| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De wolf, het lam en de herder.
Eenige dagen na het feest bij de Prinses de Chimay, dat wij eene wijle voor het punt moeten houden, vanwaar onze tijdrekening uitgaat, trad de Eerwaarde Gideon Florensz. de huiskamer binnen van onzen ouden bekende, de boekverkooper Jan Cornelisz.; hij trof juist het oogenblik, waarop master Fabian zijne gewone les had geëindigd, en nog eene wijle toefde, in zeer vertrouwelijken en ongewoon minzamen kout met den heer des huizes, terwijl vrouw Cornelisz., als altijd op haar post, met onveranderlijk strakke trekken zat toe te kijken, en Deliana, de kleine handen samengevouwen over de leuning van den stoel, waarvan Fabian was opgestaan, stond toe te luisteren naar den sprekende, met eene belangstelling, die moeilijk uit het onderwerp van 't gesprek kon verklaard worden, want het liep over den noodlottigen indruk, dien het verraad der beide Engelsche krijgsoversten, Stanley en York, had gemaakt in Utrecht en Holland, en al de verbonden Provinciën, over de diepe verslagenheid, waarin deze gebeurtenis de geheele Leycestersche partij dompelde, onschuldig aan de booze daad, en toch daardoor
| |
| |
geschandvlekt, als was het de hare, al het verlies er van dubbel voelende en met smarte dragende, en toch verdacht en bijna openlijk beschuldigd, als had zij er voor zich eenige booze winst mee beoogd, voor het minst den vlek der schuldigste achteloosheid zich voelende aanwrijven, waar zij machteloos geweest was te handelen als zij moest.
Jan Cornelisz., als vurig voorstander dier partij, was zoo mogelijk nog meer moedeloos en gedrukt van geest dan op den dag, dat hij de wanorde en de verwoesting in zijn winkel overzag, vooral ‘peisde hij zich suf,’ als hij zelf zeide, ‘van zorge over wat de Staten hierin besluiten zouden, en oft ze deze occasie niet zouden aangrijpen tot verkleining van 't gezag van den Gouverneur-Generaal.’
Die onrust was den goeden man, juist geen diepdenker, zeker niet vanzelf aangekomen, maar de aanzienlijke krijgoversten, - de bekwame Staatslieden die Engelschgezind waren, waarmede zijn beroep hem in aanraking bracht, en die bij hem als een welvertrouwd man, wel eens hunne vreeze en vermoedens lucht gaven, hadden ook die bekommering voor hem niet ontveinsd; en niets laat zich op alledaagsche zielen zoo goed inenten als de onrust over hetgeen gebeuren kan. Zij verdiepen er zich in, bouwen er op voort, en wentelen zich rond in den cirkel hunner bekrompenheid, tot zij er zelf van duizelen. Dus ging het onzen man, en hij had alles, wat hij bij deze gelegenheid vreesde en vermoedde, zijn goeden vriend, master Fabian, medegedeeld, die toeluisterde met engelengeduld, zouden wij haast zeggen, ware het niet, dat een fijn sarcastisch lachje of zekere glimp van voldoening, die door schijn van meegevoel werd gedekt, veeleer op satanisch leedvermaak en helschen triomf denken deed, die tot zulk aanhooren geduld gaf; maar wat daarvan ook zij,
| |
| |
voor Deliana kon dit alles geene belangrijkheid hebben, en te minder, daar zij het bij herhaling hoorde, want de goede boekverkooper was met zulke uitstortingen gewoonlijk nogal gul. Hare deelneming gold Fabian, zijne opvatting van dit alles, hetgeen hij sprak, hetgeen het op hem werkte, wat hij er bij voelde, en of het ook op zijn lot kon inwerken, en dus verdiepte zij zich om dit alles uit zijne trekken en blikken te lezen, dat zij niet eens den eerwaarden bezoeker opmerkte, dien ook wij wel wat lang aan de deur lieten staan.
Even nog een woord over diens toestand en voorkomen, 't is in 't eind eene oude kennis dien wij weerzien, hoewel wij reeds een paar malen aan hem zijn herinnerd geworden. Hij woont nu te Utrecht, en doet er dienst als Predikant in de plaats van Taco Sijbrandsz., wiens ambt, na zijne verwijdering nog onvervuld was gebleven; maar hij is er slechts tijdelijk, vooreerst, omdat hij geene vaste verbintenis had willen aangaan met eene gemeente, in wier midden hij vooruit wist, dat hem zulke moeiten en ergernissen wachten, dat de positie wel eens niet houdbaar kon zijn; ten andere, omdat die gemeente zelve (of liever het consistorie) na eene eerste afwijzing niet verder op dit punt had aangedrongen. Evenals in den Staat was het in de Kerk: het was een tijdperk van spanning en van ongewisheid, zooals alle tijdperken van vorming en van overgang, en hoeveel achting men ook had voor zijn persoon, men kende zijne gevoelens nog niet genoeg, om hem zoo terstond met al te hechte banden, ook voor de toekomst te verzekeren; en te dien tijde was het zeer gebruikelijk, dat Gereformeerde Predikanten zich slechts voor eenige maanden of voor onbepaalden tijd aan deze of gene gemeente verbonden; zelfs gebeurde het, dat zij onderling van standplaats ruilden, voor zekeren tijd, altijd zeker met toestemming der belanghebbende gemeenten. Hoe dor en
| |
| |
overbodig u deze uitlegging ook schijnt, zij is noodig, om de stelling van Gideon tegenover de Utrechtenaars en zijne ambtsbroeders duidelijk te maken, en om hetgeen er later plaats had te verklaren.
Door het onbestemde van zijne betrekking voelde en bewoog Gideon zich vrijer en meer onafhankelijk dan de anderen, die in de mogelijkheid van een levenslang verblijf te midden van en verkeer met dezelfde menschen, zich veel eerder lieten afschrikken te doen wat zij moesten, of te zeggen wat zij nut achtten, uit vreeze zich vijandschap te verwekken of verhoudingen daar te stellen, die al te lang op hun leven konden inwerken, of al te diep ingrijpen in hunne eigene gemoedsstemming of uiterlijken vrede; tegelijk achtte hij zich ontslagen van alle die bemoeiingen en werkzaamheden, welke niet rechtstreeks en onbetwistbaar tot zijn ambt behoorden, dat geen gering voorrecht was in een tijd, toen zoovelen zich dus verwikkelden in staatkundige betrekkingen en in 't streven naar uiterlijke wereldsche macht, dat zij op zijn best gelegenheid hadden zich te herinneren, hoe zij ook als Evangelie-predikers plichten hadden te vervullen. Bij voorbeeld, zooals Modet, die nu naar Engeland was vertrokken met eene zending van politieken aard. Waarheid is, dat deze beschouwing van zijn toestand eenigszins eene subjective was van onzen Gideon, wiens uitstekende geest en verheven ziel, verlicht en verteederd door oprechte Christelijke gemoedelijkheid, zijne onverbondenheid alleen zag in dit licht der vrijheid en der onafhankelijkheid, en niet, als het ook kon beschouwd worden, van de schaduwzijde eener onzekerheid van lot, als eene onvastheid van bestemming, die door alle mogelijke middelen tot meerdere bestemdheid moest gebracht worden. Van zulke zijde gezien, kon zij eene groote verzoeking zijn voor een jong mensen zonder fortuin en zonder vooruitzicht;
| |
| |
maar als wij weten, beide waren hem zóó verzekerd, dat er op dit punt bij hem wel geene vrage kon zijn van strijd, en al ware dat niet, voor een karakter, als het zijne, ware dat zeker geene groote proeve geweest. Bescheiden en nederig tegenover zijne ambtgenooten als een, die slechts voor eene wijle de eere had van de hunnen te zijn en denzelfden veelbeduidenden arbeid met hen te deelen, had hij dubbelen moed tegen hen, waar het fouten of gebreken in 't bestuur der Kerk of der Gemeente gold, daar hij zich zelf hierbij veeltijds beschouwen kon en gedragen als buiten het vraagstuk, en niet minder moedig ook, waar het de fouten of zwakheden der Gemeente betrof of der bijzondere personen. Het is waar, van deze opvatting zijner verhouding tot hen maakten sommigen zijner ambtsbroeders een gebruik, zooals men meer ziet, wanneer gewone zielen met verhevener naturen in aanraking komen. Zij vatten zijne stille zedigheid in vollen ernst op, alsof zij ontstond uit een bewustzijn van minderheid en van zwakheid en zij namen er aanleiding uit, om hem als hun mindere te behandelen, waar het diensten gold, die zij van hem vergen wilden, of voorrang en voorrechten, waarnaar hun eergierig hart jookte, en die hij als iets onverschilligs ter zijde liet en in 't andere om hem bij zulke zaken of personen vooruit te doen treden, waar zij het gevaarlijk achtten, zich bloot te stellen. Dat laatste rekende hij zich een voorrecht; want het betrof meestal moeielijke punten van hoog gewicht en heilig belang, en hij was overgelukkig, èn dat ze hem werden vertrouwd, èn dat hij ze kon afdoen op eene wijze, die zijn verstand en geweten bevredigde, terwijl hij, waar 't aan hun was overgelaten, smartelijk zijn heiligst gevoel zag gewond, of ergernissen zag ontstaan, die hem van schaamte over hen deed blozen en sidderen voor de gevolgen, ten opzichte der
| |
| |
hoogheerlijke zaak van Christus Kerke. Genoeg reeds om te doen begrijpen, dat het Gideon Florensz., als Evangelie-dienaar te Utrecht, hoe kort hij nog in die betrekking was, niet aan strijd, moeite, arbeid, noch beproevingen ontbrak in zijn ambtelijk leven; wat zijn huiselijk leven hem daartegenover stelde, zullen wij later zien. Zijn voorkomen ook getuigt zoo niet van meerder levensernst, daar hij dezen reeds sinds lang had gevat, toch van meerdere worsteling met de dagelijksche lasten van 't leven; ze hebben de zachtheid van zijn gelaat wel niet gekrenkt, noch de helderheid er van verduisterd, maar toch heeft de eerste hare al te teere weekheid verloren, en de andere is ietwat van karakter gewisseld; zij is blijmoedige kalmte geworden, die op een beginsel rust, dat niet door uiterlijke omstandigheden kan verstoord worden. Zij is dus meer gevestigd dan de afwisselende ernst of weemoed van den al te fijn voelenden jongeling. Wij zeggen daarom niet, dat zij reeds die volstrekt onverstoorbare ruste is, die de meest gevorderde Christen, wellicht eerst op volrijpen ouderdom, machtig kan worden, en die zeker altijd eenigermate afhankelijk is van het temperament. Er ligt geene ziekelijke zwaarmoedigheid in dat zacht en schrander oog noch op dat edel voorhoofd, maar slechts eene uitdrukking van hooger verlangen, van heimwee, naar iets, dat niet volkomen op aarde te vinden is, en dat er toch aanvankelijk gezocht moet worden, en gevonden zijnde, met hechte en heilige snoeren zachtelijk van die aarde aftrekt; snoeren, die, als de Jacobsladder, gemeenschap geven tusschen Hemel en aarde, en bij smachtend opzien naar den eersten, toch meer bevredigen met de laatste. Zijn gelaat kon nog niet verouderd zijn noch is het, maar het is zichtbaar, dat strijd en lijden daarover heengegaan zijn, en onder hunne snerpende aanraking het eerste waas van jeugd hebben weg- | |
| |
gevaagd. Zijne houding heeft in kracht en vastheid gewonnen, en zijne teere en ranke gestalte iets in gezetheid; zonder hare slankheid te verliezen, heeft zij toch niet meer dat overjeugdige, dat vroeger den jongen geleerde naar het uiterlijke aan een aankomenden knaap deed gelijken. Zijn goudblond haar hangt nog altijd, op het voorhoofd gescheiden, in lange krullende lokken langs zijn hals, tot groote ergernis van ambtgenooten, stijve Kerkeraadsleden en anderen, die met bekrompenheid aan 't uiterlijke hingen, en die met het ‘lank wild haar van den jongen leeraar’ maar geen vrede konden vinden.
Maar genoeg reeds van hem; zien wij hem liever zelf handelen, en hooren wij hem spreken bij een herderlijk bezoek; want het huisgezin van Jan Cornelisz. behoort tot die, wier zielezorge hem is toevertrouwd, en hunne dochter Deliana ontvangt van hem godsdienstig onderwijs.
