier goedvinden te niete deed.’ ‘Dat laatste verhoede God! Van 't eerste spreek ik niet. We kunnen de bescherming eener Souvereine niet missen, al ware 't slechts voor den uiterlijken schijn. Al doet ze hier niets, dan doet ze toch veel, terwijl zij anderen verhindert, ietwes te doen. Eene doode poes is een schrik voor de muizen, en een ratelende stroopop houdt de vogelen buiten 't koren, of van 't aas. Indien Elizabeth ons niet meer beschermt, vallen wij terug tot den toestand van oproerige onderdanen, waarvan de Unie der Provinciën ons voor ons zelve heeft opgeheven, doch voor het buitenland is dat niets.’ ‘Och, dat het Graafschap nog onder Prins Willem ware vastgemaakt op het edele huis van Oranje!’ sprak Foeck smartelijk. ‘Dan zeker ware het wat anders,’ hernam de andere meesmuilende; ‘maar.... nu is dat niet.’ ‘'t Is dan daarom, dat de Staten doorgaand zoo ootmoedig smeeken....’ | |
[pagina 332]
| |
‘O wel zeker! in gebogen houding, met gevouwen handen, die zij echter thuis weer opheffen, om als meesters te gebieden. Aanbieden zullen zij altijd, maar geven - nooit. En dat moeten ze ook niet, en boven alles niet geven aan Leycester; daarom ook geloof ik, dat Leycester eigenlijk meer onze man is, dan men denkt. Burgley of Walsingham zouden meer op de daad der macht zien; men weet dat Leycester zich nog aan 't uiterlijke vergaapt, en daarmede wel te paaien is. Ben man, die dieper zag en meer op de kern der zaken achtte, zou ons minder voegen en daarom, geloof me! de pogingen, die gedaan worden, om den Graaf hier terug te hebben, zijn meer oprecht dan men op 't eerste zeggen denken zou.... Doch van wat anders: Wilt gij in onzen handel treden, dan kan er nog meer door u verricht worden. Wijndrik Rueel, die hier te Utrecht is om mij den last wegens Buis te helpen uitvoeren, schoon hij dit nog niet weet, zal daaromtrent met u communiqueeren als gij 't aanvaart.’ ‘Maar Wijndrik hier zijnde, hoe mag 't wezen, dat men hem dien last niet alleen opdraagt omtrent meester Buis?’ ‘Dat zal ik u zeggen. Wijndrik Rueel is iemand, dien men ten volle vertrouwen kan,.... doch van wien men weet, dat hij op zekere poincten dus scrupuleus is, dat ze hem moeten voorgesteld worden en smakelijk gemaakt, op zulke wijze als moeilijk bij geschrifte kan geschieden; toch is hij dus abel en behendig in 't uitvoeren van de zaken, die hij op zich neemt, dat men 't van belang acht, hem ook in deze te gebruiken; slechts werd er geoordeeld, dat ik mondeling met hem besogneeren zoude, over dit en meer. Maar nu eene vraag: gij trekt naar Wijk, niet waar?’ Foeck boog zich bevestigend. ‘Zou men in uwe absentie over dit geheim verblijf mogen beschikken?’ | |
[pagina 333]
| |
‘Te wiens dienste?’ ‘Tot dien van de algemeene zaak; wij hebben eene uiterst geheime plaatse voor samenkomste van doen, om zekere officieren en particuliere personen, die aanvankelijk gezind zijn eene nieuwe orde van zaken te steunen, daartoe voor te bereiden en te verbinden....’ ‘Heel goed! Andries blijft hier om te zorgen voor alles, en ik zal u de sleutels geven bij mijn vertrek.’ ‘Moet het voor mij geheim blijven, wat gij daar denkt te verhandelen?’ ‘Toch niet. Het is....’ en de jonge man begon zóó zacht te spreken, dat het bijna een influisteren werd van de woorden; zeker uit vreeze, dat nog dit diepe hol eene echo mocht hebben, die zijne gevaarlijke woorden overbracht. En gewichtig, zoo dan al niet gevaarlijk, mochten ze genoemd worden, dat was te zien aan de wijze, waarop de heer Foeck ze aanhoorde. Men zag het soms aan de trekken van zijn gelaat, aan een licht hoofdschudden, aan een wisselend kleuren en verbleeken, dat, hetgeen hij hoorde, hem niet altijd aangenaam trof, dat hij er niet terstond mede instemde; doch dat hij ondanks dit alles zijne redenen had om zich toch naar de denkbeelden van den jongen man te voegen, of voor 't minst zijne voorstellen aan te nemen; althans, toen zij opstonden om te scheiden, was het met een handslag van samenstemming of overeenkomst, en nadat Foeck de aanwijzing had gegeven, hoe men hem naderen kon, als 't noodig was mondgemeenschap te houden, sprak de jonkman met een glimp van voldoening op het slim gelaat: ‘Zie toch, de Advocaat had mij gelast, met u morgensprake te houden; 't geval liet ons alléén toe, een nachtelijk en geheim onderhoud, maar toch de avondkout met een man, dus helder | |
[pagina 334]
| |
van brein en dus ijverig voor 't gemeen belang, heeft voorwaar niet min zijn prijs.’ Foeck boog zich als tot dank voor dat woord. ‘Maar,’ zeide hij ernstig, ‘het wordt nu hoog tijd, dat gij gaat, meester Roderik! want gij dient met de menigte der gasten mede te ontslippen, of ge kost ontdekt worden, en zoudt gedwongen zijn, hier bij mij schuilplaats te zoeken.’ ‘Ik ga, ik ga, den tijd even den mom voor te doen. De goede lieden, die daarboven dansen en spelen, zullen er wel geen reuke van hebben, wat er is omgegaan op dit feest.’ ‘Minst van allen de gastvrouw zelve, en dat is ook zeer wenschelijk; zij heult met de Reingoudsche factie.’ ‘Och! dat loshoofdje heult met ieder, mits het hare spilzucht voedt en avonturen belooft.’ ‘Toch twijfel ik, of dit avontuur wel naar haar smaak zou zijn,’ glimlachte Foeck, terwijl hij hem den geheimen uitweg hielp optreden. ‘Uit onze ontmoeting van straks zou ik meenen, dat zij er zelve in betrokken is, dat....’ ‘Wel mogelijk, en mogelijk zelfs dat ik er meer van hoore. Andries weet mij dikmaals goed te vertellen wat hier passeert.’ ‘Goed, het bescheid hieraf dan tot later.’ ‘Ja, tot later, zooals al het overige.’ |
|