| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Nacht en morgen op het kasteel.
Aan den avonddisch van den heer van Brakel kon dwang noch strakheid blijven heerschen; de gastheer, zijne oudste kinderen, zijn vroolijke vrienden, zouden zoo ongevallige gasten niet hebben geduld, en schielijk overstemd; ook liep de geheime ontstemming van ons viertal niet in het oog, en te minder, omdat de Maulde was geplaatst naast Odilia van Brakel, en men den heer van Mathenes Maria Prouninck tot geburin had gegeven, zeker om dezen nog niet al te onherroepelijke rechten toe te kennen op de dochter des huizes. Wijndrik zelf had een lief onbeduidend juffertje naast zich, dat een alouden Gelderschen naam droeg, en mooie witte tanden als bijzonder eigendom had, en dat daarom altijd lachte. Wijndrik had dus alle vrijheid van geest gehad om opmerkingen te maken, zoo er de aanleiding toe ware geweest, doch die miste hij geheel, zelfs omtrent Ada, die de heer van Brakel zich tot tafelgenoote gekozen had, aangetrokken door haar levendigen en geestigen kout.
Zoo onvoldaan over zich zelf en anderen als iemand het zijn kan, die niet tot zijn doel kan komen, schoon het als onder
| |
| |
het bereik zijner vingeren ligt, moest Wijndrik den nachtgroet geven aan zijne zuster en de anderen, maar vatte toch nieuwe hoop, toen hij den hofmeester meende te volgen, die hem, als nieuwen gast, zijn slaapvertrek zoude aanwijzen. Hij zou dat immers deelen met Nicolaas de Maulde; dat was dus eene verklaring te gemoet gaan. Maar terwijl hij dit berekende, had de jonge baron zelf reeds meester Gervaas den zwaren zilveren luchter uit de hand genomen, terwijl hij sprak:
‘Met uw oorlof, meester Gervaas! ik zelf zal den heer van Rueel ditmaal tot hofmeester strekken, 't Is om u te zeggen, heer van Rueel! hoezeer het mij vreugd geeft, dat het geval mij u toewijst om mijne kamer te deelen....’
Het lag niet in Wijndrik's karakter om voorkomendheid met koelheid op te nemen; hoeveel er ook in hem omging, dat zijn humeur ontstemde, de gulheid en de bevalligheid van den jeugdigen edelman hadden iets, dat ook voor hem onwederstaanbaar was, en hij antwoordde zoo trouwhartig als de andere hoffelijk had gesproken.
De Maulde vatte zijn arm, voerde hem breede trappen op, wijde galerijen door, lachte en schertste met al de opgewondenheid van zijne een en twintig jaren, een weinig aangeprikkeld zelfs door het ruim genot van de edelste tafelwijnen en een druk gezelschap, en tusschen dat alles door droeg hij den zwaren metalen fakkel zóó licht en zóó behendig, en zijn gang bleef daarbij toch zóó vlug en zóó regelmatig bevallig, dat Wijndrik met een stillen zucht moest toestemmen, dat beide meisjes, over wier belangen hij nadacht, verschoonlijk waren, zoo ze zich door zoovele uiterlijke voordeelen hadden laten innemen.
‘En hier zijn wij op ons gebied, dat wij van den heer van Brakel ter leen houden, zonder hem andere leenplichten schuldig
| |
| |
te zijn, dan die van courtoisen dank,’ sprak jonker Nicolaas, de deur openende van eene onafzienbare zaal. ‘Gij ziet, hier is ruimte genoeg voor twee die, als wij, gezind zijn, samen te wonen als broeders.’
‘Als broeders!’ hernam Wijndrik, half vragend, en de Maulde scherp aanziende, in hoop, dat een trek van diens gelaat of een blos hem zijn innerlijk verraden mocht.
Maar de jonge Baron, nog schalker dan hij, antwoordde lachend:
‘Of als mededingers! Wie kan voor zich zelf instaan, waar zoovele mooie meiskes samen zijn? Maar ziet ge, jonker Rueel! zelfs voor vijanden, - dat we niet worden zullen, als 't aan mij ligt, - is het terrein groot genoeg. Na gedeeld te hebben, kunnen wij zelfs van weerszijden nog een onzijdig gebied afperken, waar we, des believende, onze verschillen kunnen afdoen. Of hebt ge meer ruimte noodig, dan zes vierkante voeten, om den degen te voeren tegen een edelman?’
‘Jonker!’ sprak Wijndrik, ernstig en bijna met eene huivering, die hij zich zelf niet verklaarde. ‘Ik ben geen liefhebber van bloedige propoosten uit ijdele scherts, en God almachtig beware ons, dat het ooit tusschen ons zoover komen zou in ernst!’
‘Fij van u, jonker Rueel! wat ge een los woord hoog opneemt. Meende ik iets daarvan, zou ik het dan dus uitspreken?’ riep de Maulde, naar hem toegaande, en hem beide handen toereikend. ‘Mij dunkt, wij hebben duizend redenen voor ééne, om goede vriendschap te houden en samen wèl te leven. Ik weet wel, ik ga door voor een, die wat rap en haastig den degen trekt, en ik heb de eigenschap te treffen, waar ik dien gebruik; maar ik draag dien ter verdediging van het vaderland, en ik heb mij nooit wreker gesteld, dan tegen overmoed of laaghar- | |
| |
tigheid. Meent gij nog te moeten vreezen voor mijne onstuimigheid?’ Er was zoo iets kinderlijks, eenvoudigs en edels in die bekentenis van eigen drift, bij dat bewustzijn van eigene kracht van den jongen man, dat Wijndrik zich diep geroerd en, bij de herinnering van al zijne gedachten in den loop van dien dag, beschaamd voelde, en uit dat gevoel sprak:
‘Ik vrees niets, baron de Maulde! niets zoozeer als zwakheid en onbillijkheid van mijne zijde.’
‘Nu zie, dat is 't, wat ik niet vreeze!’ hervatte de Maulde; ‘of zoudt gij - gij het hart hebben, de punt van uw degen op mijne borst te richten?’
Onder 't spreken had Nicolaas de Maulde zich den engsluitenden halskraag afgeworpen en zijne zwarte lokken golfden sierlijk om den ontblooten hals, die fijn en vol was als die eener vrouw, en hij stond dus voor Wijndrik in vollen bloei van jeugdige mannelijke schoonheid en kracht. Daarbij was er iets zóó teers en weeks in de stem, waarmee hij de vraag deed, dat Wijndrik zich getroffen voelde door eene aandoening, zooals hij die nog nooit had gekend, en die aarzelde tusschen bewondering, liefde, weemoed en schrik, bij de gedachte, die de jonge man nu in hem opwekte, tegen wien hij eene wijle gevoelens van benijding en ijverzucht had gevoed, die hij zelfs op dat oogenblik nog niet volkomen onderdrukt wist in zijn hart.
‘De Maulde!’ sprak hij ernstig en bijna droevig, zijne hand nemende, ‘geen mensch ter wereld kan verzekeren, waar het booze, dat in hem is, hem toe verleiden kan: geen mensch ter wereld kan van de toekomst zeggen; ik zal dit doen, ik zal dát niet doen! Maar dit zegge ik u, bij mannenwaarheid en bij Christentrouw! dat ik vijf en twintig jaren oud ben geworden zonder mij ooit tot eenige daad van geweld te laten uittergen, noch
| |
| |
er iemand te mijnen opzichte toe verlokt te hebben, en dat, wat u aangaat, ik veel liever, zooals ik nu denk, mijn eigen hartebloed zag storten, dan u een haar te krenken. Wat het overige betreft, moge de Heer ons bewaren voor het algeweld en de overmacht der passiën....’
De Maulde zuchtte, zijne trekken kregen iets sombers. Hij wendde zich van Wijndrik, en sprak binnensmonds:
‘Wat mij betreft, is dat toch te laat.’
‘'t Is nooit te laat om God te bidden voor ons, en nooit te laat voor Hem om ons te steunen!’ sprak Wijndrik minder als vermaning tegen de Maulde, dan als versterking voor zich zelf.
Maar de jonge baron had het toch gehoord.
‘Luister,’ sprak hij glimlachend, ‘ik ben niet slechter dan een ander, maar ik hoor niet tot de fijnen.’
‘Dat is wel jammerlijk en een groot ongeluk, jonker! vooral voor wie bekent soms door de passiën overrast te zijn....’
‘Wel mogelijk! Maar wie zegt u dan ook, dat ik gelukkig ben?’ Wijndrik wilde iets zeggen, doch de Maulde viel in met een luiden lach:
‘Dwazen, die wij zijn! Hoe wij toch, bij eene eerste kennismaking, op zoo ernstig discours komen....?’
Misschien wel daarom, omdat onze bekendschap niet eene voorbijgaande zal zijn...., dat zij van groote beduidenis kan worden voor ons volgend lot.’
‘Ja mogelijk is het dát; doch ik vind, wij konden haar daarom lustiger aanvangen.’
‘Nu dan, noem mij ééne der duizend redenen, waarom gij meent, dat wij te zamen in zóó uitnemende eendracht zullen leven?’ vroeg Wijndrik, die nog deze proef wilde wagen om het woord te hebben van het raadsel, dat hem zoo martelde.
| |
| |
Maar de Maulde antwoordde lachend:
‘Wel mij dunkt, heer gecommitteerde van Holland! dat moet u duidelijk zijn: ik trek den degen voor dezelfde zaak, waar gij de penne voor hanteert en de tong voor roert; en ten tweede, omdat ik niet geloof, dat de heer van Brakel ons zou hebben samengevoegd, zoo hij meende, dat wij een van beiden het ambt van gewetens-onderzoeker zouden drijven, ter wille van wat al te vreemde nieuwsgierigheid. En hierop wensch ik u vriendbroederlijk een goedennacht, heer Rueel! ik verlaat het onzijdig territoir, om mij te begeven op eigen grondgebied. Wee uwer, zoo gij mij dáár bestookt!’
En met een lach en een groet, die het scherpe der woorden verzachtten, week hij naar het tegenovergestelde einde der zaal, die werkelijk twee huisgezinnen had kunnen bergen, in plaats van slechts twee jonge mannen. Voor Wijndrik bleef geene betere partij te kiezen over, dan zich te laten wegzinken in de weeke diepte van het onmetelijk ledikant, in hoop van er die rust te vinden in den slaap, die hij op geene andere wijze meester kon worden. Maar ook dáár vond hij niet wat hij zocht; het wentelen en omwentelen eener gedachte weert dien in den regel, en de ziel beheerscht ook nog op die wijze het lichaam, dat behoefte heeft om na vermoeienis in loome vergetelheid weg te dommelen.