Het huisgezin is intusschen eenigszins gestoord bij zijn binnentreden; Jan Cornelisz. groet hem uiterst eerbiedig, maar een weinig gedwongen; Deliana schijnt veeleer ontsteld dan vroolijk verrast; zij wisselt van houding, in de verstrooiing van het toeluisteren aangenomen, en gaat naast hare moeder zitten; vrouw Cornelisz, alleen is met een blik van tevredenheid en voldoening opgestaan, en noodigt Gideon met gulheid plaats te nemen. Wat Fabian betreft, zoo haast hij een vreemde ziet binnenkomen, zwijgt hij, en bereidt zich tot gaan, niet zonder eerst een scherp onderzoekenden blik op den komende te richten, die minder scherp, maar even ernstig en niet min onderzoekend door Gideon wordt beantwoord. Hetzij om de heerschappij te toonen, die hij hier alreede verkregen heeft, hetzij om eenige andere reden, vóór hij ging, wenkte Fabian Deliana tot zich, vroeg haar halfluid in 't Engelsch, wie die gentleman was, en nadat zij hem het
| |
| |
antwoord had toegelispeld, fluisterde hij haar nog eenige woorden in, verzocht Cornelisz. hem even uitgeleide te doen en de bewuste papieren te geven, en wierp daarop nogmaals een blik op Grideon, die het midden hield tusschen een schimplach en eene uittarting.
De jonge leeraar scheen er slechts weinig door getroffen, hij haalde even de schouders op, alsof hij zeggen wilde: ‘die man lijkt mij niet,’ en wendde zich toen met vriendelijken blik en zachten glimlach tot Deliana, met de vraag: ‘Of ze wat vordering maakte in de Engelsche taal, en of ze wat genoegen vond in die oefening?’
Het lieve kind kleurde sterk, en scheen moeite te hebben, eenig antwoord te vinden. Gideon zag op haar met wat verwondering, en Jan Cornelisz. nam voor zijne dochter het woord:
‘Zedigheid belet haar de waarheid te erkennen, welwaarde heer! anders zou zij u zeggen, dat zij vorderingen maakt, ver boven verwachting, als haar leermeester mij zegt, die geen man is, die door prijze of vleitaal gunst wil winnen. Ze leest al wat hij haar voorlegt in die tale fluksweg, en met ter haast zal zij mij tot tolk kunnen strekken, waar ik met Engelsche heeren handel heb te doen, en betrof het geene staatsstukken, ze zou mij master Fabian zelf te eenigen tijde kunnen uitwinnen, die dezulken voor mij vertolkt.’
Bij dat zeggen zag Deliana op haar vader met groote, verschrikte oogen.
‘Ik zal 't wel nooit zoover kunnen brengen, vader!’ sprak ze, ‘en daarbij....’
‘Daarbij zoudt ge dus doende een man het brood uit den mond nemen, die, hoe weinig hij het erkennen wil, blijkt, dat hoog noodig te hebben.... Nu, wees rustig, kleine! ik heb in alle opzichten te grooten dienst van uw meester om hem dus
| |
| |
met ondank af te schepen, nadat hij zijne uiterste zorge aan u heeft besteed.’
En Deliana zag op naar haar vader met eene onuitsprekelijke uitdrukking van dankbaarheid, maar zij zeide niets.
Gideon had intusschen zijne opmerkingen gemaakt.
‘Ik ben zeker,’ hervatte hij glimlachend, ‘dat mijn Engelsche Bijbel nu ook zijne goede diensten doet, en vlijtig gelezen wordt.’
Deliana zweeg en boog zich om een der klossen van harer moeders spinnewiel op te zoeken.
‘Wat dat aangaat, neen, mijnheer!’ sprak de moeder. ‘Na zekeren dag, dat de Engelschman het dierbare boek der Schrift, met zekere kleinachtinge beschouwd en gehandeld heeft, schijnt het kind ook er wars van geworden, althans, ik zie 't niet meer in hare handen; maar dit moet ik er tot haar lof bijvoegen: ze leest er niet min trouw om in onzen huisbijbel, daarin men Gods Woord lezen kan in hare moedertaal, dat ik wel voor 't beste en veiligste houde; 't is dus niet uit afkeerigheid van de Heilige Schrift, maar zeker om eene aâlweerdige gril, die de Engelsche snoes haar ingeblazen heeft; want ze volgt zijn zeggen, of het een Evangelie ware....’
‘'t Is ook haar leermeester, vrouw Cornelisz.!’ antwoordde Gideon op vergoelijkenden toon; want hij voelde, dat hier de uiterste omzichtigheid noodig werd. Jan Cornelisz. stond te trappelen van ongeduld over de uitweiding zijner vrouw en de opsomming harer grieven; en Deliana, die toch eindelijk het lieve hoofdje had moeten oprichten, zag er zóó angstig en verward uit, en hief zulk een smeekenden blik naar hem op, dat een man van minder oordeel dan onze jonge geleerde hier de noodzakelijkheid eener afleiding zou begrepen hebben.
| |
| |
‘Ik ben ook niet hier met het doel, om naar taalstudiën te vragen; alleen vergeeft mij, mijn ambt brengt mede, ietwat aandacht te geven ook op middelbare zaken; doch hiervan later. Ik kom nu afscheid nemen, want ik ben verplicht naar 's Hage te verreizen en mij daar eenigen tijd te onthouden; bij de onzekerheid mijner terugkomst is het mij tegen, dat uwe dochter zou verstoken blijven van godsdienstig onderricht, in dagen, dat zij op het punt is openlijk belijdens te doen van hare religie, om zich tot de gemeente te voegen.... Ik wilde u dus in mijne plaats den welwaarden heer Wernerus Helmichius voorslaan, mijn ouderen broeder, en een even uitnemenden dienaar Christi, als wel verstandig man, aan wien de leiding eener jonge ziele wèl vertrouwd is.’
‘Een ijverig dienaar van de belangen van Kerk en Staat beide,’ sprak Cornelisz.
‘Gij keurt mijn voorstel dus goed?’
‘Volkomen, met dank voor uwe trouwe zorge.’
‘En mijne wellieve leerlinge heeft toch nietwes daar tegen?’
‘Ik acht goed, wat uwe wijsheid nut acht, welwaarde heer! en hetgeen mijne ouders instemmen; alleen het zal mij groote grieve zijn, niet meer uw onderwijs te genieten,’ sprak zij met gulle ongemaaktheid.
‘Ik dank u voor dat woord; maar bij ervaring zult gij zelf onderkennen, veeleer gewonnen te hebben dan verloren. Wernerus Helmichius heeft een schat van rijpe ervaring op mij vooruit, en....’
‘Ge gaat alzoo naar 's Hage, goede heer? Dat zal ook niet zijn om uwe opwachting te maken bij den Advocaat; want men zegt, de Utrechtsche leeraren zijn daar niet wèl gekomen, sinds men bij ons de Kerkordre heeft aangenomen, door de Synode ingesteld?’ viel de boekverkooper in.
| |
| |
‘Neen, in trouwe! daarom zulke reize te maken, is mijn voornemen niet. Ik heb niet voor gewoonte, mijn tijd te gebruiken tot zoo ijdele plichtpleging als die is, Prinsen en groote Heeren het hof te maken. Het kon evenwel zijn, dat ik den Advocaat kwam te spreken;... want ik ga om, met behulp van sommigen mijner ambtgenooten, bij hem een punt aan te dringen van hooge aangelegenheid voor de Kerke Christi, dat ons allen groote bekommering geeft. Ge begrijpt, zonder wichtige redenen zoude ik geene vrijheid vinden tot het verlaten van deze gemeente en de aanvertrouwde zielen, wier heil mij dierbaar is en nauw ter harte gaat.’
‘Ook kent ieder u voor een goed herder, een vrij beteren, dan meester Herman Modet, die zoo maar uit wereldsche oorzake naar Engeland trekt, onderwijl toch de gemeente aan trouwe leeraren niet te over heeft, sinds die van Duifhuis-Kerke veranderd of verbannen zijn. Wat mij aangaat, mij pijnt diens mans gemis niet veel, wijl zijne redenen mij maar flauwtjes stichten. De man heeft zoo'n wondren omhaal van woorden, die, naar mijn simpel verstand oordeelen zou, beter in de Staten vergadering zouden passen, dan in Gods huis.’
‘Daar verspreekt zich uwe snibbige tonge, vrouw!’ sprak Cornelisz. uiterst geërgerd. ‘De heer Modet is voor den Graaf en de goede zaak, dus zou zijne tale gansch niet passen in de vergadering van hen, die zich, als nu wel te duchten is, naast de openbare vijanden gaan stellen van Zijne Excellentie; schoon het niet kwaad zou wezen, dat ook zulke stem van zieldadige tegensprake zich eens hooren liet in hun midden.’
‘Nu, van dat alles heb ik geene kennis; dat hoort tot de politiek; alleen ik blijf zeggen: mij is't razen en uitjouwen tegen, dat die man doet van den stoel, alsof de Heer de ordening der
| |
| |
prediking gegeven had niet tot vertroosting van Christenen noch tot vermaning van zondaren, maar tot verdoemen van zekere particuliere personen, somwijlen door hem met name genoemd, of zoo goed als met den vinger aangewezen. Ik zeg en blijve daarbij dat, bij zulke maniere van doen, meester Modet zich zelf eer in de Hel dan zijne hoorders in den Hemel zal preeken, en dat de man een oordeel over zich haalt; ja, dat de schade, die hij onze zielen daarmede doet, hem zelf ook geene winst zal wezen, of 't moest zijn in wereldsche eere en gezag, door de luiden, die hij voorstaat, daar meest zijn streven naar is; maar waar wat aangaat den zegen Gods....’
‘Nu zwijg, vrouwe! dit is over genoeg, Bij mijne zonde! waar ge dus haastig een zulken overloopenden vloed van woorden weghaalt. Het doet mij wonder, dat deze vrome heer de lankmoedigheid heeft, zulk gesnater aan te hooren.’
Ons intusschen verwondert dit niet; vooreerst, omdat het uiterst moeilijk was, met goede uitkomst in de rede te vallen, als vrouw Cornelisz. aan 't spreken was; daarbij het was niet zoo licht hier wat te zeggen; Christelijke liefde gebood wel allereerst een afwezende, die beschuldigd werd, te verdedigen, maar Gideon was het in den grond eens met hetgeen die vrouw sprak, hoewel de vorm, waarin zij het uitdrukte, hem tegen was, als zijnde grof en onbarmhartig. In volle oprechtheid des harten moest hij dus toestemmen, dat haar oordeel, hoe scherp ook, zeer dicht bij de waarheid was. Met warmte en kracht van toon tegenspreken, kon hij dus niet; maar hij aarzelde om voor zijne instemming uit te komen, uit die zekere gemoedelijkheid, die, naar ons gevoelen, eene zeer verkeerde opvatting is van Christelijke plicht. Zij is nog eene zeer gewone, voor alonder Predikanten; ik meen: de trouwen, de waardigen, die hun ambt in ernst begrij- | |
| |
pen; de anderen hebben het geheim van een zwijgen zóó ver van tegenspraak, dat het erger is dan de uitgesproken laster, of zij weten, door zekere wijze van tegenspreken, het ergere uit te lokken of te doen vermoeden, genietende daaronder een geheim leedvermaak, of ik weet niet welken boozen lust des harten aldus voldoening gevende. Van dezen sprak ik niet, zij zijn beneden de aandacht; hunne eigene consciëntie moge hen oordeelen; voor hen is eene ernstige vrage toch overtollig; maar nu de anderen, mannen, die zich dienaars weten van een Evangelie, dat liefde gebiedt jegens allen, jegens de broederen in 't bijzonder, en dat uitdrukkelijk verbiedt, iets ten nadeele van anderen te zeggen, bijgevolg ook met toestemming aan te hooren. Maar mij dunkt, ze maken daar den mantel der liefde tot het gepleisterd graf, dat verderf en vertering omsluit en verbergt. Waar er van werkelijke gebreken in leere of voorbeeld hunner ambtgenooten sprake is, kan het verheelen er van, het bewimpelen in woorden, die toch niet door de overtuiging worden ingegeven, weinig nuts hebben; het gevoelen van den klagende, of den geërgerde blijft; mogelijkheid is er, dat hij den zwijger of den voorspreker, ondanks dien halven maatregel, verdenkt van geheime instemming, althans van menschenvrees, van gebrek aan openheid, van wat niet al; zijn tegenzin jegens de andere is er niet door verwonnen; alleen zijn wantrouwen is er door vergroot, zijne innerlijke bitterheid kan er door toenemen en van zijn eigen onrecht, indien het er onder schuilt, wordt hij onder dit alles niet overtuigd; ware het niet meer raadzaam en meer in den geest des Evangelies, waar het de hoogste belangen geldt, niet te transigeeren, en het gebrek, de fout, de misdraging, het wangevoelen, wat het ook zijn mocht, bij de naam te noemen, het schadelijke er van ruiterlijk toe te stemmen, echter waar 't
| |
| |
doenlijk is, voor den persoon te pleiten, hetzij door zijn beginsel te verdedigen, of waar dat niet zijn kan, zijne bedoeling in het beste licht te stellen, of in het midden te laten en als buiten het vraagstuk te stellen, waar 't aandoenlijk blijkt? Zeker is het, dat men den Heer, die met tollenaars omging en die vijandsliefde, in den ruimsten zin, met woord en voorbeeld predikte, strenger en minst verschoonlijk ziet, juist waar het de gebreken van leeraren van den Godsdienst gold. Juist waar er sprake was van hen, die de voorbeelden moesten zijn voor 't volk in 't volbrengen der wet, juist dezen zien wij het minste gespaard, het meest openlijk bestraft en tentoongesteld; - en niet vreemd, het was het bedorven zout. Het bederf dient aangewezen te worden, bij de bedekking, bij de ontkenning neemt het veilig toe, en..... het al gaat verloren.
De aarzeling van Gideon had intusschen nog een dieperen grond dan bekrompen gemoedelijkheid alleen. De tocht van Modet naar Engeland was hem zeer tegen; Sopingius, Uitenbogaart en Wernerus Helmichius hadden hunne namen geteekend op het verzoekschrift, dat Modet dacht aan te bieden aan de Koningin, om haar te bewegen tot eene spoedige terugzending des Graven van Leycester; maar zelfs zij hadden zich daartoe niet terstond, niet dan met moeite laten bewegen, en alléén uit aanzien, dat zij wilden gerekend worden met hen, die deze wederkomst noodig achtten en van harte wenschten, niet omdat de zending of de persoon van Modet hun een gepasten en veroorloofden maatregel scheen, maar Gideon had, rond en vast, zijne onderteekening geweigerd, en zoolang tegenstand baatte, had hij tegengestaan; toen men, ondanks deze, het begeerde had doorgedreven, had hij alle deelneming daaraan ontkend, en hij was de éénige, die dezen moed had gehad. Hoewel niet tegen
| |
| |
den Graaf gestemd, was hij, na al hetgeen er reeds was gebeurd, niet van gevoelen, dat de wederkomst van den Graaf tot krachtige herstelling der orde en welvaart in het vaderland het beste hulpmiddel kon zijn; maar al ware dat geweest, hem scheen het heil en de uitbreiding van de waarachtige Christen-Kerk niet afhankelijk van uiterlijke wereldsche omstandigheden, en hij geloofde dus alle inmenging van dienaren des Evangelies in wereldsche zaken zoo ongepast als onnoodig. De zending van Modet scheen hem dus èn uit het Christelijk oogpunt ongeoorloofd, èn uit het verstandelijk zonder nut; en het prediken in denzelfden geest, vanwaar deze zending uitging, waarover vrouw Cornelisz. zich nu bij hem beklaagde, was, als men denken kan, hem nog grootere grieve. Het eerste was slechts een feit, eene handeling, die waarschijnlijk geen gevolg zoude hebben; het laatste daarentegen was eene smetstof, die zich indrong van sprekers tot hoorders, en wier verspreiding van onberekenbare gevolgen kon zijn, niet enkel voor het tegenwoordige bij de heftige spanning der gemoederen, maar ook en bovenal inwerken op de toekomst, op het zielenheil van meer dan één geslacht. Maar juist de bijzonderheid, dat hij persoonlijk betrokken was geweest in het vraagstuk, waarover hij nu moest beslissen, benam hem zijne gewone vrijmoedigheid; de diepe afkeer, dien hij zelf had van hetgeen hij geroepen werd af te keuren, de smartelijke gewaarwordingen, waarmede zijn Christelijk gevoel telkens getroffen werd, als hij dacht aan hetgeen er omging in de Kerk en onder hare dienaren, deed hem vreezen, dat hij zich geen meester zou blijven, als hij aanving, er zich over uit te spreken, en ook heilig vuur kon brand stichten, en ook de gloed van vromen ijver kon ontbranden tot eene vlamme van schuldigen toorn. Dit moest niet zijn, en vooral niet tegenover perso- | |
| |
nen als vrouwe Cornelisz. en haar gade; en dit maakte den jongen Evangelie-dienaar huiverig, om zich uit te spreken maar toch, hij overwon zijne aarzeling, want hij voelde, dat hij het moest, en hij sprak:
‘Wat de reize des welwaarden heeren Modetus belangt, vrouw Cornelisz.! dit is eene zaak, die ondernomen wordt ter wille van zulke belangen, als men met die der Kerke in verband acht, en is geenszins strekkende tot eenig particulier belang van dezen dienaar; en hoewel ik voor mij zelf de winste in dezen geen groot voordeel zou achten voor Gods zaak, zoo is het toch billijk de uitkomst af te wachten, eer men oordeelt, veelmin veroordeelt. Sommigen van onze vroomste Utrechtsche Kerkdienaren hebben vrijheid gevonden van hunne samenstemming in deze getuigenis te geven, en hoewel ik voor mij tot die samenstemming niet heb konnen komen, zoo is 't toch, dat naar zijn en veler gevoelen die herder niet om eene ijdele inbeelding of eigenbatig bejag zijne kudde heeft verlaten. Ik bidde u dus zeer, laat die reize voor wat zij is.... en neem geene ergernis ter dezer oorzake; het is er eene, waar eene Christelijke vrouwe zich veilig buiten kan houden; maar ietwat anders is het, waar ge zegt leed te hebben en gebrek aan stichting in de kerke, onder 't gehoor van sommige dienaren. Daarin vrouw Cornelisz.! mag ik u geen ongelijk geven, want daar is heden ten dage onder ons eene wijze van prediken in zwang, die even verre af is van den geest des Evangelies als van de bedoeling, daarmede de predikinge des Woords voor de gemeente is ingesteld, namelijk tot vertroosting, vermaning en opwekking der Christenen, tot leeringe en wederlegginge der twijfelenden, tot bestraffinge der zondaren en tot bekeeringe der ongeloovigen hetgeen al dient gesproken te worden in den geest des gebeds, op zulker wijze, dat de mildheid der liefde geene
| |
| |
hindernis zij voor de getrouwheid van den ernst, en de lankmoedigheid van het geduld de kracht der waarheid niet lindere tot flauwe weekelijkheid, opdat het Woord en de dienst des Heeren den rechten toegang vinden tot de harten der menschen, en daar aangenaam gemaakt worden, en de leeraren, met wondende dan om te heelen, zich betoonen wat ze behooren te zijn: goede en getrouwe uitdeelers der verborgenheden Gods en geestelijke medicijnmeesters, die naar tijd en gelegenheid ieders kwale ondertasten, en daartegen in de vreeze Gods zuivere en gezonde middelen reiken, daarop door 't geloove de zegen des Heeren te wachten is. Waar uw heilbegeerig harte eene zulke prediking niet vindt, veel meer het tegendeel van die en uw Christelijk gevoel daaraan geërgerd wordt, hebt ge oorzaak tot klagen als Christin, en recht daartoe als lidmate der gemeente; alleen gedenk er aan het te doen op zulke wijze, dat gij zelve niet zondigt tegen de Christelijke liefde, verdenkende en oordeelende intentiën en karakters van de personen der leeraren die, menschen zijnde, uit zwakheid, onverstand, verkeerden ijver of verkeerde zienswijze, zondigen kunnen als gij zelve, zonder daarbij nog boos opzet, wereldsche bedoeling of onheilige begeerten tot prikkelen te hebben. Wie anderen dus hard wil oordeelen, mag wel aanvangen met een streng onderzoek van eigene consciëntie, en zoo zal, hetgeen men dan bevindt, in 't welgestemd Christen-harte dien ootmoed wekken, die, zoo men altijd denzelfden moed houdt, om ter wille van 't hoog belang geene kleinere eischen te doen, toch behoedzaam is in de wijze, waarop men de vordering uitspreekt, namelijk in den vorm eener verzuchting voor God, eener zedige vrage ter overweging gesteld aan de menschen; maar wis niet eene zulke, die aanvangt met algeheele veroordeeling van den persoon en met verdoemenis
| |
| |
eener ziele voor tijd en eeuwigheid. Verschoon mij, wellieve zuster! dat ik u dit zegge, maar ik moest het doen, niet willende, dat die ergernis uwer Christelijke gemoedelijkheid en vroomheid een strik zou worden voor uwe ziele, en te eerder, omdat ik, wat het hoofdpunt belangt, dus één met u ben van gevoelen, dat ik u veeleer zou raden, zulke vergaderinge te mijden, daarin ge zekerheid hebt door dergelijke ergernisse getroffen te worden, sinds ge daar weinig hoop hebt op stichting, en licht aanleiding zult vinden tot innerlijken zelfstrijd, en de verleidinge van zulke verstrooiinge, als dewelke de plaatse des gebeds niet maken tot een tempel der ruste, maar tot een berg des aanstoots, daarin aanvechtinge tot toorn en zucht tot liefdeloos oordeel u konnen aankomen, verlokkingen al dewelke zich, lacen! in de wereld dus menigvuldig voordoen, dat men die in het huis des Heeren overzeker niet behoeft te gaan opzoeken....’
‘Wel, vrome heer! zijn dàt redenen?’ viel Jan Cornelisz. in. ‘Ge zoudt dus mijne vrouw ontraden ter kerke te gaan bij den wel ijverigen Modet en andere vurige voorstanders der goede zaak?’
‘Ik ontrade uwe vrouw ter kerke te gaan, waar zij vreest aanstoot te vinden.’
‘Sommigen nemen aanstoot waar ze niet moesten.... Of is 't dan eene kwade zake, de zaak van 't gemeene vaderland, die zoo nauw aan die der religie verbonden is, ook door 't prediken bij de gemeente te dienen en voor te staan?’
‘Eerstelijk geve ik niet toe, dat op zulke wijze de zaak des gemeenen vaderlands en der religie gediend wordt; strekkende dit stout en heftig woeden tegen de wederpartij veeleer om haat en bitterheid te verwekken en de hartstochten aan 't zieden te brengen, dan om vrede te stichten in de harten der burgeren. Geneigdheid tot vrede zal toch wel de beste stemming zijn,
| |
| |
waarin burgeren eendrachtiglijk het welzijn des Lands bevorderen mogen; maar al kon 't wezen, dat dit vreemde ijveren ten leste bracht tot hetgeen men wenscht, nog acht ik het ongeoorloofd: In zulke samenkomsten der Christenen, die aan God en den Heere Christo ééniglijk behooren gewijd te zijn, behoort men geen ander vaderland te kennen dan 't Hemelsche, noch geene belangen te bedenken dan die van Christi Koninkrijk en om dat te vorderen in de harten der Christenen....’
‘Maar ik meen toch, als de heeren Staten een dank-, vasten bededag uitschrijven....’
‘Dat is wat anders; in 't particuliere geval, dat de wettige overheid, ten behoeve van 't gemeene vaderland, publieke gebeden en aanroepingen Gods ordineert in eenigen openbaren nood, gelijk men doorgaand al, wat tot onze aardsche nooden en behoeften behoort, aan den Heere mag opdragen in den gebede. Maar, vergeef me! dit verscheelt ondenkelijk veel van 't rumoersche en factieuse prediken, daarover uwe echtgenoote zich ontsticht toonde. Ik uite mij juist daarover dus rondborstig tegen u, Jan Cornelisz.! omdat ik weet, dat ge van die burgeren zijt, die hier ter goeder trouwe dwalen, en die van 't ijveren voor Zijne Excellentie den Graaf van Leycester en de Souvereine macht der Koningin van Engeland eene religiezaak maken, en die, daarin nog gesterkt door zulke predikatiën, vergeten zouden, dat het waarachtige Koninkrijk Christie niet is van deze aarde, en niet aan zulke uiterlijkheden hangt. Men heeft voorwaar al genoeg aardschen zin in 't harte, dat het niet noodig is, dien nog daarteboven te voeden, op zulke plaatse, daar de mensch onderwijzinge moest ontvangen, om zich voor den Hemel voor te bereiden en opgeleid te worden tot zulke burgerschap, als waarbij geene vrage is van Engelschgezindheid
| |
| |
noch van Staatsche partijschap. Een misverstand, dus gevaarlijk en dat zóó schadelijk kan worden voor de ziele, dat de aanleiding om er u over te onderhouden, mij zeer wèl gekomen is....’