Wijndrik moest toch in 't eind de Maulde gelijk geven, dat hij niet zoo terstond, op de eerste vragen zelfs van een broeder, zijn teerste hartsgeheim uitstortte. Had hij zelf dan ook zoo terstond van zijne innigste genegenheid voor Maria Prouninck aan anderen kond gedaan? Waren er zelfs niet maanden verloopen, eer hem dit voor zich zelven dus helder en gevestigd was, dat hij er met haar over durfde spreken? En dan, zou hij
| |
| |
nu van een ander vergen, hem die met meer spijt en wrevel dan met goedhartige belangstelling had gevraagd, dus groot vertrouwen te geven! En kon hij dan reeds nu den jongen edelman, wiens hand zulke voordeelen van stand en fortuin aanbood, dwingen zich te verklaren aan zijne zuster, en op die wijze de jonkvrouw, als aanbieden, als opdringen?....
‘Neen, Ada Rueel! daarvoor zijt gij van te goeden bloede en mij te hoog waard!’ sprak Wijndrik, terwijl hij dus zijn besluit tot wachten vastmaakte. Met Maria Prouninck zou hij toch morgen eene verklaring hebben, die hem van die zijde geruststelde, of tot zulke zekerheid bracht als hij noodig had. Eerst nadat hij zijn hartstocht tot dit billijk besluit had gedwongen, kwam hij tot die kalmte, die den slaap tot hem bracht.
Hij kon niet weten, hoelang deze hem onder zijne vleugelen had ingewiegd, toen hij gewekt werd door een aanhoudend snikken, in de richting van de Maulde's ledikant, afgebroken door woorden op doffen, pijnlijken toon uitgeroepen, en die Wijndrik toch ten deele verstond. Het was als een smeeken om erbarming, als een kreet om uitredding. Het woord: ‘genade! die marteling is te fel, te wreed!’ trof zijn oor en nog dieper zijn hart. Hij moest zich vergewissen, wie dus leed. Hij begon vrees te krijgen voor eenigen boosaardigen aanslag tegen den lijder.
Het was te duister om iets te onderscheiden, maar op het geluid van de stem afgaande, kwam hij den lijdende zeer nabij. Hij kon niet meer twijfelen, dat was de Maulde's stem; maar die foltering bleek zieleleed, en de ongelukkige was alléén. De kwijnende pit eener lamp, van de zoldering afhangende, die aan Wijndrik's zijde niet zichtbaar was door het hooge tochtschut, gaf hem, toen hij naderde, een tooneel te zien, dat hem van schrik en meegevoel eene wijle alle tegenwoordigheid van geest benam.
| |
| |
De Maulde zat overeind in zijn bed, geheel gekleed en in de wanorde van wie, na een half doorwaakten nacht, zich ten laatste door vermoeidheid overmand, op de eerste rustplaats de beste heeft neergeworpen, zonder er aan te denken, zich maar eenigszins gemakkelijk neer te vleien. De sprei van fijn blauw laken was niet eens opgeslagen en zijne vingers grepen met zenuwachtig woelen in het bruine bont, dat die omzoomde. Op zijn gelaat wisselde zich een koortsachtig rood af met een mat bleek; zijne lange zwarte haren, vochtig van het angstzweet, dat neerdroppelde van zijn voorhoofd, hingen ordeloos rondom zijne slapen, en gaven aan zijn uitzicht iets verwilderds, dat verergerd werd door den starenden blik zijner oogen, die onnatuurlijk wijd geopend waren; toch vloeiden daaruit overvloedige tranen, die langzaam neervielen, zonder dat hij ze afwischte.
Hij bleef Wijndrik strak aanzien en scheen hem niet te herkennen. Hij was niet bij zijne kennis, hoewel hij ook niet kon gezegd worden, bewusteloos te zijn. Hij scheen te lijden onder den invloed van een ijzingwekkenden droom, of van een vreeselijk nachtgezicht. Hij sprak zonder den mond te bewegen, als vielen hem de woorden van de lippen zonder eene daad van den wil; maar die woorden, hoe onsamenhangend ook, waren voor den armen Wijndrik verpletterend.
‘Maria!.... Maria!.... O!.... haar eens zóó te noemen, slechts ééns, en dan te sterven, willig sterven!....’ De verrukking kleurde hem het voorhoofd. Op eens wierp hij zich terug, als met afgrijzen, en wrong de handen krampachtig samen. ‘Daar is hij;.... hij, de andere, die recht heeft;.... recht,.... waarom hij, juist hij?.... En ik, heb ik dan geen recht? Is zooveel lijden ook niet een recht, niet een beter? Neen, neen, neen! weg! ik moet van hier; ik moet heen; ik kan niet blijven! O, mijn
| |
| |
God! genade! ik lijd te veel; geef wat anders! geef den dood.... den dood hoe ook, maar niet meer dit nu; ik.... hij mijn rechter.... die Wijndrik.... ik wil niet....!’ En met eene moeilijke poging wilde hij opstaan, viel echter terug, en riep met geheel anderen toon: ‘Wat is dit? ik ben ziek, ik geloof, dat dit sterven is. Maria! vaarwel!’ Toen was hij kennelijk ontwaakt, en sprak met schrik en verwondering: ‘Wie is daar? Wat is dat? Waarom komt men mij storen? Ik sliep zoo gerust!’
‘Neen, arme vriend! neen, voorzeker! uw slaap was niet gerust,’ sprak Wijndrik met diep gevoel; ‘ik ben hier; ik wil zien, of ik u hulp kan toebrengen.’
‘Ik heb niemand noodig; ik wil slapen. Wie zijt gij, die mij stoort?’
‘Wijndrik Rueel; ik hoorde u snikken; ik vond u in een toestand, die mij groote moeite deed.... Ik kom zien, hoe ik u eenig soelaas mag toebrengen....’
‘Met heen te gaan, meester Rueel!’ riep de Maulde, nu volkomen bij zijne kennis. ‘Met haastelijk heen te gaan! Mij deert niets, en 's is mij singulier tegen, dat men mij bespiedt in mijn slaap.’
‘Beklagenswaardige!’ sprak Wijndrik, ‘gij kunt niet meer ontveinzen, dat gij niet geslapen hebt, - dat gij een vreeselijken nacht hebt doorgebracht, - dat gij ondenkelijke kwellingen lijdt, ware het dan ook in den slaap en door droomen.’
‘Ja, droomen, Wijndrik Rueel! ik heb vreeselijk, akelig gedroomd, geloof ik ten minste,’ sprak de ongelukkige, die dit voorwendsel aangreep, om een onderzoek naar de ware oorzaak zijner smarten te ontgaan. ‘Ik ben mij zelf niet meer bewust, wàt? maar ik voel nu, dat ik geleden heb, en ruste noodig heb, geef mij die door te gaan!’
‘Ik zal gaan, nu ik zie, dat gij kalmer wordt.’
| |
| |
‘Ja, nu ben ik kalm, zeer kalm,’ sprak de jonge baron. Toen plotseling, als voelde hij door dezen logen den last der waarheid met dubbele overmacht, hief hij zich op van zijne rustplaats en wierp zich met onstuimigheid aan Wijndrik's borst, terwijl hij uitriep: ‘Gelukkige! overgelukkige! hoe benijde ik uwe rust!’
‘Mijne rust?’ herhaalde Wijndrik, met iets pijnlijks; ‘doch ja, mijn deel naar het uwe gemeten, hebbe ik rust. Zeg mij, vermag ik iets om u de uwe te hergeven!’
‘Dat vermag niemand, niemand dan....’
‘Maria!’ viel Wijndrik in.
‘God! God! Hebt gij een naam gehoord? Heb ik gesproken in den droom? Hebt gij geluisterd?’ riep de Maulde in nieuwen angst.
‘Is het niet beter, dat men de kwaal kent, die men zou willen heelen?’
‘Dat is gansch buiten menschen vermogen; maar nu, meester Rueel! ik bid u, ik bezweer u! zweer mij een eed, dat gij de schandelijke wanorde, waarin gij mij gezien hebt, nooit - nooit zult verraden aan niemand!’
‘Ik zweer niet, zonder den uitersten nooddwang; maar ik beloof nooit zonder te houden; en ik beloof te doen, wat gij vraagt.’
‘Geef mij dan ook het éénige, wat gij mij geven kunt: rust!’ sprak hij afgemat. ‘Gij weet,’ voegde hij er bij, half lachend, half ernstig, ‘onze afspraak was elkanders grenzen niet te overschrijden.’
‘Ik weet het, de Maulde!’ sprak Wijndrik treurig, ‘en sinds ik niets beters voor u doen kan, ga ik.’
De Maulde antwoordde niet, maar drukte hem de hand, en toen Wijndrik naar hem omzag, zag hij hem waggelend zich vasthouden aan een leunstoel.
| |
| |
Ondanks zich zelf - want hij had op de Maulde willen letten - bracht Wijndrik een tijdlang daarna nog een offer aan den slaap op zulke wijze, dat hij zich niet uit die bewusteloosheid ophief, dan toen een bediende hem kwam wekken, met het woord:
‘De heer van Brakel laat naar uwe gezondheid vernemen, sinds de ontbijtklok voor u tevergeefs heeft geluid.’
‘Is het dan zóó laat?’ vroeg Wijndrik.
‘Laat, heer? alle gasten zijn reeds her en der verspreid; mijn heer wacht u....’
‘En jonker de Maulde?’
‘Jonker de Maulde is, als altijd, het vroegst gerezen van allen; die is al met het dagen tot de wolvenjacht uitgereden.’
‘En was hij wèl, volkomen wèl?’
‘Of jonker de Maulde wèl was? Wie zag dien heer ooit onpasselijk of onlustig.
‘En opgeruimd? spreek, vriend! was hij opgeruimd van voorkomen, toen hij uitreed?’