Gideon breidde op dat punt zijne toespraak nog vrij wat uit; de gelegenheid was gunstig; het gold een ernstig en gewichtig punt, en de man had eene vermaning in dien zin hoog noodig; maar, daar wij voor ons daaraan niet dezelfde behoefte hebben, zullen wij alléén zeggen, dat Jan Cornelisz., ondanks allen uiterlijken schijn van toestemming, nog niet tot de overtuiging van zijn ongelijk gekomen was, maar veeleer meende, dat Gideon, al scheen hij ook ijverig alléén de zaak der religie te bedoelen, toch in 't heimelijk meer naar de Statenpartij was overhellende, en dus uit die oorzaak zoo sprak. Bij dit gevoelen blijvende, en daarvan uitgaande, kon het goede woord, uit vollen ernst des harten gesproken, geen ingang vinden, veelmin eenigen blijvenden indruk maken.
‘Zoo 't prediken hier meer uitviel ten gevalle van den Advocaat, als men zegt, dat sommigen in Holland doen, achttet gij 't licht den stoel meer waardig?’ vroeg hij bot vinnig.
In het edelaardig gemoed van Gideon was het niet eenmaal opgekomen, dat men hem op die wijze verdenken kon, vooral niet na alles wat hij gezegd had; maar de aantijging was zóó laag en zóó ver van eene ziel als de zijne, dat ze hem niet treffen kon. Slechts begreep hij er uit, dat hij in de woestijn had gepredikt, en dat het nutteloos zoude zijn, nieuwe pogingen te doen op dit oogenblik. Hoewel zonder toorn, sprak hij dus met zekere kortheid:
‘Ook dan niet, meester Cornelisz.! ware eene zulke opinie de mijne; ik zou niet het recht hebben der anderen wijze van doen te misprijzen. Doch vergeef!.... mijn tijd is kostbaar, en
| |
| |
ik kom hier niet om politiek te bespreken. Veroorlooft mij nog een woord in 't particulier tot uwe dochter te richten; mijner geestelijke leiding toevertrouwd, heb ik haar eene vraag te doen en raad te geven, eer ik van hier ga...., met uw welnemen.’
‘Naar uw gevallen, welwaarde heer!’ En de man verwijderde zich, in zich zelf overleggende, dat de jonge prediker mogelijk een goed Christenleeraar was...., maar.... in 't eind een ‘slechte liefhebber van het vaderland, en gansch geen volijverig vorderaar van de ware religie.’
Bekrompenheid en vooroordeel zijn de onploegbare steenrotsen, waarop niet licht eenig goed naad wortel zal vatten. Had Jan Cornelisz. slechts even tot zich zelf willen inkeeren, de zin van het levend Christendom ware wellicht door hem gevat geworden, onder Gideons spreken; nu zag hij enkel buiten zich op anderen, op het uiterlijke en hij bleef wat hij geweest was: kampioen voor namen en vormen, zonder heldere bewustheid van hun geest.
Zoo haast haar echtgenoot het vertrek verlaten had, stond vrouw Cornelisz. ook op. Gideon genoot haar volkomen vertrouwen en hare hoogste achting, en de strijd waarin hij hare partij had genomen en, naar haar gevoelen de overwinning had behaald, had hem nog daarbij groote winst gedaan in haar gevoelen; zij sprak dus:
‘Wees welgezegend, goede welwaarde heer! bij 't gene gij het kind gaat voorhouden; gij voor 't minst zult het niet stijven in die zottelijke toeneiging tot de vreemde zeden, taal, en licht ook wel religie; want met al hun vroom spreken, betrouw ik die heftige liefhebbers van Mylord Leycester's partij niets, als het de goede zake der zuiverlijke Christen-Kerke geldt.’
En na dit gezegd te hebben, wilde vrouw Cornelisz. gaan; maar Deliana, wier houding gedurende het gansche gesprek niets
| |
| |
dan angstige onrust en verlegenheid had uitgedrukt, kwam haar voor:
‘Neen, moeder! ga niet! blijf, o blijf! Ik heb niets te zeggen aan den welwaarden heer; ik kan hem op niets antwoord geven!’ riep zij, en zonder de uitwerking van dat woord te wachten, ijlde zij weg.
Ei, zie doch! dat is weer een van hare voormalige weerbarstige buien, dergelijke ik meende, dat haar verleerd waren door 't somber uitzicht van haar Engelschen meester,’ sprak de moeder, meer geërgerd dan verwonderd.
‘Mijns bedunkens, vrouw Cornelisz.! steekt daar meer achter die wolke, dan luim....’
‘Ge kondt gelijk hebben, heer!’ hernam de moeder ontrust. ‘Het kon zijn, dat de vreemde snaak haar zoekt af te brengen van hare religie, sinds het kind, dat voormaals vroom mocht heeten, zich nu van u wendt en u vliedt, als de booze het kruis....’
‘Altijd is 't zeker, dat ik de oorzaak van deze afkeerigheid kennen moet. Waar kan ze zijn? Veroorloof mij haar te volgen.’
‘Ik achtte, ze zal de wijk genomen hebben naar den tuin; want zóó bar een getijde kan 't niet zijn, of het jentige meiske acht het er voor zich mild genoeg.... Ik zeg altijd: kind...!’
‘Zoo ga ik bij haar,’ viel Gideon in, die den tijd niet spillen wilde, met de moederlijke wijdloopigheid toe te geven.
Werkelijk vond Gideon het arme kind, maar in een toestand, die het bijkans tot eene wreedheid maakte haar te storen, zoo men geene woorden van goedheid tot haar te richten had; ook had Gideon Florensz. niet zich zelve moeten zijn, zoo hij met andere bedoeling tot haar had kunnen gaan.
De guurheid van het winterweer niet achtende, had zij niet eens het witte linnen kapje met de warme huive gedekt, en zij
| |
| |
ijlde rond met zulke gejaagdheid, dat de kleine voetjes niet eens indrukselen maakten op den overijzelden grond.
Gideon, om haar alle gedachte aan vervolging te ontnemen, zette zich neder op de eerste tuinbank de beste, en daarop riep hij haar bij den naam, met zijne zachtste stem....; hij hoopte, dat zij tot hem komen zoude; zij kwam werkelijk.
‘Waarmede heb ik dus uw mistrouwen verdiend, melieve! dat gij mij mijdt.... en vliedt.... en vreest....?’ sprak hij, liever zich beschuldigde stellende, dan haar als gedaagde op te roepen.
‘Dat gij iets misdaan zoudt hebben tegen mij, goede heer? hoe komt dat in u op? Gij zijt edel en vroom en goed;.... en toch....’
‘Toch kent gij mij niet het recht toe, u eene vrage te doen, waarvan het beantwoorden u moeite kost.... Mocht het wezen, dat ik het niet hebben zou, door mijn ambt, schoon mij dacht, dat dit eenige aanspraak gaf op vertrouwen; maar, al oordeelen sommigen anders, gij weet, ik ben u ietwat meer dan een leeraar: ik ben uw vriend. Zoo haast gij tot mijn onderwijs kwaamt, heb ik in u eigenschappen en vatbaarheid onderkend, die leiding en ontwikkeling vroegen, meer dan men ze geeft aan jonge dochters in uw stand, ik trachtte iets meer te doen voor uwe vorming dan simpellijk de ambtsplicht mij gebood; gij hebt mijne intentiën niet misverstaan; gij hebt er aan beantwoord; gij waart er dankbaar voor; gij hebt mij geloond met vriendschappelijk vertrouwen. Wat is oorzaak, dat gij mij dit nu onthoudt?’
‘Dat is het niet, mijn waarde heer! overzeker niet dit; ik stelle dus hoogen prijs op uwe vriendschap, dat....’
‘Dat gij den vriend ontvlucht, zoo haast gij kunt, en hem geen enkelen dieperen blik gunt in uw gemoed, schoon zijn oog daarin met smarte onrust heeft opgemerkt,’ sprak hij, met zacht verwijt.
| |
| |
‘Neen; maar ik vreeze in uw goed gevoelen en genegenheid schade te lijden, als gij weten zult wat.... de oorzaak is, dat....’
‘Gij niet meer gebruik maakt van dien Engelschen Bijbel, die voormaals waarde placht te hebben voor u....’
‘O! en dat heeft die nog; wees daar zeker af!’ riep zij.
‘Dus heeft men u ontraden daarvan gebruik te maken....? uw Engelsche meester wellicht....?’ en hij zag haar diep in de heldere oogen. Zij sloeg ze neer - zij kleurde sterk.
‘Neen, o neen! dat is het ook niet; maar, juist een vriend als u dit te zeggen, valt mij te overzwaar....’
‘En waarom toch verdenkt ge mij, dat ik toegevendheid misse?’
Zij schudde zachtjes het hoofd met somberen blik.
‘Of meent gij, dat ik dus aanhoude uit kleinzinnig onbescheid? Gij voelt het als ik: het is hier niet de vrage van het boek, zij 't ook een gewijd, maar de zorge, lief kind! voor u, dat hier eenige geheimenis achter schuilt, die u leed of onheil kan brengen....’
Een vuurgloed overtoog haar gelaat.
‘Ik voele, wat gij meent; ik weet het, en juist daarom moet ik bidden: vraag niets, want het is toch te laat!’
‘Te laat?’ riep hij, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van schrik en medelijden. ‘Te laat? arm kind! dat kan niet waar zijn. Zeg mij, waarom acht gij het te laat?’
‘Uwe versteldheid om mijnentwil treft mij, heer!’ riep zij, zelve verschrikt door zijne verslagenheid. ‘Gij zijt dus goed en deelnemend voor mij, dat ik zou willen spreken, dat ik zou willen raad nemen van u, diens mond mij altijd troostelijk was. Maar allereerst, zeg mij,’ en hare stem werd zacht en gedempt, ‘of gij dat verstaat, die wondre toeneiging tot een mensche ons te voren vreemd, en die ons aankomt zonder dat men weet, hoe?
| |
| |
nocht het hinderen kan; maar die alevel dus heftig ons de ziele beweegt, dat zij ons als tot een ander wezen maakt, geheel het gemoed omkeert, ons lust en vreugde doet scheppen in 't geen voormaals meest ons tegen was, ons als een ander leven maakt, en als tegen wil dwingt, niet meer ons zelve te leven, maar den andere, den vreemde.... Kent gij dat, meester Florensz.? O! zoo durf ik spreken....; zoo niet.... waartoe....? gij zoudt mij toch misverstaan.’
Gideon, hoe ook verschrikt door de diepte 'en den snellen voortgang van den hartstocht, dien hij zag opkomen, dankte in zijn hart, dat hij ervaringen had, die het hem mogelijk maakten, de mystieke taal des gevoellevens te verstaan, zonder dat hij noodig had door vragen haar daartoe uit te lokken, dat het onuitgesprokene onder woorden werd gebracht, en dat hij dus de teerheid eener verbeelding konde sparen, die zich mogelijk nog slechts door nevelbeelden ontsteld zag.
‘Ik weet van dat alles ten minste genoeg, om u te verstaan en te ontschuldigen, arme lieve!’ sprak hij. ‘Verruim vrij uw gemoed door vertrouwen en, wees zeker! geen hard oordeel zal u treffen uit mijn mond.’
‘Nu dan...., 't was van master Fabian, dat ik sprak, en van mij zelve.’
‘Ik giste dat; maar nu.... weet hij het!’
‘Ik onderstel van ja, want....’ en zij kleurde sterk, en stamelde, en zweeg.
‘En heeft hij u de beteekenis leeren kennen van die zucht, die u tot hem trek? Heeft hij u van zich zelf gesproken?’
‘Voorzeker neen! en ik zou nooit moed hebben, hem daaraf te vragen.’
Gideon moest wel glimlachen over dien eenvoud der onschuld.
| |
| |
‘Maar,’ vervolgde zij, ‘hij heeft mij nu toch beloofd, ik zou meer van hem weten, en hij moest meer weten van....’
Gideon beet zich even de lippen van innerlijke onrust.
‘En ter welker oorzake heeft hij u die belofte gedaan?’