‘Maar, heer! dat zou voor het eerst zijn geweest, dat hij het niet ware; 't is de vroolijkste jonker van allen die hier samen zijn; zonderling dezen ochtend was hij zoo dartel als een jonge wolfhond, die voor het eerst tegen het wild wordt losgelaten. Hij dwong eenige jonge edellieden tot een spiegelgevecht, tergde de grootste honden uit, en wierp ze stoeiend in de hooge sneeuw, koos zich eindelijk het wildste paard, en reed vooruit zonder de anderen af te wachten, schoon mijn heer hem toeriep, dat de wegen door de dikke sneeuw onkenbaar moesten zijn, en dat hij de pikeurs en de jagers zoude afwachten. Onze jonker deed zijn best hem te volgen, maar daar hij wat zwak is van lijfskrachten, zijn zulke afmattende tochten hem gansch niet dienstig; ook moest hij afzien van volgen.’
| |
| |
‘Ze zijn ook al te zonderling roekeloos,’ sprak Wijndrik, en alleen gebleven, daar hij den dienaar had gezegd zich zonder hulp te willen kleeden, bleef hij zich nog in vermoedens en gissingen verdiepen, die hem bijna tot verwarring en verbijstering van denkbeelden voerden.
Hoe! had hij zelf dan dus akelig gedroomd? Was dan hij zelf door een akelig nachtgezicht gefolterd geweest, en dacht hij nu nog aan dat spel der verbeelding, als aan iets dat werkelijk was gebeurd? Of kon dat waar zijn, dat diezelfde man, die een nacht had doorgebracht in zoo onlijdelijke folteringen, met het aanbreken van den dag zich de lustigste en dartelste toonde onder allen, vol moed en vol vuur voor de jacht? Hoe had hij zoo snel zich vermand tot zulke frischheid van geest? Hoe konden zijne lichaamskrachten zelfs het hem toelaten, om zulk een dubbel en strijdig leven vol te houden? Was het denkbaar? Maar toch, er was te veel gebeurd; Wijndrik kon zich alles te klaar herinneren, met te veel geregeldheid voorstellen, ieder woord herhalen dat hij had verstaan, iederen trek van den ongelukkigen lijder zich nog met te veel juistheid teruggeven, dan dat hij lang aan de werkelijkheid had kunnen twijfelen.
Hij kon intusschen den heer van Brakel niet laten wachten, tot hij dit raadsel, dat hem over zijne eigene gezonde rede in aarzeling bracht, zou hebben ontknoopt; hij voegde zich dus bij zijn gastheer, met het plan, om daarna, omtrent de gevoelens van de beide jonkvrouwen, waarin hij belangstelde, zulke ophelderingen te verkrijgen, als hem nu meer dan ooit noodig waren.
Na het ontbijt, waarbij de heer van Brakel hem geene schertsende verwijten spaarde over zijne traagheid, en nieuwe trekken leverde, om de Maulde's onverklaarbaar beeld te voltooien, had Wijndrik eindelijk eenigen voorspoed. De dames hadden zich
| |
| |
niet laten verlokken tot deelneming aan de jacht, en verkozen tot den maaltijd de afzondering, den kout aan het spinnewiel, of hielden zich bezig met haar toilet, dat te dien tijde reeds, als men weet, uitvoerige zorgen vroeg. Niets was meer natuurlijk, dan dat Wijndrik deze gelegenheid waarnam, om een vertrouwelijk woord te wisselen met zijne zuster. Jonkvrouw Odilia zelve geleidde hem naar een klein vertrek op de tweede verdieping van één der torens, waar Ada gaarne hare ochtenduren in afzondering doorbracht. Toen Wijndrik de deur had geopend, bleef hij even staan, om ongemerkt zijne zuster gade te slaan, die hem niet had hooren inkomen. Zij zat met een hangend hoofdje, dat zij rusten liet tegen één der gedraaide stijlen van den schoorsteen, de handen gerust in den schoot, waarvan het stikwerk was afgegleden, zonder dat zij het had opgemerkt, en herhaalde malen zuchtend, in de weinige oogenblikken, die hij noodig had, om die opmerkingen te maken.
‘En zij ook!’ dacht hij bij zich zelf, terwijl hij nader kwam en tot haar sprak: ‘Ada! mijne liefste! wat mag u deeren? dus peinzende in eenlijkheid, en kwijnende als eene roze op eene heide?’
En hij hief zachtkens haar hoofdje op, terwijl hij haar het voorhoofd kuste.
‘Eene roze ik!’ hernam zij met droeven glimlach, ‘zoo prachtig een bloem en uwe simpele zuster, die gelijkenis is niet fijn van waarheid, Wijndrik! maar heeft schijn van spot.’
‘Gij hoort u liever gelijken bij de blanke lelie van dalen, daarvan de fijne geur alléén door kenners wordt opgemerkt en gewaardeerd, is het niet zoo, mijne Ada? maar gij glimlacht niet; ik zie uw klaar oog dus bewolkt, dat ik er de reden af weten moet.’
‘Gij hebt mij gisteravond, bij onze eerste welkomst, wel moeite
| |
| |
gedaan, Wijndrik!’ hernam zij, behendig het gesprek derwaarts voerende, waar zij het sterkst meende te wezen. ‘Zoo zware woorden: achterdenken van verkoude liefde en verkleinde hoogachting te uwaart, en het al omdat ik mij ten leste had laten trekken door 't aanhoudend dringen, schoon ik de noodiging vast en ernstelijk had afgeslagen, wetende dat gij geen liefhebber zijt van zoovele vierdagen in ijdelheid en ledigheid over te brengen, en niet bij machte wezende u kond te doen van den tocht, of er uw oorlof op te vragen. Meent gij, dat het mij niet eene groote grieve was, mij dus te scheiden van u?’
‘Ei, Ada! laat dat blijven! Zoo mijne woorden wat haastig waren en wat hard, ze mogen vergeten zijn, zoo haast als gezegd; 't was doch de broederliefde alleen, die mij hierbij zorge en kwelling gaf; bij weerzien was dat immers alles vergeven en, zoo ik achte, ook vergeten, voor 't minst van mijne zijde. Neen, melieve! daar moet ietwat anders zijn, dat u kwelt.’
‘Als gij het dan zoo wilt, ja, mij kwelt iets.’
‘Waarom zoudt gij mij niet vertrouwen, Ada! uw broeder, uw eenigen?’
‘Omdat er zaken zijn, die men nauw zich zelve vertrouwt, en omdat een broeder toch altijd een tweede is, en een jonkman daartoe.....’
‘Zoo zijn 't liefde-geheimen?’
‘Liefde! Dat is een zwaar en wichtig woord, Wijndrik! daarover men zich niet zoo schielijk uitspreekt, en dat allereerst is uit te wijzen.’
‘Zonderling als men zoetelijk dolen verkiest boven 't smartelijk helder zien!’ sprak Wijndrik ernstig.
‘Gelukkig wie nog dolen kan, en die niet maar al te veel gewisheid heeft verkregen....’
| |
| |
‘Grewisheid, Ada! Grij hebt gewisheid?’ riep Wijndrik, in eene zekere spanning. ‘Wel, dan spreek! Dat ik u bidde, bij de liefde, die wij elkanderen toedragen, wil mij uwe gewisheid mededeelen! Grij weet niet, gij kunt niet weten, maar ik zal het u hierna zeggen, hoeveel uwe gewisheid ook mij belangt.’
‘Ik weet uw belangnemen in alles wat uwe zuster betreft; en, Wijndrik! ik zoude u zeggen.... alleen.... dat is juist mijne bitterste kwelling, dat ik niet met waarheid weet te zeggen....’ Zij zuchtte diep en hervatte: ‘Zeg mij, Wijndrik! zoudt gij 't voor een groot kwaad, eene overgroote schande achten, zoo eene joffer het eerst een jonkman liefhad?’
‘Altijd, Ada! is het eene onvoorzichtigheid, die een grooten nasleep van onheil kan hebben, doch die echter begaan kan zijn, eer men 't weet of hoeden kan, maar die, begaan zijnde, met de allermeeste zorg dient verborgen te worden.’
‘Niet waar? niet waar? liever het bitterste leed doorstaan dan dàt erkennen, en toch,’ voegde zij er bij, ‘indien men nu eens bemind ware en 't harte pijn deed, dat zich met trouwe liefde voor ons had geopend, dat uit eerbied lijden verborg, en zich scheen te sluiten, maar uit schroom....’
‘Neen, Ada! ik zeg u neen; van zulken aard is Nicolaas de Maulde niet....’
‘Wijndrik! mijn broeder! hoe komt gij op dien?’ riep zij met zekeren angst.
‘Daar steekt geene tooverij in, Ada! jonker de Maulde is de man, op wien gij peinst.’
Zij barstte in tranen uit.
‘Wat heb ik gedaan, om mij dus te verraden?’ vroeg zij, met donkeren blos en neergeslagen blik en weifelende stem.
‘Veel, Ada! voor mij, niets denkelijk voor de anderen. Eer- | |
| |
stelijk, was hij het niet, wien gij gisteren en licht veelmalen tot gezel en geleijonker hebt gekozen bij de sledevaart....?’
‘Zoude ik zulke onverschaamdheid hebben? Hij koos mij, en altijd, ja zelfs zonder spreken, was dat geschikt, eer wij 't wisten....’
‘Als hij u koos,’ hernam Wijndrik verlicht, ‘dan is dat licht bewijs van zijne voorliefde....’
‘Neen, dat doet niet af; zoo dàt voor bewijs mocht gelden.... mag ik van andere spreken.’
‘Vertrouw mij die andere!’
‘Nu dan, en gij zult zien, dat ik niet de ijdele, ingebeelde deerne ben, die zich zottelijk in de zinnen stelt, wat niet is en niet zijn zal, maar de rampspoedige, die aangevangen heeft te twijfelen, omdat.... omdat....en die nu toch vreest zich vergist te hebben, terwijl zij voelt, dat het te laat is voor hare ruste.’
‘Ongelukkige! maar licht is er met openheid nog veel te verhelpen.’
‘Eerstelijk zag ik hem veel te Utrecht, sinds hij drokke verkeering had met de jongelieden van jonkheer Ruisch. Waarheid is, meest was hij met mij, en altijd had hij eene zulke onderhoudinge van zoetzedige redenen, vol heuschen jok en wenschelijke aangenaamheid, dat....’
‘Ja wel, dat gij er af betooverd werdt, en meendet, dat hij zelf....’