‘Ik zal 't u zeggen, welwaarde vriend! Nu ge zegt dit alles te kennen, zult ge weten, dat men een zulk mensch niets weigeren kan, vooral niet als het master Fabian is. Nu geviel het, dat ik hem eenige begeerte toonen zag naar dien Engelschen Bijbel, dien gij mij gegeven hebt, en die mij te dier oorzake nog meer waard was; geen ander, ware 't vader of moeder geweest, had ik zulk dierbaar pand konnen afstaan....; hem bood ik het uit mij zelve; en toen hij hem nam, was ik dankbaar en blijde, als had ik zelve groot goed gewonnen. Gij vergeeft, niet waar?’ vroeg zij, op eens van toon wisselend, en als verwonderd, dat zij zoo licht over eene bekentenis was heengekomen, waartegen hare schuchterheid zooveel opzien had gehad.
Gideon zag medelijdend op haar, bedacht zich eene wijle, en zeide toen alleen:
‘Maar dat is wel zeer vergefelijk, mijn kind! en gij hadt niet noodig gehad, daaraf zoo groot geheim te maken. Het ligt in ons aller aard, zaken of personen, daartoe wij ons getrokken voelen, door zekere voorliefde, somwijlen offers te brengen, en dit hier was nu wel gering....’
‘Zoo oordeelde hij het niet; het tegendeel zag hij mij aan en voor het eerst sprak hij tot mij met goedheid, en toen ook was 't, dat hij mij de belofte deed, daaraf ik u sprak.’
‘Zoo heeft hij u niet door vleitaal of bedriegelijke woorden voor zich getracht te winnen?’
‘Nooit was zulk opzet verder van eenig mensch dan hem. Master Fabian is een stug, streng man, door veel weerspoed en
| |
| |
lijden ietwat scherp en norsch, en toch, en toch.... is zijne norschheid mij liever dan de goedheid van anderen, de uwe zelfs, welwaarde heer! Ik vrage mij zelve, hoe kan dat zijn?’
‘En wat zeggen uwe ouders bij die toegenegenheid tot master Fabian?’
‘Mijne ouders?’ herhaalde zij, ‘die.... die weten dat niet; die moeten dat ook niet weten,.... mijne moeder vooral niet; zij haat de Engelschen, en denkt gansch anders over master Fabian dan ik....; en daarbij zij heeft gewoonte, bij misverstand, zoo heftig uit te vallen....’
‘Ja, ja! ik begrijp u, en 't is ook beter, dat gij zelve het hun niet mededeelt; wilt gij, dat ik....’
‘Behoede ons, neen, welwaarde heer! ik bidde u de uiterste stilzwijgendheid. Och! als gij wist, hoe ik daar straks, door uwe vrage naar den Bijbel, de ontdekking van dit alles had gevreesd!’
‘Maar, beste joffer! overweeg dan bij u zelve! Kan dát goed zijn, wat gij dus angstiglijk verbergen moet voor hen, die u 't naaste zijn op de wereld, en die 't meest uw welzijn en geluk ter harte gaat?’
‘Ik weet het niet.... ik weet het niet, goede heer!’ sprak zij, in onrust de handen vouwende, terwijl groote tranen haar ontvielen. ‘Als ik hierover nadenk, bevangt mij zoo wondre onrust en verduistert dus vreemde angste mij het brein, dat ik niets meer scheiden kan. Ik weet alléén, dat hij het niet wil, en dat ik het niet kan, niet eenmaal weet, hoe ik het, voor zulke aanhoorders, als mijne ouders zijn, zou uitspreken.’
‘Zoo gun mij dan u hierin van raad te dienen, en eisch van master Fabian, dat hij over zich zelven en u spreke met uwe ouders. Een zulke eisch is geene stouthertige onverschaamdheid
| |
| |
in eene jonkvrouw; zij is het recht harer zwakheid, die niet gaan mag zonder den bijstand harer naasten.’
‘Nu blijkt mij wel, meester Florensz.! dat gij niet weet, wat er omgaat tusschen master Fabian en mij, noch welk man hij is; gij zoudt me eer in een vurigen oven jagen, dan er mij toe brengen, zoo iets tot hem te zeggen.’
‘Toch is het noodig voor u, arm kind! dat er einde komt aan dezen toestand; die man is u te veel of te weinig; men moet weten, wat gij hem zijt.’
‘Veellicht verneem ik het nog dezen middag. Hij heeft mij gevraagd, hem zekere diensten te bewijzen, die hij mij nader wil aanduiden, en daartoe mij afspraak gegeven in onze drukkerij. Hij komt er somwijlen met mijn vader praten, en zelf toezien op het afprenten zijner vertolkingen.... Ik ben dan veeltijds hier in den tuin, kom wel eens binnen en.... en wij praten.... in zijne moedersprake,...’
‘Ah! ik versta u, en meester Cornelisz. is er de man voor om zich er mee te verblijden, dat ge dus vordert?’ hernam Gideon; ‘maar hetzij.... ik heb uw vertrouwen, wel niet gansch vrijwillig maar ik heb het; vrees van mij geen misbruik, maar hoor toch nu mijn trouwhartig vermaan, en doe mij deze belofte: Welke diensten hij u vragen moge, beloof niets, neem niets aan te volbrengen, voor gij mij van haar aard hebt onderricht....’
‘Maar, heer! hoe zou hij mij het kwade kunnen vragen? O, verdenk gij hem niet!’
‘Ik verdenk hem niet. Alleen hij is vreemdeling; wie zegt u, dat zijne belangen één zijn met de uwe, zijne wenschen één doel hebben met uwe inzichten? Wat zekerheid hebt ge zelfs, dat zijne religie....?’
‘Gij hebt gelijk, welwaarde heer! O! zeker gij hebt gelijk!’
| |
| |
hernam zij, snel verbleekend en samenkrimpend onder eene angstige gedachte. ‘Dit is werkelijk mijne vreeze, mijne groote, mijne eenige vreeze.... en gij hebt recht. Ook zal ik trachten, uw wil te volgen; want, zoo hij mij van den troost mijner religie kwam te berooven, die gij mij in de ziele hebt geprent, zou ik mij armer voelen dan de berooide weeskens; maar....’
‘Dat is een goed woord, melieve! Gedenk uwe religie, en laat die u het naast aan 't harte liggen, als ge met dien man samen zijt; maar niet enkel de religie, die bestaat in uiterlijkheid, naam en vorm, ook de religie des harten, die zich toont in daden van zelfverloochening, in kracht bij den strijd tusschen des Heeren eisch der heiligheid en de influisteringen van eene aardsche stem, die menschen tot elkander aantrekt. Betracht die religie; laat u boven alles daar niet afbrengen, en gedenk den Heer, als gij met Fabian samen zijt, en waar moeders trouwe en vaders liefde beide u niet ter hulpe kunnen zijn, gedenk daar aan Hem, die voor u leed en stierf, en over u waakt, en nabij u is; dat gij Hem niet bedroeft en andermaal kruisigt, door meer op menschen woord en wille te achten, dan op Zijne geboden. En daarop, melieve! scheide ik van u met mijn zegen. Ik moet gaan; Hij blijft omtrent u, wil dat gelooven.’ En Gideon legde zegenend de hand op haar voorhoofd.
‘Certeyn! zoo wil ik,’ sprak het meisje, ‘en uw vermaan gedenken,... zooveel ik kan, maar verg mij niet, goede heer! u alles te beloven met vaste verzekering; want, als ik met Fabian zal zijn, ben ik mij zelve niet, om eener belofte, aan anderen gedaan, trouwe te houden.’
‘Nu, zoo behoede u God!’ sprak Gideon smartelijk; want hij moest het onderhoud afbreken, en hij zag, dat zij het niet wenschte te verlengen; integendeel, nauwelijks had zij zijn afscheid aan- | |
| |
gehoord, of zij ijlde voort, opnieuw met gehaaste schreden, en zij wendde zich naar de drukkerij.
Zooals het veelmalen gaat met de bekentenissen van menschen aan elkander, had Deliana Gideon de waarheid gezegd, maar niet de geheele waarheid, en dat deel dat zij goedgevonden had, als haar eigendom terug te houden, was juist een zulk dat de zaak voor geheel andere beschouwing vatbaar maakte. Zij had namelijk voor zich zelve eene geheime hoop, dat Fabian hare stille, maar innige toewijding had verstaan, en daarvoor zoo dankbaar was, als iemand van zijn karakter het zijn kon, en zeker op het punt stond die dankbaarheid te toonen door.... aan te nemen. Het lieve kind vroeg niet anders; maar zij geloofde toch, dat zij dit verkrijgen zou; zij geloofde het juist uit die geheime verstandhouding, die Fabian met haar had aangeknoopt; aan de wending, die hij soms gaf aan zijne woorden, en die van zekere gedachten getuigden, vreemd aan het onderwerp van het gesprek, en aan meer nog, waaruit eene jonkvrouw, ook de eenvoudigste en onschuldigste, raadt of meent te raden, dat zij den indruk heeft gemaakt dien zij wenscht; maar hetzij ze schroomde om dat geheim vermoeden uit te spreken, hetzij dat zij die overtuiging eerst tot meerder zekerheid wilde gebracht zien, zij hield die bijgedachte voor Crideon terug. - Maar wij hebben gelegenheid dieper dan hij in haar vertrouwen in te dringen, en zelfs die haar te volgen, waar zij de ‘prenterij’ binnentreedt. Zij vond er Fabian reeds alleen; meester Jan Cornelisz. had zich spoedig over hunne zaken met hem besproken en was toen uitgegaan; maar hij had Werner een wenk gegeven om den vreemdeling niet alléén te laten, minder uit oorzaak van wantrouwen, dan wel omdat hij als ‘gezworen drukker’ niet verantwoord was, zoo hij een vreemde in de werkplaats meester liet.
| |
| |
Fabian merkte dit op met eene spijt, die men licht verklaren kan, als men zich herinnert, dat hij de lastige en vernederende verhouding tot meester Cornelisz. en zijn huis zich voornamelijk had laten welgevallen met het doel, om meester te zijn van eene plaats, die hem de middelen verzekerde, om zijne geheime plannen en bedoelingen te bereiken.
Op dien bijtenden en ironieken toon, die de arme Deliana altijd zulk eene smertelijke siddering aanjoeg, sprak hij dan ook die spijt uit, toen hij haar komen zag:
't Is vreemd en lastig, miss! dat men nooit hier alléén kan zijn; ik meende, gij hadt er ditmaal op gedacht, dat ik noodig had u te spreken.’
‘Maar,.... Sir!.... mij dunkt, wij zijn zoo goed als alleen; de knechts en de werklieden van de prenterij zijn veel te ijverig aan hun arbeid, om naar een gesprek in vreemde tale te luisteren, en.... Werner, de arme Werner verstaat geene tale ter wereld, dan zijne eigene, te weten die der teekenen; want de arme jonkman is doofstom.’
‘Indeed, miss!’ hernam hij; ‘gij zijt bewonderenswaardig in vernuft en scherpzinnigheid; die man, die enkel de tale der teekenen verstaat, zal dan, naar uw oordeel, niets verstaan van ons gesprek, zonderling niet van dát, hetwelk ik voorgenomen had met u te voeren?’ sprak hij op zijn vleiendsten toon, die het arme kind te zoeter klonk, na den eersten ruwen aanval.
Zij kleurde sterk.
‘Werner rekent bij ons altijd voor niets, Sir! hij is half simpel...’
‘Ik zeg u, foolish child! dat die half simpele op u verliefd is, en dat zulke liefde, als waarvan hij gloeit, een blinde scherpzichtig zou maken, en een doove hoorende; maar gij zijt eene vrouw, en gij zoudt dit niet weten?’
| |
| |
In waarheid! de onschuldige wist het niet: Werner had altijd op hare wenken gevlogen; zij had hem altijd gekweld, zooveel hare kinderlijke luimen het opgaven; zij had met hem gesold als met een schoothondje, en hij had het verdragen met het goêlijke geduld van een grooten, tragen huishond, die, met onverstoorbare trouw en lankmoedigheid, zich laat heen en weer sleuren; maar liefde, dat dáár voor de opwassende jonkvrouw liefde onder schuilen zou, dàt zeker was haar nooit ingevallen, gelijk in 't geheel dat woord, in beteekenis tot haar zelve, nog nooit haar oor had getroffen. Gideon had het haar gespaard; hij kende de toovermacht van het woord op het jong gemoed, waarin het als eene nieuwe wereld ontsluit, als een nieuwen kring van gedachten opent, als het eens is uitgesproken. En nu Fabian! het was Fabian, die het uitsprak voor Deliana! Voor haar...., men denke zich de wondre reeks van gewaarwordingen en aandoeningen, die het in haar gemoed ontsloot of loswond. Onder den invloed er van zweeg zij en bleef aarzelend voor zich zien.
Fabian hield de aarzeling voor ongeloof of onwil.
‘Ik zeg u, zend dien Werner weg! hij is mij hinderlijk; ik wil hier alléén zijn,’ riep hij heftig, ‘alléén met u,’ hervatte hij zachter, ‘ik wil het, miss Deliana! verstaat gij mij?’
‘Ja, master Fabian!’ hernam zij, op eens met een zekeren schrik uit alle hare droomen ontwakende; doch terstond, met ijver bezield om zijn wensch te vervullen, gaf ze Werner het teeken dat hij zich verwijderen moest, maar hij schudde treurig het hoofd en bleef staan, onwrikbaar als de vastgeschroefde pers, waartegen hij leunde. Deliana vouwde smeekend de kleine handen, Werner's oogen raakten vol tranen, maar hij bleef; Fabian glimlachte met snijdenden hoon, en trappelde van ongeduld; Deliana was ten einde raad, want zij begreep, dat de trouwe
| |
| |
stomme een bevel had, dat hij niet zou overtreden. Ten laatste zag zij een kleinen sleutel aan zijn gordel hangen; zij wees er naar, en met een diepen doffen zucht boog hij toen het hoofd als een wenk van toestemming, maar zijn oog volgde haar smartelijk, terwijl zij Fabian aanzag en, met de volle blijdschap van haar triomf tot hem zeide:
‘In Werner's kamer, hier aan 't eind van de prenterij, Sir! zullen wij ongestoord zijn, zooals gij verlangt; wil mij volgen.’
Dit was niet precies wat Fabian verlangde, maar hij zag wel dat er voor 't oogenblik niets anders te verkrijgen was, en dat hij voorzichtig moest zijn met zijn doel niet al te vroeg bloot te geven.
Zoo volgde hij haar, het gelaat plooiende tot zekere voldaanheid. Werner ging voor, ontgrendelde de deur van het kleine vertrek, dat hem als meester-knecht toeliet zich af te zonderen, zonder te ver van de werkplaats gescheiden te zijn, en toen Fabian en Deliana waren binnengetreden, sloot hij de deur van buiten, en bleef er voor staan, de handen kruisende op de borst, ten bewijze van trouwe en berusting, maar bij afwisseling bleek als marmer en rood als gloeiend ijzer onder ingehouden zielesmart.
.......................
‘En nu, master Fabian! gelief mij te zeggen, waartoe mijne zwakke hulp u nut kan zijn?’ begon Deliana, nadat Fabian plaats had genomen op de éénige zitplaats, die men er vond, een houten bank, die bij een lessenaar stond.
‘Zwak in waarheid!’ hernam hij bits en koel; ‘wel eene zwakke hulp; want waartoe kan eene vrouw mij van dienst zijn, die niet eens schranderheid genoeg heeft om te raden, waar zij bemind wordt, noch behendigheid genoeg om met dien hefboom der liefde te triomfeeren over den wil van een man, die van de vijf zinnen er minstens twee te kort heeft?’
| |
| |
‘Ik zal uw zeggen niet tegenspreken, master Fabian! dat ik noch schrander ben, noch zulke abelheid heb, als ge daar prijst, maar zoo daar, door mijn vlijt of door mijn goeden wil, iets kon worden verricht, moest het met mijn leven betaald zijn, dat u ten bate kon komen, zoo kunt gij 't achten als reeds het uwe.’
‘En daarbij,’ hernam hij, nog meer koel, ‘ik weet niet of ik zou kunnen aannemen. Gij zoudt dankbaarheid willen, en ik heb niets.... om u te vergelden.’
‘Niets vrage ik, heer! niets, wees daar zeker van, dan dat gij nu niet zwijgt, waar gij eerst met vertrouwen zijt aangevangen, en dat gij uitdrukt wat gij van mij verlangt. Ik zal mij de verplichte achten.’ En zij vouwde zóó zacht smeekend de handen, en zag op hem met zulken teerhartigen schroom, dat zij door harder ijskorst zou zijn heengeboord, dan die men onderstellen zou, dat Fabian's borst omschanste. Toch was het geene overtuiging, geen volkomen geloof, waarmede hij antwoordde:
‘Ja, ik weet dat, ik weet dat; ik weet, hoe vrouwen zijn kunnen, tot verhevenheid toe zonder zelfzucht en tot alle offers in staat, in schijn, maar in de daad veel eischend, meer dan mannen, en meer dan dezen nog hechtend aan hare eischen; en bij teleurstelling, van engelen, dat ze schenen, zich omtooverend tot duivelinnen, tot verraderessen, tot moorderessen, tot alles; dan is daar geene boosheid voor hare wrake te stout, geene misdaad te zwart, geen gruwel te groot, waar zij door hartstocht gedreven worden, zich te wreken.’
Deliana wilde hem haastig ontkennend in de rede vallen.
‘O, zeg niet neen! zeg niet neen!’ riep hij nu zelf in vuur, terwijl zij, verbleekt van schrik over die vreeselijke woorden, als inéénkromp onder eene moordende hand. ‘Ik kenne de
| |
| |
hartstochten der vrouwen; ik kenne hare zwakheden; ik kenne hare schromelijke sterkte. Niemand kan mij misleiden, als daar van uwe sekse sprake is. O! zeg niet neen, onnoozele duive! die nog niets weet van het leven, die nog niet eens uw eigen hart hebt doorgrond. Ik heb ervaringen van dit alles; ik spreek met zekerheid van dit alles; ik zou u zóóvele misdaden en zóóvele afgrijselijkheden kunnen opsommen tot verklaring van mijne woorden, dat gij, teere blanke lelie! alleen van 't hooren besmet en verdord in het stof zoudt nederzinken.... Maar ik wil het niet, arm kind!’ hervatte hij, zich tot meer kalmte dwingend, en met eene soort van deernis op haar ziende, ‘ik wil u sparen; ook om mij zelven wil ik u sparen; daarom ook spreek ik dus, en waarschuwe u; uwe teleurstelling kon u het hart breken en mij kon zij uiterst gevaarlijk zijn. Luister, kind! ja, gij kunt alles voor mij en wilt het, on het zal zijn zonder baatzucht, maar gij zult een eisch hebben, die voldaan moet worden; want gij zult dat alles doen uit liefde, en gij zult daarvoor liefde terug willen.’
Zij zuchtte diep, eer zij sprak.
‘Lacen, master Fabian! ik geloof, dat gij waar spreekt. Tweemaal hebt gij een woord genoemd, dat ik nog niet kende, maar indien dat ware,.... indien dat liefde ware, die gansche overgave van mij zelve en al het mijne, daar ik mij voor gezind voele jegens u, wat zou het dan zijn, master Fabian? wat zou mij dat brengen?’
‘Dat zou een vreeselijk onheil zijn; dat zou ellende en wanhoop brengen voor u en voor mij; want, geloof mij! nooit sprak ik een beter en trouwer woord tot eenig mensch. Ik zal u nooit liefde kunnen weergeven.’
‘Nooit, heer? nooit....? nooit een weinig....?’ riep zij ver- | |
| |
bleekt en verplet; ‘dit.... dit zeker had ik niet.... niet verwacht.’ En zij week van hem terug, nadat zij hem eerst vertrouwelijk was genaderd, en scheen eer eene stervende, dan eene zestienjarige, die vroolijk en licht het nieuwe leven der liefde in zich ontwaken voelt.
Fabian zag op haar met kennelijken onwil, en mompelde tusschen de tanden onverstaanbare woorden, zonder een enkel te uiten, dat haar troost gaf; op eens echter wendde hij zich af, fronsde den wenkbrauw en sloeg zich voor 't hoofd, terwijl hij in zich zelven sprak: ‘Zotte deernis! die mij daar overviel, eene vrucht, die rijp was en die mij zóóvele zorge heeft gekost van kweeken, nu af te staan waar 't plukken aan mij stond. Is het dan zoo machtig veel, wat zij vordert? en toch zal zij geven, alles geven.... ik weet het.... en ik heb dit niet ondernomen, om uit dwaze weekheid te halverwege staan te blijven.’ Toen, met nieuwe beslotenheid op het gelaat, keerde hij zich tot haar, zag haar aan met eene diepte van zwaarmoedigheid, die eene sterkere zou bewogen hebben, vatte met zachte teederheid hare hand, en sprak toen, met dien omsluierenden toon van stem, die meest hare zenuwen deed trillen:
‘Deliana! ik moest u waarschuwen; ik moest het, want ik mag u niet geven, wat gij zoudt mogen eischen voor zoovele.... offers, als ik vragen moet. Ik mag het niet, en daarom is het, dat ik het niet wil. Vraag niet waarom? Vraag het nooit! Te veel smartelijks zoudt gij hooren moeten, en bedriegen wil ik u niet, hoe licht mij dat ware, uwe simpelheid een sprookje ter misleiding in te fluisteren. Maar dit wil ik u zeggen: vraag mij geene liefde! vraag mij geen hartstocht! en ik zal u geven wat die beide vergoedt, eene vriendschap zal ik u geven, zooals nooit eenige vrouw van een man heeft verworven, noch ooit
| |
| |
verwerven zal; eene vriendschap, vurig als mijn gemoedsaard, en teer als voormaals mijn hart was, vóór het doodgebloed is onder de wonden, die men het heeft toegebracht. Zie, Deliana! kunt gij u vernoegen met zulke vriendschap? ik, die weet, hoe eene vrouw wil bemind zijn en geliefd, ik zwere u, gij zult geene harer iets te benijden hebben, en gij zult daarbij die éénige jonkvrouwelijke reinheid van harte bewaren, die zij allen onder hare hartstochten verliezen.... En zeg nu, of gij dàt wilt, of gij daarmede vernoegd zult wezen altijd, altijd zoolang wij samen zijn?’
Hij had niet noodig gehad zoovele overreding te gebruiken, zoo groote beloften te doen. Reeds onder den indruk zijner eerste zachte woorden was zij op verren afstand van hem op beide knieën neergezonken, de handen gevouwen als in verrukking of in stil gebed. Alles wat hij zeide was volkomen voldoening van haar zielsverlangen. Zij wist niets meer te wenschen dan hij haar bood; zij verstond zelfs niet eenmaal, waar hij haar sprak van gemis.
‘Of ik aanneme?’ sprak zij eindelijk, ‘gij vraagt, dat Sir? alleen hoe kan ik waardig worden....? hoe kan ik verdienen....?’
‘Waarheid is, ik moet veel eischen,’ hernam hij, ‘ik heb niets noodig of alles; van de vrouw, die zich aan mij wil verbinden, vraag ik niet slechts die gehoorzaamheid, die onderwerping van haar wil aan den mijnen, die uit de gebechtigheid eener zwakkere aan het sterkere vanzelf volgt. Maar ik eisch, dat gij dien volgen zult zonder omzien, zonder nadenken, zonder vooruitzien....; niet enkel zonder vrage te doen, maar zelfs zonder antwoord te begeeren. Wat dunkt u, Deliana! voelt gij u moedig, voelt gij u trouw genoeg, en bovenal gelooft gij genoeg in mij, en hebt gij genoeg vaste gehechtheid voor mij, om zulken
| |
| |
band te sluiten? Bedenk, dat gij zestien jaar zijt, mijn kind! en dat men op zulken leeftijd wisselziek is van aard....’
‘Ik heb niets te bedenken, Sir! want dat alles, wat gij mij daar vraagt, zou ik toch niet kunnen nalaten u te geven, zelfs al hadt gij mij van u weggestooten....’ hernam zij, naar hem toekomende.
‘Zoo zij het dan, Deliana! en ik zeg u, gij zult minder smart hebben en minder rouw van dit verbond met mij, dan of ge een jeugdigen, vurig minnenden jonkman het harte hadt geschonken.’ En hij boog zich over haar heen en sloot haar even in zijne armen met kalme, men zou gezegd hebben ouderlijke teederheid, en drukte haar een enkelen kus op het voorhoofd.
Zij bloosde van dankbaarheid en geluk, en zeker is daar zelden meer volkomen en toch meer reine aardsche vreugde gevoeld, dan die dit onschuldige kind genoot, onder de koele omhelzing van dit vreemd en geheimzinnig wezen. Gideon en ‘zijn trouw vermaan’, en zijne ernstige waarschuwing, en hare belofte, alles, alles was vergeten. Zij zag en hoorde niets dan Fabian; zij dacht er alléén aan, hoe zij dezen zou vergenoegen, en zij had zich zelve wel gekend, toen zij het Gideon vooruit had gezegd: ‘Ik kan niets beloven, want ik ben niet zeker, dat ik 't kan houden.’