‘Neen, broeder! dat zal ik niet zoo onbedacht uitspreken; ik meende alleen, dat hij, ziende hoe luidruchtige vermaken meest mij tegen waren, en ik mij noode voegde tot dartele verlustigingen, die er omgingen, door de goedheid van zijn hart gedreven werd, om mij wat rustiger onderhoud te schenken....; dat hij mij dus geviel, dat ik hem dankbaar was. O! recht zeer dankbaar! Kunt gij 't misprijzen, broeder?’
| |
| |
‘Het contrarie van dien zou mij hebben bevreemd, zonderling waar 't een heer als jonker de Maulde gold.’
‘Niet waar? zoo minnelijk, zoo fier, zoo nobel, en toch zoo moedig als edelborstig, zoo dartel en vroolijk omtrent de anderen, en toch zich te mijnen gevalle neigende tot ernstigen koud en ingetogen tale.’
‘En indien dat eens juist zijne natuur ware geweest....?’
‘Somwijlen dacht ik hem mij dus; doch als ik hem dan later zag, stoeiende en jokkende met de anderen, dan moest ik het wel gelooven, dat hij juist te mijnen gevalle zich schikte naar mijn aard. Was daar pretentie in, broeder?’
‘Ik zou u om die reden niet daaraf willen betichten, Ada!’
‘Toch toen hij zoo dringend was in 't aanhouden, dat ik den tocht naar Brakel mede zoude doen, en zich zoo bevlijtigde alle bezwaren op te heffen, dacht ik nog, dat het enkel uit zijn goed hart was, bewogen met de eenlijkheid daarin ik achterbleef.’
‘En zoo volgdet gij, om dat goede hart niet teloor te stellen. Is 't zoo niet?’ vroeg Wijndrik, met een glimlach.
‘Maar ook omdat het gaan mij zeer aanlokte. Licht ook was hij mij toen reeds....’
‘Meer dan uw broeder, dien gij zonder taal noch teeken prijs gaaft aan de alleruiterste onrust.’
‘Wijndrik! ach wil vergeven!’
‘Kind! dat is immers voorbij en als niet gebeurd,’ en hij drukte haar de hand; ‘zeg liever, wat u hier tot ander inzicht heeft gebracht omtrent den jonker. Heeft hij u hier van zijne genegenheid blijke gegeven, zijne liefde verklaard?’
‘Dat laatste zal ik niet zeggen; van dit eerste gaf hij veelmalen bewijs. Of liever, zonder ietwes te verklaren, of te vragen, was het alsof wij verloofden waren sinds lang, alsof wij bij den
| |
| |
ander hoorden, en een zoet vertrouwen liefde's eerste onrust en weifeling had ingenomen. Waren wij samen, wij vergaten de anderen; waren wij met de anderen, zonder afspraak zochten wij elkaar. Als had hij mijne wenschen vooruit verstaan, zoo had hij ze fluks vervuld, en waar 't geval wilde, dat hij naast anderen was gezeten, toch wist hij mij mede te trekken in 't gesprek; anderen kwelde hij, mij diende hij; met anderen scherste hij op zulke wijze, die mij blozen deed of pijn gaf voor haar; tot mij sprak hij nooit dan woorden van achting, en mij vroeg hij somwijlen vergiffenis voor den moedwil, dien hij tegen anderen bedreef. Mij dacht, dat alles mocht verstaan worden als de eerbiedenis der genegenheid.’
‘Maar wat hindert u dan nu, om er dat in te blijven zien?’
‘Och, Wijndrik! hoe groote overmoed van mij zou 't wezen dat te denken! Een heer van zulke minnelijke kwaliteiten, dus hoog van geboorte, dus gevierd en geprezen onder allen, die niet enkel hier, maar in gansch Utrecht, ja in 't heele land de keus zou mogen doen uit de treffelijkste jofferschap, die zou in werkelijkheid het hart stellen op eene, die....?’
‘Die van geene slechtere geboorte is dan de zijne, dier toekomende fortuin de zijne zekerlijk overtreft, die nog daartoe rijk is aan goede en edele hoedanigheden; in weinigen haars gelijken heeft, waar van vernuft en zediglijk aangekweekte kennis sprake is, en wier minnelijkheid en stille deugden het geluk waarborgen aan een degelijk man, die haar kiest, en wier schoonheid....’
‘Wijndrik! zwijg doch, Wijndrik! Mijne schoonheid.... Zie mij toch eenmaal aan met het oog des onderscheids, en dan eerst zult gij weten, wat mij zoo groote reden geeft tot twijfel. Laas, helaas! uwe arme zuster is niet schoon; zij is niet eens
| |
| |
van zulke leelijkheid, die belangstelling wekt; zij is gansch onbeduidend van wezen, ééne van haar, die men vergeet, zoo haast men haar verlaten heeft, zelfs al vermocht zij te behagen voor 't oogenblik van bijzijn. Ik ben niet van degenen, die zich daarop zottelijk verblinden, ik heb mij zelve geoordeeld, Wijndrik! en....’
‘En toch houd ik, dat gij ongelijk hebt!’ sprak Wijndrik opgeruimd, na haar eene wijle ernstig en onderzoekend te hebben aangestaard.
Werkelijk had hij nooit met zulk een oog op zijne zuster gezien. Dat zij geene uitnemende schoonheid was, had hij geweten, juist omdat hij er nooit over had gedacht, haar aan te zien met het oog, haar schoon te bewonderen. Nu moest hij bekennen, dat zij noch onder de schoone, noch onder de belangwekkende vrouwen hare plaats mocht vragen, en toch lag er iets in hare zachte en schrandere trekken, dat hem deed uitroepen:
‘Ja, gij hebt ongelijk; er is iets roerends en aantrekkelijks in uw wezen, dat een man tot liefde verwinnen mag, eer hij 't zelf weet; iets, dat eene mengeling werkt van deernis en ontzag, dat stoute mannenharten nog eerder bedwingt, dan al te overmoedige schalkheid.’
En Wijndrik had gelijk. Ada's mondje was niet zóó klein en hare lipjes niet van dat fijne koraalrood, dat men, het aanziende, aan eene frissche kers kon denken, maar er speelde een fijne en goedwillige glimlach om heen. Hare tint was blank, maar ook geen enkel blosje verhoogde ietwat die effen witheid. Hare oogen waren zacht bruin, niet groot en lagen wat diep. Haar voorhoofd was eng en gedrukt, en hare lokken alleen, die wel ietwat naar 't roodgoud overhelden, werden te dien dage zelfs niet meer als eene schoonheid geroemd, hoewel vijftig jaar vroeger menige coquette dame de hare door kunst die tint bijzette.
| |
| |
Maar hetgeen dit gelaat blankette en als met een waas van bevalligheid kleurde, was de stille goedheid, de schranderheid met goedaardigheid gemengd, die het - ik zal niet zeggen uitdrukte, maar - weerkaatste, en dit kon werkelijk een man getroffen hebben, die de vertroetelde gunsteling was van zoovele schoonheden, maar wier luimen en aanmatiging meest in dezelfde verhouding stonden tot haar uiterlijk.
‘Neen, Ada! neen, melieve! vrees niet te veel! Gij zijt van haar, die het beste niet het eerst kunnen toonen, maar die eens gewaardeerd zijnde, minst verachteloosd worden....’
‘Och, dat ik slechts ietwat hadde van Maria Prouninck's liefelijk rood, van hare klare blauwe oogen, dat ik dus sierlijk het hoofd wist te dragen als zij, ik zou dan nog betere hope hebben!’
‘Maria Prouninck!’ riep hij verschrikt, ‘zeg toch! waarom noemt gij juist deze?’
‘Wel, dat is 't juist, wat mij nu kwelt. Luister. Gister nog met de sledevaart waren wij met ons drieën dus liefelijk vereend, hij, Maria en ik, dat we nauw er aan dachten, wie onzer van den ander de meest geliefde kon zijn.’
‘Dan Maria Prouninck behoorde doch....’
Maar Wijndrik hield zich in; vele jaren de oudere van zijne zuster, had hij zijn geheim, vooral bij de laatste onzekerheid haar niet toevertrouwd, en dit oogenblik achtte hij er het minst geschikte toe. Dus besloot hij den slag op te vangen in volle zwaarte en zonder zich te verraden, en hij vervolgde dus: ‘te bedenken, dat niet twee joffers tegelijk het hart van een jonker kunnen bezitten.’
‘Ei, Wijndrik! ik zie wel, hoe ge hier nog nieuweling zijt. Vooreerst, alle jofferen betwisten elkaar zoo niet het hart, dan
| |
| |
toch de oplettendheid, de beleefdheden, de hoofsche zoetheden, die jonker de Maulde zoo uitnemend weet uit te deelen. Daarbij, wie zegt u en mij, dat zij niet juist diegene is, die 't meest ernstig werd gemeend?’
‘Dus zou de jonker u bedrogen hebben?’
‘Ik zou dan mij zelve bedrogen hebben, niet hij mij, en als dat ware...., en toch, ik vreeze, ik vreeze.... Het is...., want luister!’ en hare stem werd diep en dof, en haar blik somber: ‘dat hij Maria zijne diensten wijdde, nevens mij, soms met wat haastiger ijver, wat luider klank van woorden en met wat driftiger eisch om gonste, heeft mij noch grieve noch onrust gegeven, en nog gister na uwe komst, - wij meisjes voelden ons beiden wat ontdaan door uwe heftigheid jegens den jonker; - moeide hij zich nauw meer met ééne van ons. Dit hield de zaak dus voor mij in 't midden; doch dezen ochtend, daar de nacht mij lang en zwaar was gevallen, was ik vroeg op, en toch weinig gestemd, nevens freule Odilia en de anderen, den jachtstoet te zien aftrekken. Dus stond ik leunende hier in deze vensterbank, dat mij toch het oog gaf op het grooto voorplein, waar reeds vóór de anderen jonker de Maulde zich vertoonde, spelend en dartelend met jagers en honden. Niemand der overigen was nog gereed te paarde te stijgen; af en aan kwamen allen, en op eens zag ik de Maulde als bij afspraak met Maria Prouninck samen onder dezen toren. Door iets als angst aangezet, - of was 't de slange der achterdocht, die mij in 't harte voer? - deed ik dit kleine vensterken open, en kon aldus hunne samenspraak verstaan.’