‘En nu, my sweet child!’ sprak Fabian, den arm om hare ranke leest slaande, en haar dicht naar zich heentrekkende, opdat er op de enge bank voor beiden plaats zoude zijn. ‘Ik zal u mijn vertrouwen schenken, zooveel gij dat dragen kunt, opdat gij mij dienen zult met schranderheid en met oordeel, of liever, opdat gij mijne zaak als de uwe zult aanzien, en die ten nauwste ter harte nemen.’
Daarop zag hij haar eene wijle in de oogen als met een onderzoekenden blik, vol ernstige teederheid, en vroeg toen:
| |
| |
‘Wat zoudt gij doen, mijne Deliana! zoo men u zeide, dat er een man was, die mij haat en vervolgt ter dood toe, die mij eere, aanzien, fortuin, ja, tot mijn naam toe ontnomen heeft, die mij als uit de rij der levende wezens heeft uitgewischt, en die, zoo hij weten kon, dat ik nog leefde, dat ik mij, hoe ook verborgen en vernederd, nog in vrijheid bewoog, zonder eenige aarzeling, mij beide, leven en vrijheid, ontnemen zou....? Wat zoudt gij voelen tegen dien man? Zeg het mij, zoo gij het uitspreken kunt!’
Eene huivering van angst en ontzetting ging haar door de leden.
‘Mij dunkt, Sir! ik zou tegen zulken man het ergste kunnen doen.... ik, die nooit dan deernis heb gevoeld jegens allen, die lijden, ik zou niet huiveren van den wensch, dat die man sterven mocht, om uw dierbaar hoofd geveiligd te weten. Maar, niet waar? Die man bestaat niet meer? Dat is slechts eene bange herinnering, waarmede gij mij ontzetting aanjaagt? Eene vrage, daarmede gij de sterkte mijner genegenheid proeven wilt? Zeg, o zeg, dat het niets is dan dit....!’
‘Ik kan dat niet zeggen, Deliana! want.... die man bestaat nog; die man heerscht hier in deze landen, als meester.... Hij kan vernemen, dat ik hier ben; hij kan mij uitvinden, en.... en....’
‘Mijn Fabian! o Heere God! wil dàt weren!’ riep het arme kind, in onbeschrijfbaren angst.
‘Gij.... gij kunt mij de middelen in handen geven, om mij tegen hem te verdedigen.’
‘Ik....? o.... dat mij zulk geluk is voorbehouden! Maar wie is dan toch die man, daar ik, arme, iets tegen vermogen zou?’
‘'t Is de Graaf van Leycester.’
‘Heere des hemels! die uw vijand? Die groote doorluchtige
| |
| |
Heer, die zoo streng is jegens zijne tegenpartijders, naar men zegt, en die zoovele vrienden heeft? O, mijn Fabian! gij zijt verloren!’
‘Dat ben ik, als de Graaf met dezelfde macht die hij vroeger hield, hier terugkeert...., en nu, men spreekt dat hij nog met grootere gedenkt te keeren, en nieuwe middelen met zich zal brengen om die te handhaven.’
‘O! dat een uur als dit voor mij doormengd moet zijn met zulke smarte! In de afwachtinge van dat onheil zal ik na dezen niet meer rustig leven.’
Fabian glimlachtte voldaan; hij was, waar hij wezen wilde:
‘Laat angst u niet overmeesteren, melieve! Ik zal u zeggen, hoe wij voor ons beiden rust kunnen koopen; de Graaf moet....’
‘Hier niet terugkomen, zoo het te hinderen ware.’
‘Dat zal niet aan ons staan; maar, als hij komt, moet al het volk dus tegen hem zijn ingenomen, dat hij bevroeden zal gansch zijne autoriteit verloren te hebben, en zóóveel moeite, zorge en bekommernis zal hebben om hier stand te houden, en zich voor de uiterste nederlaag te hoeden, dat hij iedere vervolging zijner particuliere vijanden, en de bejagingen zijner eigene bedoelingen zal moeten opgeven....; en zoo niet...., dat ik tot vrienden en bondgenooten mag hebben allen, die hem kwaad willen; dat eene sterke lijfwacht zal zijn; begrijpt gij mij?’
‘Zoo goed, dat ik u bidde, wel ernstig bidde, te zorgen, dat mijn vader zulken wensch en zulke intentie niet bij u onderstelle;.... want gij weet niet, hoe sterk die aan de partij van den Graaf verhecht is..... Ik hoor hem menigmaal zeggen: “het belang van 't land hangt aan diens wederkomst.”’
‘Ook willen wij het wel diep voor hem verbergen; maar die laatste opinie zal hij eenmaal opgeven, want de vereenigde
| |
| |
Provinciën zouden al te zamen verloren zijn, zoo die tyrannische Lord er meester werd, en door hem zijne heerschzuchtige Koningin. Dan is 't gedaan met de vrijheid van uw vaderland, goed kind! Dit moogt ge voor zeker houden, als ge mij redt, doet ge uw vaderland ook geen slechten dienst....’
‘Nu zie ik in, dat de welwaarde Gideon Florensz doolde, toen hij vreesde dat gij, vreemdeling wezende, mijn land kwaadt zoudt willen....’
‘Wat had die welwaarde daarin te spreken?’ vroeg Fabian, het voorhoofd fronsende.
Deliana vertelde toen haar gesprek met Gideon, maar zij eindigde:
‘Wil toch niet denken, Sir! dat die heer u tegen zal zijn; veeleer voor u in dezen, dan niet de anderen; want ik heb mijn vader hooren aanmerken, en uit doctor Florensz. spreken bleek het mij waarheid, dat hij gansch niet op de zijde is dergenen, die den Graaf al te hoog willen heffen, en zelf zijne ambtsbroeders misprijst, die op den stoel door groote macht van woorden, den Gouverneur-Generaal voorstaan, en diens hoogheid handhaven...’
‘Gij hebt gelijk. Sinds die heeren partij kiezen voor en tegen, kan het gevallen, dat deze het met Holland en Barneveld houdt; ik wil het onderzoeken..., ik zal hem spreken..., maar gij.... zeg hem niets....’
‘Zult gij hem dan alles zeggen, Fabian?’ hernam zij blozende en de oogen neerslaande, ‘want ik heb beloofd...., en ik zou geene rustige consciëntie houden, zoo ik onderliet.... na te komen.’
‘Zeker melieve! zeker; ik zal hem alles zeggen; alles namelijk, wat hem te weten noodig is,’ eindigde hij, met een geheimzinnigen glimlach.
| |
| |
‘En nu, mag 't wezen, master Fabian; ik ben begeerig het middel te kennen, hernam zij met vloeiende stem.
‘Dearest! dat middel is uiterst machtig en sterk, sterker dan vele duizend mannen van wapenen, om een mensch te verslaan, machtig genoeg om Koninkrijken ten gronde te richten.’
Zij zag hem aan...; zij vroeg niets, maar er lag twijfel in haar oog.
‘De drukpers,’ sprak hij met een glimlach; ‘kent gij iets, waardoor men machtiger ingrijpt in de gemoederen, en ruimer kring vindt om in te werken, dan door geprente schriften....? Met dit wapen doe ik Leycester vallen, en alles wat hem stut of steunt....; maar.... ik moet het wapen kunnen smeden, naar mijn wil; ik moet het volkomen in mijne macht hebben; ik moet meester zijn in deze prenterij; ik moet er uren, - waren 't die van den nacht, - konnen doorbrengen, om er, met of zonder behulp der werklieden, al datgeen daar te stellen, wat mij noodig is tot mijn doel....’
Deliana schudde treurig het hoofd.
‘Eilacen! dat zal nooit gaan! Mijn vader is hier gezworen drukker, neemt zijn eed hoog hoe goed hij voor mij is, ik zal lang kunnen bidden, eer hij dat toestaat....’
‘Hij moet niets toestaan; het moet hem niet eens gevraagd worden. Schik gij het met Werner, met wien gij doen kunt wat gij wilt...., of gij moest minder zijn dan de simpelste aller vrouwen....’
‘Ik zal niet simpel zijn, als er vrage is van uw leven, Sir! Werner zal gewonnen worden,’ hernam zij met eenvoud, maar met ongemeene vastheid.
‘En zoo 't mislukte, zal ik u onderrichten te doen wat ik zelve zou gedaan hebben; u mistrouwt men niet; gij hebt alle rechten, alle vrijheid....’
| |
| |
‘Voor mij is het doenlijk, Sir! hoewel niet zonder bezwaar, maar toch.... het kan gedaan worden, al moest het mij alles, alles kosten.’
‘Heerlijk kind!’ riep hij, op eens haar omhelzende, met eene verrukking, die allen schijn droeg van waren hartstocht, maar het was slechts de hartstocht der voldane zelfzucht. ‘Met die belofte vervult gij mij een wensch, waarop ik sinds lange gepeinsd heb, en ontneemt gij mij een wicht van zorge, daaronder ik bijkans bezweek....’
Fabian had nauwelijks uitgesproken, of de deur werd geopend, en Cornelisz. zijne vrouw en Gideon vertoonden zich allen tegelijk, terwijl Werner met heftige gebaren van spijt ter zijde ging, als een die slechts uit dwang voor geweld wijkt. Een tooneel van verrassing en ontsteltenis volgde, dat men zich even goed kan denken als wij het zouden beschrijven; en welhaast werd het vervangen door heftige verwijten der vertoornde ouders, wier radden loop Gideon tevergeefs trachtte te stuiten, omdat ze onbillijk waren als onwijs, en nog door niets gerechtvaardigd. Fabian, wij moeten hem dit recht doen, gaf Deliana niet prijs; hij trad vooruit tot in de deur, trok zijn korten, scherpen ponjaard, en antwoordde onder dreigingen:
‘Meester Jan Cornelisz.! niemand komt hier binnen om dit kind te beleedigen. 't Is een rein en onschuldig schepsel, dat ik liefheb en dat mij aanhangt; en ik wil niet, dat haar oor door een onverdiend verwijt zal getroffen worden om mijnentwil.’
‘Zeker acht gij zelf in deze zaak te veel verwijts verdiend te hebben, om nu het meiske niet vrij te spreken, door u dus jammerlijk vervoerd!’ riep Cornelisz. ‘Maar ik zeg u, dat uw rijk van nu aan hier uit is, en dat ge mijn huis zult ruimen en daar niet weder binnenkomen, en wat mijne dochter aangaat, ik zal
| |
| |
haar dus wel verzekerd opsluiten, dat uw gefleem haar niet tot de ooren zal komen.’
‘Er is nog schikking mogelijk, master Fabian!’ hernam Gideon, die het verbleeken van den Engelschman voor een bewijs hield van zijne liefde voor Deliana. ‘Luister, laat mij binnentreden, en met u en de joffer spreken. Meester Cornelisz. laat zich te zeer door onzinnigen toorn vervoeren, en zou zich in dit oogenblik redeloos jegens u en zijn kind vergeten. Laat mij middelaar wezen tusschen u.’
‘Hoor hem, Fabian! ik smeek het u!’ riep Deliana schreiend.
En Fabian liet werkelijk Gideon doorgaan zonder tegenstand; maar tegelijk sloot hij de deur, grendelde die van binnen en liet de verschrikte ouders ter prooi aan de vreeselijkste gissingen.
‘Luister, master Fabian! uit de bekentenissen van joffer Deliana heb ik begrepen, dat zij u liefheeft, en daar het zoo geviel; dat ik tegenwoordig was, toen vrouw Cornelisz. de ontdekking maakte van uwe verstandhouding en uw samenzijn hier, door de terugkomst van haar man, heb ik hem besust en bezadigd zooveel dat kon, en ben wel gerust, dat hij u voor schoonzoon zal aannemen...., mits voldoende aan zekere rechtmatige vorderingen, en hem opheldering gevende van....’
‘Ze willen mij voor schoonzoon!’ viel Fabian in, met luiden gillenden lach. ‘Jan Cornelisz. is wijs en edelmoedig; maar, in trouwe! mij is de eere te groot; ik zal niet aannemen.’
Op het hooren van dien boosaardigen spot wierp zich Deliana met een woesten gil van smart aan zijne voeten.
‘Fabian! Fabian! ge kunt spotten bij mijn zieleleed....?’
‘Ge ziet het arme kind,’ sprak Gideon bewogen. ‘Spreek, Sir! waarom wilt gij haar niet ter vrouwe, waar het blijkt, dat gij haar voor liefste gekozen hebt....?’
| |
| |
‘Dat blijkt uit niets, en dat is ook niet; laat ze zelve spreken....’
‘Master Fabian.... spreekt.... waarheid!’ bracht het meisje met moeite uit.
‘En ik zeg u, ik kan haar niet ter vrouwe nemen, al ware zij mij liever dan het leven.’
‘Waarom dan niet Sir? Hebt gij elders belofte gegeven? Zijn er banden, die u in uw eigen vaderland binden? Zijt ge veellicht.... verlooft of gehijlikt...?’
‘Gehijlikt! wel tweemaal, mijn goede welwaarde!’ riep Fabian, met wilde ironie. ‘Maar dat zou de zwarigheid niet zijn.’
‘Dat de zwarigheid niet?’ Bij die onbegrijpelijke woorden vouwde het vrome kind met de smartelijkste verwondering de handen inéén, en zag met afschrik naar Fabian heen, als ware hij haar eene satanische verschijning.
Maar Gideon ging op hem toe, en sprak met strengen ernst:
‘De zwarigheid, die gij daar noemt, Sir! is van zulken aard, dat het nu niet meer nut noch oorbaar is, naar de anderen te onderzoeken. Maar dan mag ik u vragen, hoe zult gij als Christen, als man van eer verantwoorden, wat gij hier hebt gesticht....? verwarring in 't hoofd en harte van dit jeugdige kind, wier simpele onnoozelheid de strikken niet heeft konnen zien, veelmin mijden, daarin gij haar gevangen hebt, en van nu aan zoudt konnen omvoeren, werwaarts gij wilt, zoo niet een toeval, naar 's Hemels raad, het webbe uwer listen had ontdekt en vanééngescheurd...? De Heer geve, dat dit arme kind dezen schok, deze eerste en wreede teleurstelling des harten overkomen mag met religie's behulp. Waar altijd is 't, dat gij hieraf zware rekenschap zult te geven hebben. Hoe verantwoordt gij u.....?’
Toen Gideon sprak, had Fabian op hem gezien met die soort
| |
| |
van minachtende ironie, die hem zoo eigen was, met die zekere hoogmoedige laatdunkendheid, alsof hij medelijden en geringachting had voor eene bekrompenheid, die zoo hoogen ernst maakte van zulk een spel; nu viel hij op eenmaal uit, hard en trotsch, als wilde hij den spreker verpletteren:
‘Hoe ik mij verantwoorden zou? Zoo ik het wilde, ik kon het met een enkel woord, dat u allen zou verpletteren van schrik, en zelfs de mogelijkheid mijner schuld ondenkbaar maken.... Hoe ik mij verantwoorden wil....? Ik zou het u zeggen, als gij wist wat dat is, in zulke ballingschap om te dolen als ik...., allen hatende en gehaat van allen, en dan eene te vinden, eene enkele, die tot u komt, ondanks tegenweer van norschheid en bitterheid, die weet lief te hebben, die moed heeft tot alles, en die niets vraagt dan dat men aanneemt.... Welnu, ik heb aangenomen...... Ziedaar alles.....’ En Fabian's oogen vulden zich met groote brandende tranen, als zeker in lange niet die oogleden bevochtigd hadden, en hij stak beide handen uit naar Deliana die, alles vergetende, op hem toeliep, hare armen om zijn hals sloeg, en zich innig aan hem sloot, als durfde zij alle machten en alle rechten trotseeren, die haar van hem wilden scheiden.
Gideon vouwde de handen in ontzetting over de diepte van dien onweerstaanbaren hartstocht, die dat zwakke kind dus stout maakte en besloten:
‘Deliana!’ riep hij. ‘Wat roekelooze uitzinnigheid is dit! Bedenk toch....’
Maar Fabian viel hem in de rede:
‘Zou zij mij dus aanhangen, zoo ik schuld had tegen haar, zoo ik haar door ijdele beloften had misleid?’
‘Sir!’ zeide Gideon verslagen, ‘na hetgeen ik zie, heb ik u
| |
| |
niets meer te zeggen, maar alleen deze ééne bede te doen: Verlaat Utrecht! het kan zijn, dat het een groot offer is van uwe zijde, dat daaraan veel hangt voor u, maar gij zijt het haar schuldig....’
‘Zeker hangt daaraan veel voor mij.... alles.... alles....’ overlegde Fabian bij zich zelven, ‘en zij zullen mij er toe dwingen, na een geval, als dit. Die geestelijke heeren hebben hier veel invloed, en deze hier zal niet rusten, vóór mij de poort is gewezen, en ik ben wel dwaas, dat ik mij aan iedere ongerijmdheid stoor en mij daardoor laat vervoeren tot ik mij zelven verraden zou en mijn eigen werk verbreken. Weg, laffe aarzeling! weg, laffe barmhartigheid! keeren is te gevaarlijk: ik moet vooruit; ik moet verder.’ Toen, als uit een diep gepeins oprijzende, waarbij hij het hoofd op de borst had neergebogen, zag hij plotseling op, zag Deliana aan met blikken vol oneindige teerheid en riep toen:
‘Gij ziet het, ze willen ons scheiden, dat willen ze van mij om uwentwil.’
‘Men wil ons vereenigen, Fabian!’ hernam zij zacht, ‘alleen gij zijt het, die niet wilt, of.... niet kunt,’ zuchtte zij. ‘O, zeg het mij, Fabian! want ik weet, hoe ge soms tot vreemden spot zijt geneigd. Zeg het mij, leeft u in Engeland eene gemalin?’
‘Eene gemalin ik! Bij God, kind! hoe komt gij daarop?’ vroeg hij, met een luiden lach, die aan woesten waanzin moest doen denken.
‘Gij hebt het ons zelf gezegd, Sir! dat gij gehijlikt waart,’ sprak Gideon.
‘Ik zwere het u, mijn laatste hijlik is ontbonden.’
‘Door den dood?’ vroeg Gideon.
‘Door den dood!’ herhaalde Fabian.
| |
| |
‘Zoo zijt gij vrij?’
‘Ik ben het!’
‘Maar verklaar dan toch, wat u hindert, de bruid te nemen, die gij liefhebt en die men u voorstelt, Sir? Zijn veellicht uw naam.... uw stand....?’
‘Maar ik heb het dat kind immers reeds gezegd, ik heb geen naam, ik heb geen stand meer; ik ben niets.... minder dan niets;.... ik ben dood. Wilt gij dat jonge schepsel vasthechten aan een doode?’
‘Dood! dood!’ herhaalde Gideon, met ijzing. ‘De ongelukkige schijnt vlagen van waanzin te hebben.’
‘Neen, 't is geen waanzin!’ riep Deliana, wier geloof in Fabian door niets kon geschokt worden. ‘Nu begrijp ik veel, dat mij straks duister was.... Een doode voor zijn vaderland, door de vervolging zijner vijanden, moet alles, wat anderen licht is, hem zwarigheid worden, belemmering wezen, en....’
‘Het hart geeft mijne Deliana vernuft om te scheiden en uit te vinden, wat den schranderste raadsel schijnt,’ riep Fabian, zelf verheugd door de wending, die zij aan de zaak wist te geven.
Maar doctor Florensz. was nog niet zoo volkomen bevredigd:
‘Ik bid u, Sir!’ sprak hij, ‘schenk mij uw vertrouwen, en blijf u niet omgeven met zulke nevelen, daar alléén de liefde nog licht in ziet, maar waar wikkende wijsheid zich in verdoolt en het duister moet vinden. Ware 't schuld, ware 't misdaad, die ge hebt mede te deelen, stort die uit aan mij! Ik ben geen priester, die u hooren kan in de biecht, maar ik ben een dienaar van Christus, en ik zweer u Christelijke trouw.’
Was er iets in den reinen openen blik, waarmede Gideon hem aanzag? Was het de mildheid der liefde, die hem toesprak uit die stem, en dat Fabian trof en dat zijn vertrouwen won? of was
| |
| |
het opnieuw berekening, die hem de mogelijkheid deed onderkennen, dien man zich tot bondgenoot te winnen? 't Is ons nog niet mogelijk, het te vatten; maar waarheid is, dat een donkere gloed zijn geelachtig bleek gelaat overtoog, dat hij Gideon de hand reikte, en zeide:
‘Aan u zal ik mij vertrouwen! Gij zult mij kennen, zooals niemand nog mij kent; doch geleid eerst dat kind naar hare ouders, en geef hun die gerustheid, dat ik niet haar verleider ben.’
.......................
.......................
Toen Gideon later scheidde van Fabian, scheen de eerste heftig bewogen en blijkbaar afgemat, als iemand, die zich, door een levendig en diep ingrijpend gesprek, heeft vermoeid, en hij zeide hem bij 't vaarwel:
‘Uw geheim is veilig bij mij, Mylord! omdat ik het u heb beloofd, hoe zwaar het mij ook is om het mede te dragen, en schoon ik mij van alle deelneming in uwe plannen onthoude, u daartoe biddende er van af te zien, om uwer ziele zaligheid wil, en boven alles, dat arme kind te sparen en haar niet in te wijden in zóó booze raadslagen, als u door 't hoofd gaan.’
‘Gij doet met mij, wat gij wilt, heer doctor!’ antwoordde Fabian op een toon, die bijna gul was. ‘Ik heb u dat beloofd.... ik wil niets meer van haar, dan een weinig gehechtheid.’
‘De gehechtheid eener vrouwe met een hart als het hare is een groote schat, Mylord! daarmede gij niet, als met een gering goed, lichtvaardig handelen moogt. Op uw duister pad bovenal is het een zacht en liefelijk licht; blusch het niet, door haar tranen te laten storten over ondank en ontrouw.’
‘Alles, wat Deliana van mij wacht, zal haar gehouden worden,’ zeide Fabian ernstig.
| |
| |
Gideon was daarna verplicht, mededeelingen te doen aan Jan Cornelisz. en zijne vrouw, die den eerste deden uitroepen:
‘Wel! me dunkt, dan kunnen we dat paar samenvoegen, zoo haast ze willen.’
‘Alevel zou ik u bidden, niet al te veel haast te maken,’ sprak Gideon verlegen, ‘en liever toe te zien, of die twee elkander lijken op den duur. Uw dochterke is nog in hare teerste jeugd, zij is de vreugd van uw huis, en....’
‘En daarbij, eer ze lidmate is, kan ze toch geene vrouw worden,’ merkte de moeder aan.
Gideon verheugde zich innig over die moederlijke ingeving, die dus tijd hielp winnen.
‘Juist,’ sprak Gideon, ‘dus laat er nietwes vastgesteld worden, vóór ik uit 's Hage ben weergekeerd; gun ze intusschen, onder 't moederlijk oog en toezicht, het verkeer dat ze wenschen....; of liever.... daar valt mij iets in: laat Deliana dien tijd overbrengen bij mijne vrouw, die tijdens mijn afwezen zich gaat afzonderen op een klein landgoed, dat ons behoort, in 't Gooiland. Zij ook is van jeugdigen leeftijd, van zachten, vromen aard; ze spreekt Engelsch; Deliana zal niet in het aangeleerde verachteren, en noodziende, kan master Fabian haar schrijven....’
Het voorstel was zoo trouwhartig als wijs, maar.... de voorzichtige ouders sloegen het af. Jan Cornelisz. wilde zoo groote verplichting niet hebben aan een Predikant, die zoo weinig ijverig bleek voor de zaak des Graven van Leycester. En vrouw Cornelisz. fluisterde haar man in:
‘Wil dat niet toestaan; de welwaarde heer Florensz. is een wel vertrouwd en hooggeacht leeraar; maar zijne vrouw.... van die vrouw gaan zoo wondre geruchten om: ze zou nog half paapsch zijn en als non leven, hoewel in wettigen echt verbon- | |
| |
den, en vrij veel andere manieren hebben bijbehouden, die wel sterk naar het afgodisch Pausdom rieken.’
Jammerlijk vooroordeel! Den herder wantrouwde men, voor den wolf zette men rustig de deuren van den schaapstal open.
‘Eer ik scheide,’ sprak Gideon Florensz.; ‘moet ik u, Cornelisz.! een raad geven. Gij staat den Graaf van Leycester voor; ik zal daar goed noch kwaad toe zeggen; maar toch mag ik u hierin waarschuwen: bespreek geene politiek met uw aanstaanden schoonzoon, en laat u in uwe openbare handelingen niet leiden door hem!’
‘Neen, vrome heer! neen; ik beloof u voorzichtigheid,’ hernam de man, met een fijn, waanwijs glimlachje; en hij dacht: ‘Ik begrijp wel, hij is bang, dat zijn Advocaat er hier in Utrecht onder raakt.’
einde van het eerste deel.
|
|