Ada nam Wijndrik's arm, en bracht hem voor 't venster, en hij liet zich leiden; hij geliet zich uit te zien; alleen met al de kracht zijner ziel gelukte het hem, de kalmte te toonen, die
| |
| |
hij noodig achtte, maar een gloed overtoog hem het hooge voorhoofd; zijne lippen verbleekten; een kil zweet voelde hij langs zijne slapen glijden, terwijl zij voortvoer:
‘Zie nu, Wijndrik! dáár stond Maria, die zich bij geval had ter zijde begeven, op wat afstands van de anderen, toen de Maulde haar opmerkte, haar naderde en haar toesprak op een toon, dien.... dien ik u niet beschrijven kan.... maar dit waren de woorden: “Maria! Maria mijne! Volschoonste! dat is mij goed u te zien dus vroeg in den ochtend; ik had dat noodig.”’'
‘Ik begrijp dat na een nacht als de zijne,’ dacht Wijndrik.
‘En zij: “Fij, jonker de Maulde! zoo vroeg al met jok en fleemtaal gereed! Lach te dezer stond eens met de anderen.... ik meene het ernstig; ik heb er mijne redenen voor.”’
‘Die redenen zijn mij klaar,’ dacht Wijndrik.
‘“Jokkernij, neen, neen, neen! noem het niet dus, Maria! U Maria te noemen, Maria mijne! dien zoeten naam te herhalen, te mogen uitspreken éénmaal, te herhalen duizendmalen, en om dan in een kus mijne ziel te leggen en mijn leven, dat is geen scherts voor mij, Maria! dit is volle, vreeselijke ernst; want het is het éénige, wat mij hier het leven mogelijk maakt.” Zie, Wijndrik! 't is waar, altoos en daar we allen bij waren, noemde hij Maria bij haar naam, en nooit had ik er over nagedacht. Nu voelde ik het pijnlijk, dat ik niets voor hem was dan.... joffer Rueel!’
‘En wat zeide Maria Prouninck?’ vroeg Wijndrik, wiens hartstochtelijke nieuwsgierigheid haar niet meer tijd liet tot een smartelijk nadenken.
‘Maria hield zich, als weinigen zouden gedaan hebben. ‘Als het dan ernst is, jonker de Maulde!’ sprak zij, en trad wat koel en strak terug, ‘bid ik u nog ernstiger, mij te laten!’ -
| |
| |
‘Ook dan, Maria! als dit een afscheid is, als ik van hier ga!’ Ziet gij, Wijndrik! haar deelde hij dat mede, mij.... mij achtte hij niet eenmaal waard, dat bericht te hooren! - ‘Hoe gij verreist?’ vroeg zij, zeer verwonderd. - ‘Ik moet; ik moet; ik kan u dat niet zeggen, waarom? maar ik moet gaan. Ik wilde het de anderen niet meedeelen, uit vreeze, dat hun drang mij mocht terughouden; maar ik ga; te middag, als we het jachtmaal genomen hebben, zegge ik even den heer van Brakel dank, en trek dan af zonder gerucht van scheiden. Ik weet, hoe de jongeluiden zijn en hoe ik ben, en blijven is mij toch niet meer doenlijk!’
‘De ongelukkige, ik begrijp dat!’ dacht Wijndrik.
‘“Dus, overschoone Maria! gun mij een afscheidsgroet, en zoo 't zijn kan, schrijf een woordeke aan uw heer vader, wijl ik ter jacht rijde; ik neme dat dan straks en breng het zelf over; ik heb noodig, zekere luiden van kwaliteit te spreken in Utrecht, en hij zal mij daarin ten dienste wezen, als gij 't wat aandringt....” En hij noemde een naam zoo zacht, dat ik dien niet verstond.’
‘Dat is blijkelijk een opzet, om nader in connectie te komen met meester Gerard! De heer Pieter Ruisch en andere aanzienlijken van de Maulde's bekendschap waren daar even bekwaam toe, om niet te zeggen, dat de baron de Maulde, kapitein in dienst der Staten, in ieder huis hier te lande toegang verkrijgen kan op eigene bede, ware het te Delft bij de Prinses-douairière, of te Leiden bij den Paltzgraaf.’
‘Zoo hield ik het ook!’ zuchtte Ada. ‘Maria zeide daarop: “Heer Nicolaas! hoor! ik wil u dezen dienst wel verleenen, maar verzeker mij vooraf, dat gij daarvan geen gebruik zult maken ter wille van.... van.... uwe liefde!” Dit bracht zij met
| |
| |
moeite uit. - “Neen, och, neen!” riep hij, met eene zonderlinge stem, en van haar afziende; “ik weet wel, dat daarin voor mij niets dan wanhoop ligt, rampzalige, die ik ben!” - “Kom, kom, jonker! gij, de geliefde, het troetelkind van alle jonkvrouwen....?” - “Ja, zottinnen genoeg, die mij naar de oogen zien; maar waar ik ééniglijk mijn hart geef, mijn hart met alles.... alles wat ik te geven heb, dáár.... dáár ontmoet ik niet dan wanhoop; dáár weet ik, dat mijn kleinste wensch niet eens verhooring wacht....” - “Kan 't ook zijn, jonker! omdat gij bemint, waar gij niet moogt?” sprak Maria zacht en ernstig.’
‘Nobele Maria! heerlijk kind!’ riep Wijndrik, zijne verrukking bij die uitkomst niet meester.
‘“En gij, Maria!” vervolgde de Maulde, “wat acht gij, dat eene vrouw zou doen, die men beminde, zooals ik bemin, schoon dat niet zijn mocht....?” - “Zoo zij deugdgezind is, weet ik wat harer waardigheid past; zij zal grooten afstand eischen tusschen u en haar,” riep Maria, en liep snel heen, zich voegende bij de overigen op het voorplein.’
‘O! dat kind! dat dierbare vrome kind!’ herhaalde Wijndrik, ‘hoe zij sterk was.’
‘Sterker dan menige andere het zou geweest zijn,’ hernam Ada, met gesmoorde stem, gebukt hoofd en hoog blozende, ‘hem te weerstaan in zulk oogenblik, en toch....’
‘Ja, het was veel, onuitsprekelijk veel; ook wil ik haar liefhebben met....’
‘Maar hoe, Wijndrik! trekt gij u van alles dit juist het meeste aan? Denkt gij dan niet op mijne zielesmart?’
‘Och vergeef, Ada! ja, ik deel in uwe zielesmart, ik begrijp haar volkomen; ook wekt de Maulde mijn heftigsten toorn op; ik zal hem straffen, wees er zeker van; ik zal hem strenge rekenschap vragen.’
| |
| |
‘Neen, dat is het laatste wat ik wil, het eerste wat ik van u vreesde. Was het dan zijne schuld, dat ik uit zijn zoet verkeer meer opvatte, dan hij er in legde....? dat ik op het punt was om.... hetgeen ik voor schroom en schuchterheid hield, juist te mijwaart door stille wederliefde te vergelden? Want veelmalen, en nog, ja nog, schoon ik dat alles heb gehoord, is het mij, als bedoelde hij niet haar, niet juist haar.’
‘Ada!’ sprak nu Wijndrik, ‘wij moeten daar beiden zekerheid van hebben; hoop durf ik u niet geven, maar toch wanhoop niet! alles is nog niet verloren, niet alles, nu Maria hem niet weer bemint.... Zóó wufte zinnen laten zich licht nog verzetten en derwaarts leiden, waar hij zekerlijk liefde vindt. Ik voor mij weet nog niet, of ik Nicolaas de Maulde een goed portuur mag achten of niet, en ons wenschelijk tot verzwagering; maar ik wil onderzoeken, ik wil beproeven. Ziet gij! nu Maria Prouninek hem wederstaat, schijnt mij alles mogelijk, alles licht!’
‘Maar hoe trekt gij u dat zoo aan, Wijndrik? gij zijt gansch vuur, en uwe oogen schitteren, gij anders zoo kalm, zoo gelijkmoedig!’
‘Ada! Ada! waartoe u 't ook langer te verzwijgen? Ik ook, ik bemin Maria, ik heb haar woord!’
Een blos van vreugde verhelderde Ada's droef gelaat, en zij riep uit:
‘Nu wordt mij alles klaar en ook mij wordt alles lichter; want als zij u bemint, u, Wijndrik! en zich van u bemind weet, dan.... dan begrijp ik mij haar weerstand aan de Maulde, en dan ook hare standvaste trouw. Zelfs geeft het mij ietwat moed voor mij zelve! Licht had zij hem dit gezegd een andere keer, en licht hebt gij 't woord van de ouders, dan is alles duidelijk.’
| |
| |
‘Neen, Ada! dat woord heb ik nog niet, maar dat hangt ten deele aan mij.’
‘O! zoo dan verkrijg het schielijk, Wijndrik! beste Wijndrik opdat alles nog tot goed einde kome.’
‘Ja, ja; ik zal al doen voor u en voor mij zelf wat ik mag; alleen zeg mij nog, wat deed de jonker na Maria's heengaan?’
‘“Maria! Maria!” herhaalde hij als bij zich zelf, “het naïeve kind heeft gelijk, maar ik heb toch de weelde genoten, daaraf ik droomde, de éénige, die mij mogelijk is.” Daarna ijlde hij toe op de groote wolfhonden, rukte hun de muilbanden af en sarde, en foolde ze, en dwong ze ten leste zich neer te leggen in de sneeuw. Daarop sprong hij te paarde, zag mij bijgeval aan 't venster, wuifde, mij een groet toe met de hand, terwijl hij den vederhoed afnam, en reed toen spoorslags heen.’
‘Wonder, wonder mensch en duister raadsel voor ons te ontknoopen!’ ...................
.......................
Terwijl jonker Rueel nog nadenkend over het gesprek, dat hij met zijne zuster had gehad, één der lange corridors doorliep, zonder zelf zijn weg te kennen of er over te denken, hoorde hij het ruischen van een zijden vrouwengewaad achter zich, en eene zachte stem noemde wat beschroomd zijn naam:
‘Wijndrik!’
‘Maria! ten laatste!’ riep hij verheugd.
‘Wijndrik! sta nu eene wijle, zoo 't u gelieft,’ hervatte Maria, zonder hem aan te zien; ‘ik heb u ietwat te zeggen.’
‘Ik acht, melieve! we hebben den ander zeer veel te zeggen,’ maar hoewel hij niets bitters wilde leggen in den toon, scheen zij daarin toch iets als verwijt te voelen, althans zij antwoordde:
‘Luister, Wijndrik! zoo gij nog dezelfde voor mij zijt als in
| |
| |
't verleden jaar, en 't u belangt, mij dezelfde te vinden...., zoo oordeel niet te haastig naar schijn, en bovenal veroordeel niet, vóór gij mij hebt aangehoord.’
‘Zoo ik oordeele, Maria! veroordeel ik althans niet meer!’
‘En wat gaf u oorzaak tot dezen keer van gedachten? want ik zag, ik vreesde, ik voelde, Wijndrik! dat gij gisteren misvernoegen tegen mij gevat hadt....’
‘Hetgeen mij misvernoegen gaf, Maria! was het gevolg van uw hier zijn; maar ik bidde u, laat ik veeleer u hooren, vóórdat ik uitspreek wat mij op 't harte ligt.’
‘Allereerst wil mij dit ééne zeggen: zijt gij hier met weten van mijn vader?’
‘Ja, melieve!’
‘En met zijn welnemen?’
‘Maria! ben ik de man om eener dochter met intentiën van liefde en hijlik te naderen tegen 't goedachten harer ouderen?’
‘Van moeder wist ik voor lang, dat zij u genegen was, maar mijn heer vader is mij wat weifelend met zijne gunst voorgekomen....’
‘Zijne gunst te houden hangt van mij af!’
‘Nu, dan ben ik wel zeker!’ hernam zij verruimd.
‘Niet al te zeker, Maria! alleen dit is van latere zorg. Wij genieten deze vrijheid, dit zij ons voor dezen stond genoeg. Wil dus spreken.’
‘Ja, maar niet hier; in de wapenzaal des heeren Azewijn, hier dichtbij, dáár zal wel niemand ons storen, sinds de heeren op de jacht zijn.’
Wijndrik nam de hand, die zij hem reikte om zijne gids te wezen, en zijne eerste beweging was, die te kussen, maar op eenmaal viel het hem in, dat ook de Maulde die vrijheid geno- | |
| |
men had, on met eene zekere heftigheid liet hij die los en bood haar zwijgend den arm. Maar het was gezegd, dat dit bedrukte paar ook in de afgelegen wapenzaal niet de ruste zoude vinden, om aan elkander hunne lasten en bezwaren uit te storten.
De groote slagdeuren van de zaal stonden open, toen zij er voor traden, en een groot aantal personen, ten deele krijgslieden van rang, ten deele aanzienlijke heeren in burgerkleeding, zaten rondom eene groote tafel in 't midden van de zaal, allen met strakke, ernstige trekken en kennelijk in eenige spanning, sommigen met hoogroode kleur, die van ingehouden gemoedsbeweging getuigde; de heer van Brakel zat aan het boveneinde, maar zijn gelaat en zijne houding drukten alleen eenige verwondering uit, terwijl Rueel hem hoorde zeggen:
‘Wel op, mijne lieve heeren en dappere vrienden! zeg mij nu aan, wat gij mij dus in statelijken getale zijt komen boodschappen, en dat het u niet geliefde, mij in mijne eetzale voor te stellen, uit vreeze sommigen van mijn gezin of gasten mochten ons komen storen....’
‘Voor dat laatste blijken wij ook hier niet geveiligd!’ sprak één der heeren, die tegenover de deur zat, en daardoor Wijndrik opmerkte, die onwillekeurig den drempel overschreden had, terwijl Maria zich wat schuchter achter hem wegschool.
‘Meester Rueel!’ riep van Brakel verrast, doch niet verstoord.
‘Rueel? jonker Rueel hier? De neef van den Pensionaris!’ riepen met dof gemurmel eenige der heeren.
‘En waarom wordt dit vreemd geacht?’ vroeg de heer van Brakel. Sinds wanneer is mijn huis niet meer een voegzaam verblijf voor jonkers en heeren van meester Rueel's karakter en kwaliteit, dat zijn hierzijn uwe bevreemding wekt?’
‘O! 't is niet dus gemeend, heer Azewijn! en zekerlijk vindt
| |
| |
zich hier bij u genoeg minnelijk gezelschap, om een jonkheer tot excuse te strekken van lang vertoeven?’ hernam de vorige spreker, die eene vrouwengestalte had opgemerkt.
Wijndrik, die Maria zachtelijk ter zijde had geschoven, trad nu vooruit, de zaal in, en zeide:
‘Daar ik deze welgeboren heeren spreken hoor over mijn persoon, neme ik de vrijheid, voor mij zelven het woord te doen, zoo ik anderszins geene stoornis brenge in deze vergadering oft in deze raadpleging.’
‘Uwe tegenwoordigheid, meester Rueel! is daarbij gewenscht en als geroepen; gun ons dies, dat wij voortvaren.’
‘Ja, neem uwe plaats, meester! en gun deze heeren, dat zij aanvangen,’ sprak van Brakel wat scherp; ‘want vele redenen zijn hier alreede gewisseld, maar nog niet één woord, dat mij verduidelijkt, wat hen hierheen voert.’
‘Wij willen dus zoo kort wezen, als met klaarheid kan bestaan,’ begon één der heeren, in burger-kleeding. ‘Gij kent, als wij, den klagelijken staat, daarin de Graaf van Leycester deze Landen heeft achtergelaten, bij zijn vertrek naar Engeland.’
‘Geen braaf patriot mag onbekend geacht worden van de gesteldheid en de nooden zijns vaderlands,’ sprak heer van Azewijn; ‘alleen waartoe zal men nu de kwestie opwerpen, of de Graaf de zaken erger heeft gelaten, dan gevonden? dat ik kwestieus acht te scheiden, terwijl ik er bijvoege, dat het niet aan Zijne Excellentie heeft gelegen, zoo de zaken niet tot betere orde zijn gekomen, hebbende die heer, tot op 't uiterste moment van zijn hierzijn, 's Lands welzijn met de meeste zorg behartigd, en daarin met vroede vlijt, naar zijn beste vermogen, voorzien.’
‘Het is juist over één van die maatregelen des Graven, dus op 't uiterste van zijn vertrek genomen, dat wij u komen onder- | |
| |
houden, mijnheer!’ hernam de vroegere spreker, de anderen aanziende. ‘Wil dus rondelijk uwe opinie zeggen, wat gij oordeelt van dat zekere geschrift, geheime akte of verordening, door den Grave uitgevaardigd, buiten weten van zijn Staatsraad, op den 24sten Novembris, vóór Zijner Excellentie's vertrek afgegeven....’
‘De kabinets-akte!’ hernam van Brakel; het bevreemdt, heeren! dat gij juist tot mij komt met deze vrage....’
‘Omdat het beantwoorden daaraf evenzeer beslissend als gewichtig zal zijn, dient ieder edelman en Staatsman zich hierin op zijn antwoord voorbereid te houden, heer Azewijn! en daarom is 't, dat wij u nogmaals vragen: wat acht gij van de geldigheid dier akte? en of gij gelooft, dat daartegen, in tijden van nooddwang, zou mogen gehandeld worden?’
‘Die nooddwang, mijne heeren! zou u dan voeren tot een inbreuk op de rechten des Gouverneur-Generaals. Of ik die akte voor geldig houde? Ik? Meent gij, dat mijn antwoord hier niet vast bepaald zou zijn? Weet dan, dat ik zelf de steller ben van die akte, na daartoe met Zijne vorstelijke Genade, den Graaf, gebesogneerd te hebben, - dat ik geheellijk ingewijd was in de intentiën van Zijne Excellentie; het is dus niet enkel de geldigheid er van, die ik stelle en voor zal staan, het is nog daartoe de verantwoording er van, die ik op mij neme.’
‘Dat is een stout spreken, heer Azewijn! sinds uit die akte ontallijke zwarigheden en ondenkelijk vele moeiten ontstaan kunnen en reeds ontstaan zijn.’
‘Zij is doch genomen met goede intentie en ten oorbaar der gemeente, en mits men zich daarnaar gedrage, zie ik niet, welke schade men er uit vreezen mag.’
‘Luister dan, en zie met ons, hoe het tegenwoordige vreezen
| |
| |
leert voor 't vervolg! Daarin is onder meer ook eene resolutie, waarbij de Graaf orde stelt op 't verleggen der Engelsche garnizoenen en aan zich houdt het bestel der bevelhebbers van vestingen....’
‘Alsmede der Gouverneurs van steden en provinciën overzeker! Mij dunkt, die maatregel is even wijs als rechtmatig; heeft men zich onderstaan, daartegen te handelen?’
‘Men heeft geschroomd dat te doen, en Deventer, waarvan men Sir William Stanley meester moest laten....’
‘Van 't gevaar van Deventer ben ik ook bericht, maar heb geene zwarigheid, zoolang de dappere heer Stanley dáár nog meester is.’
‘Ja, maar hij is er geen meester meer, 't Is nu Parma, of liever Taxis, aan wien hij de stad heeft overgegeven.’
‘Wat? wat raaskalt gij, man?’ riep van Brakel, gloeiend rood van schrik. ‘Deventer, de goede stad Deventer zou aan den vijand zijn vervallen?’
‘Ik zeg wat is, en wat deze heeren u zullen affirmeeren: Deventer is aan de Spaanschen niet vervallen door 't kwâ luk van de krijgskans, maar door verraad van wie haar hoeden zoude, door 't verraad van Stanley! de overste Stanley zelf heeft Deventer aan Taxis overgegeven.’
‘Mijn arm vaderland! hoe gaat ge dus verloren?’ riep van Brakel op smartvollen toon.
‘Omdat men zich op vreemde uitlanders betrouwt en voor goed acht, dat zij hier de wet stellen,’ sprak een krijgsman; ‘Roeland York ook heeft nu korts de schans te Zutphen overgegeven.’
‘En de Franschman Marchend heeft het slot te Wouw, bij Bergen op Zoom, aan de Spaanschen overgeleverd tot den prijs
| |
| |
van tien duizend guldens en drie maanden soldij voor zijne manschappen.’
‘Somma, de vijand heeft nu vrije intrede in Overijsel, Gelderland en Noord-Braband.’
De heer van Brakel wisselde van kleur en gelaatstrekken bij iedere nieuwe ramp, die voor hem werd opgesomd, maar ten laatste toch hief hij zich op uit zijne verslagenheid, en sprak moedig en vast:
‘Ik begrijp nu wat u tot mij voert, edele en ernsthafte mannen! Het is hoog tijd samen raad te nemen. Hoe overkomen wij en 't vaderland dezen slag?’
‘Allereerst door de vreemden paal en perk te stellen, dat ze 't Land niet verkoopen, eer wij 't weten.’
‘Inlanders ook hebben steden onbedacht overgeleverd, men denke aan den heer van Hemert!’
‘Uit onbedachtheid der jeugd, niet met opzet van verraad!’
‘Ik acht de schade der uitkomst toch dezelfde; en nog moet bewezen worden, dat de schuld der Engelsche heeren zooveel grooter is, dan die van den Gelderschen edelman!’
‘Dus waard zijn u dan de vreemden, dat gij om ze te ontschuldigen den eigen landsman zwaarder belast?’ sprak een barsche krijgsman.
Ik houde van recht, heer van Oversteyn! en kan hier niets uitwijzen, vóórdat ik wete hoe het gebeurde zich toegedragen heeft; op de verwarde geruchten, uitgekreten door de eerste verslagenheid, kan men geen staat maken.’
‘Als de feiten het ergste bewezen hebben, wat men wachten kon, heeft men niet veel meer noodig te weten om zich te voorzien tegen verdere schade; en zoo ik meene, is het grootelijks tijd, dat wij ons losmaken van al zulke banden, daarmede vreem- | |
| |
den ons dwingen mogen, om ons daarna te verraden!’ hernam een heer, in deftige burger-kleeding, scherp en bedachtzaam, terwijl de Kolonel haastig inviel:
‘Overzeker! 't is zaak, dat wij ze van hier drijven, zullen zij 't ons niet doen.’
‘Maar, heer van Oversteyn! zoo ge dus streng zijt in 't bannen van vreemden,’ sprak van Brakel, hem met ironie aanziende, ‘wat oordeelt gij dan van den Grave van Solms, en Nieuwenaar en andere heeren, die mede niet van oud-Hollandsche herkomst zijn?’
Oversteyn kleurde van beschaming en toorn; hij zelf was geboren Duitscher en nog niet zóólang in Holland, dat hij zich met recht daarin burger kon noemen. Hij beet zich de lippen om niet een paar heftige woorden uit te stooten, die zeker meer bewezen zouden hebben voor zijne drift dan voor zijne zaak. Hij zag op zijne metgezellen, als wachtte hij, dat zij hem verdedigen zouden, waar hij zelf moeilijk spreken kon. Ook nam één hunner het woord:
‘Jonker van Brakel!’ sprak hij, ‘hier is gansch geene vrage naar namen en personen; hier is vrage naar een partij. De heeren, die gij noemt en wier getal met anderen kon vermeerderd worden, hebben, hoewel vreemden van afkomst, als vrome Hollanders den Lande dienst gedaan en voor de vrijheid gestreden en geijverd, niet minder dan een inboorling; maar de partij, daarop de overste doelt, en daartoe niet enkel uitlanders hooren, maar, lacen! Neerduitschers van 't beste en edelste bloed, - die partij bedoelt ietwat anders dan voor onze vrijheden en rechten te strijden; die partij denkt ze te onderdrukken, en bij mangel van réussite in dezen zich te wreken, door verraad te plegen en verwarring te stichten, zulks dat de Landen, door uittersten nood
| |
| |
gedreven, toch nog eindigen zouden met ganschelijk in hun geweld te vallen. En het is tegen deze partij, dat wij ageeren moeten, en dat alle brave patriotten en liefhebbers des vaderlands zich samen verbinden moeten. Nu is 't onze vraag, heer van Brakel! oft gij met ons tot de laatsten wilt hooren, of wel u openlijk voegen aan de zijde der geweldenaren en schenners onzer rechten?’
‘Dat laatste zeker niet. Ik sta en meen altijd te blijven staan aan de zijde van 't goed recht, van 't wettig gezag en van goede orde, heer Adriaan van Cooper!’
‘Dat antwoord heeft dubbelheid van zin.’
‘Mij dacht, het is zoo klaar en zoo simpel als de waarheid.’
‘Die simpele waarheid is dus deze, dat gij mede staat aan de zijde der Reingoudisten en van meenens zijt, daarbij te blijven?’ sprak van Wijnbergen scherp.
‘Die simpele waarheid is: dat ik mijne wettige aanstelling houde als lid van de Kamer van financiën en van den Staatsraad, van den absoluten Gouverneur-Generaal, en dat ik de ordre, door Zijne Excellentie mij gegeven of nog te geven in zulke kwaliteit, denk te gehoorzamen en te doen gehoorzamen, waar en zoo menigmaal zulks zal noodig zijn; dat ik de politieke rechten, Zijner Doorluchtigheid vrijwillig door de Staten gerefereerd, zal eerbiedigen en handhaven tot op het uiterste, en dat ik mij daarin, nog door schoonen schijn van woorden, noch door schorre dreigingen of schimpredenen, zal laten hinderen, wetende, dat daar maar één rechte weg kan zijn, en dat ik geen anderen wil gaan.’
‘Hoe! een man als gij, die in zoo goede gunst en achting gehouden werd door den Prins, zou dus het opzet hebben voort te gaan de hand te leenen tot de terugzetting van den jongen zoon van Prins Willem?’
| |
| |
‘Ik zie niet, hoe de belangen van dien jeugdigen heer, door mij, als ieder weet, vereerd en hoog gehouden, om zijns vaders wil, hier te pas kunnen komen. Gij betwist, geloof ik, de geldigheid der kabinets-ordre en wilt u, als ik wel begrijp, van nu aan stellen tegen de vordere executie van die; ik blijve voor waar en recht houden, dat men die naleven moet, ware het zelfs met schade, in belang van recht en orde. Zietdaar onzen strijd, maar ik zie niet, hoe de Grave Maurinck daarin betrokken mag zijn.’
‘Op deze wijze,’ hernam Wijnbergen, opstaande als tot eene aanspraak: ‘In tijden van oorlog, als wij beleven kunnen deze Landen niet langer zonder een eminent hoofd in zaken van krijgs- en zeewezen. De Graaf van Leycester, aan wien deze autoriteit was opgedragen, tijdens zijne aanwezigheid, heeft die bij zijn vertrek gedefereerd aan zijn Staatsraad, met voorkennis en goed-achten der Staten, maar door eene heimelijke akte ten zelfden tijde datzelfde gezag van den Staatsraad teruggenomen, voor 't minst de gewichtigste poincten daarvan aan zich zelven ter beslissing gehouden op zulke wijze, dat de kracht en klem van 't bestuur naar Engeland is overgegaan, tot geene geringe prejudicie van orde en snelheid in zaken van oorlog, nog daargelaten de subtiele twiatvragen, die er ontstaan over de autoriteit, en waaruit sommigen het recht nemen om hier te Lande geene overheid boven zich te erkennen, gelijk Stanley en York als excusen voor hun verraad hebben aangevoerd, zoo is 't, dat wij allen, zooals we hier zijn en met overleg van meerdere gemachtigden der Algemeene Staten en van sommige leden van den Staatsraad, willens zijn bij de Algemeene Staten een voorstel te doen en te helpen doorgaan, om deze calamiteiten te weren, door aan den geboren Prins van Oranje, den doorluchtigsten
| |
| |
particulieren persoon hier te Lande, de hoogste macht in zaken van admiraliteit en militie in handen te stellen, mitsgaders het recht op het verleenen van de patenten der Gouverneurs en het afnemen der eeden van krijgsoversten, opdat allen zich vereenigen zouden rondom dien grooten naam en dat gezag, en op die wijze de zaken op eenen beteren voet mochten gebracht worden.’
‘Goed Hollandsch gesproken, heer van Wijnbergen!’ riep van Brakel, met ironischen glimlach; ‘zoo goed, alsof ik den Advocaat zelf hoorde. Wist ik niet sinds lange, waartoe hij den naam van die telg van onzen grooten Oranje gebruikte, dit spreken van u, door hem of de zijnen ingegeven, zou 't mij leeren. Deze wijze van te voorzien in de zaken zal geene betere orde in de regeering brengen, maar wel ondenkelijk meerder verwarring, wanorde en botsing. De Grave Maurits, als Stadhouder van Holland en Zeeland, heeft eed gedaan aan den Gouverneur-Generaal, en kan niet, buiten diens voorkennis en toestemming van anderen, een gezag aannemen, ontvangen of oefenen, zonder zich aan ontrouw en rebellie schuldig te maken, en daardoor reeds het recht te verliezen op de gehoorzaamheid van anderen, die alléén de orde zou kunnen herstellen. Nu is het niet denkbaar, dat de Graaf van Leycester aan den jongen Grave Maurits een zoo groot gezag zal toevertrouwen, waar hij zelf dat zijn Staatsraad ontnomen heeft uit angstvallige voorzorg, en zoo zullen zij, die het wèl meenen, met den wees van Oranje en met hun vaderland beiden, dezen niet in verzoeking brengen van zulk vergrijp en hem daartoe ziende neigen, weldoen, dat krachtelijk te ontraden.’
‘Is dat uwe vaste onveranderlijke opinie in dezen?’ vroeg van Wijnbergen.
| |
| |
‘Deze opinie is in mij zoo onwrikbaar, als mijn kasteel op zijne grondvesten, en naar deze opinie zal ik mijne handelingen blijven richten van nu aan.’
‘Daar zijn hechter burgen bestormd en geslecht, dan 't huis van Brakel, jonker!’ sprak Oversteyn ruw.
‘Ik weet het overste! Troye zelf is gevallen, maar het was door verraad!’ sprak nu van Brakel, opstaande, kennelijk met den wil om een eind te maken aan eene discussie, die moeilijk tot eene goede uitkomst konde leiden. ‘Luistert, mijne heeren en wellieve vrienden! lust het u hier te blijven in mijn huis als gastvrienden? ik verbind mij, u allen te herbergen, al moest ik mijn eigen gezin in den spijker huisvesten, en gij zult zien, dat men op Brakel vroolijk kan leven en goede sier houden; doch, zoo gij langer politieke geloofsonderzoekers wilt wezen, en mij als voor uwe vierschaar dagen,.... in deze mijne eigene wapenzale...., neemt dan voor lief, dat ik u bidde te gaan! Hier hangen de wapentuigen, de helmen en de harnassen van mannen, die niet een derde zouden geduld hebben van hun eigen leenheer, wat gij, die van mij de gelijken zoo niet de minderen zijt, mij te dezer stonde hebt voor 't hoofd geworpen.’ En ziende, dat allen, krijgslieden en Staatsmannen, opstonden, schoon in drift, hernam hij: ‘Nu, mijne heeren! gij verstaat mij doch! Ik houde eene vergadering van edelen over zulke punten onwettig en rebellisch, en zal die niet dulden in mijn huis noch bijzijn.’
‘Heer van Brakel!’ sprak toen van Wijnbergen; ‘wij zitten hier nu nog als vrienden; wees geadverteerd, dat de tijd kan komen, waarop wij....’
‘Hier binnentrekken als vijanden,’ viel Oversteyn in.
‘Dat zou u bloedige koppen kosten, mijn heer overste! of mijn grauwe kop moest al eerder in 't stof liggen.’
| |
| |
Hij sloeg de hand aan den degen en zag hen allen fier en vrij in 't gezicht. De heeren echter deden, of zij die beweging niet zagen, maar gingen langzaam en deftig heen, als om door bedachtzaamheid zijne oploopendheid te bestraffen. Adriaan van Cooper alléén keerde even terug, om tot Wijndrik te zeggen:
‘Wil ons volgen, heer van Rueel! hier is uwe plaats niet meer.’
‘Meester Adriaan!’ hernam Rueel kalm, maar zeer ernstig, ‘gun mij zelf te oordeelen, waar ik mij naar plicht en eed kan onthouden. Ik ben gewoon, zelf mijne handelingen te regelen, niet mij te voegen naar de opiniën van anderen.’
‘Wat moeten wij hiervan meester Barneveld boodschappen?’
‘Alles wat gij wilt, en in de hoofdsom dit: dat ik voorshands blijve, waar 't mij goeddunkt, zoolang ik van mijne wettige overheid geene ordre ter contrarie ontvange.’
Na dit vaste antwoord te hebben aangehoord, bogen zich de heeren met stijven groet en ingehouden toorn. De officieren waren reeds vooruitgegaan, zonder zich over Rueel te bekommeren. Eenigen minuten bleven van Brakel en Wijndrik samen, zonder iets te zeggen, daarop sprak de eerste:
‘Ik ben ietwat warm geworden van die discussie, meester Rueel! hot bloed stijgt mij gemeenlijk wat snel naar 't hoofd; ik heb noodig, eene wandeling te doen; verzelt gij mij?’
Met geen ander woord dankte van Brakel zijn gast voor zijne waardige houding tegenover de aanmatiging zijner bezoekers; maar in het belangrijk gesprek, dat tusschen hen volgde, bewees hij hem zijne dankbaarheid in een vertrouwen, dat van de hoogste achting getuigde. En wij willen niet zeggen, dat dit achtingbetoon, vergezeld van het blootleggen zijner grondbeginselen, niet geschikt was, om Wijndrik beter te winnen voor de
| |
| |
Leycestersche partij, dan al de heftigheid van een Prouninck, vooral waar deze de hefboomen van bedreiging en loon in werking bracht, die juist op een edelaardig gemoed moesten afstuiten. Wijndrik meende dit vertrouwen te beantwoorden, door eene inlichting over zijne verhouding met den Burgemeester van Utrecht, en zijne liefde voor diens dochter. Reeds was hij begonnen, dit in te leiden, maar daar eene zulke verklaring dikwijls meer moeite en behoedzaamheid kost, dan het uiten eener politieke meening, was hij nog niet zeer dicht bij het hoofdpunt gekomen, toen zij reeds op den terugkeer naar huis waren. Het kasteel dicht genaderd zijnde, werden zij gestoord door honden-gebas en paardengetrappel - de jacht kwam terug.
De heer van Brakel onderstelde, dat eenig ongewoon geval hiertoe moest aanleiding hebben gegeven, en dat was ook zoo. Het paard, dat jonker de Maulde bereden had, was uitgeput van de vermoeienissen van den wilden galop, dien de berijder het zonder ruste vergde, neergevallen, en had den cavalier in dien val gekwetst. De jonker had eene lichte wonde aan het voorhoofd, en eene zwaardere aan den rechterarm; hij had zijn ongeval willen verbergen, maar men had het opgemerkt; en men achtte er het genoegen van den tocht genoeg door gestoord om dien op te geven. Terwijl de gastheer zich bemoeide met de andere gasten, had Wijndrik zich van de Maulde meester gemaakt, die, hoewel opnieuw te paard gestegen, toch langzaam was gevolgd, en nu afsteeg met Rueel's hulp. Terwijl hij hem zijn arm steunde, en hem de trap opvoerde, sprak hij:
‘Met oorlof, jonker! gij hebt mij gister tot hofmeester gediend, laat mij heden u tot ziekenoppasser strekken.’
De Maulde had zich eerst wat tegen dat voornemen verzet, maar toch zat Wijndrik een uur later voor de rustbank, waar de
| |
| |
Maulde dan eindelijk neerlag, in een rustigen slaap, dien hij genoot, nadat hij het onderzoek van den heelmeester had doorgestaan, en een geneesmiddel had gebruikt. Zijne geregelde ademhaling en de zachte blos, die langzaam terugkeerde op zijn bleek gelaat, bewezen, dat het bloedverlies hem eerder eene weldadige afleiding was geweest dan een schadelijk onheil, en toen hij ontwaakte, was het met den toon en met den glimlach van een volmaakt herstelde, dat hij tot Wijndrik zeide:
‘Eilieve, heer en vriend! lang mij dien beker malvezij aan! eene teug er af zal mij versterken, om tegen dat kuiken op te trekken dat mij aanlacht; en gij, mijne trouwe oppasser! gun u zelven verfrissching in beter gezelschap, dan het mijne u nu zijn kan.’
‘Daar is geen gezelschap, dat mij in dit oogenblik beter geneucht kan geven dan het uwe, jonker! en nu ik wèl genoeg zie, om spoedig op uwe gansche herstelling te hopen, zal ik beloond zijn voor hetgeen gij mijne trouwe noemt, als gij mij dan een paar ernstige vragen beantwoorden wilt.’
‘Bah! ernst ligt niet in mijn karakter; dus 't zal mij zwaar vallen ernst voor ernst terug te geven; doch wat mijne herstelling aangaat, daarmede zijn we al genoegzaam gevorderd. Meent gij dat eene lichte kneuzing aan den arm ziek maakt? En die wonde aan den slaap heeft wat bloeds gekost, maar daarmee is 't uit. 't Is geen hartebloed in 't eind!’
‘En toch zou 't mij wonder doen, zoo niet het harte u bloedde.’
‘Ik twijfel doch, dat de wondarts u verklaard heeft, op genoemde plaats eene wonde te vinden.’
‘Neen, de Maulde! dat heeft de wondheeler niet verklaard; maar mijn oog is niet zoo onbedreven, of het heeft zelf die wonde bij u opgemerkt.’
‘Ei! toch! en waaruit, als ik vragen mag?’
| |
| |
‘Ware 't niets anders. Zoude de nacht, dien wij te zamen overgebracht hebben, mij die kennis niet gegeven hebben?’
‘Den nacht? den nacht? hebt gij een bangen droom gehad.’
‘Zoo ik gedroomd heb, heer de Maulde! was het dat gij door een vreeselijk nachtgezicht waart geschokt, dat ik voor uw rustleger stond, dat ik uwe hand vatte, die gloeide, dat ik uwe lokken terecht schoof op uw voorhoofd, dat klam was van 't zweet. Als ik dàt gedroomd heb, mijn arme vriend! dan.... dan zijn er droomen, die tot tastens toe op werkelijkheid gelijken.’
‘In trouwe! ik geloof dat wij één van beiden iets gruwzaams gedroomd hebben,’ antwoordde de Maulde, zonder hem aan te zien, ‘maar zou het dan ook niet beter, niet barmhartiger wezen, elkander daaraan niet te herinneren....’
‘Gij hebt gelijk; maar als het strekken kan ter genezing....’
‘Van wien van ons?’ vroeg de Maulde, met een pijnlijken glimlach, ‘ik verlang geene genezing, en gij....’
‘Nu dan, ik wil bekennen, dat ze mij noodig is. Ik leef in eene onzekerheid en in eene verwarring van denkbeelden, die ik niet langer dragen kan, en dus vooreerst stem mij toe, dat ik mij niet vergis in het gebeurde van dezen nacht?’
‘Met bijvoeging, meene ik, van eene belofte uwerszijds, dat gij mij iedere herinnering daaraan sparen zoudt....’
‘Zoo wil ik hierna!’ hernam Wijndrik verruimd. ‘Vergun mij dan eene vraag omtrent de werkelijkheid: gij maakt het hof aan joffer Maria Prouninck....?’
De Maulde veranderde ietwat van kleur, maar hij antwoordde lachend:
‘Eene zoo minnelijke joffer! wie zou het kunnen onderlaten,
| |
| |
die zich met haar samenvond, zonderling ik, die alle mooie meisjes aanbid?’
‘Ik wil het gelooven, omdat gij het zegt; alleen, jonker! met welke intentiën maakt gij het hof aan Maria Prouninck?’
‘Met welke intentiën....? wel, omdat ze jong is, omdat ze mooi is, omdat ze mij behaagt, omdat haar liefelijk wezen inneemt, en courtoisie gebiedt.’
‘Dus niet met intentie van hijlik?’
De Maulde lachte luid en gul.
‘Dat is nu, voorwaar! eene vraag, die alleen een vader kan invallen, of.... een minnaar. Daar gij dit eerste niet wel kunt zijn, moet ik onderstellen, dat gij het laatste zijt.’
‘En indien ik dat ware, wat zoudt gij mij antwoorden?’
‘Dat men aan medeminnaren geene rekenschap doet van zoo iets, dan.... met den degen in de hand.’
‘Dat antwoord zou niet edelmoedig zijn, want gij weet wel, dat ik van u, en in deze oogenblikken, eene zulke rekenschap niet vragen kan.’
‘Wel dan, ik zal u wat beters zeggen; uwe kans kan goed zijn; ik word niet bemind.’
‘Weet gij 't zeker, jonker de Maulde? zoo zeker?’
‘Vindt gij het zóó zoet, dit uit mijn mond te hooren, dat gij het mij tweemaal herhalen laat?’
‘Neen, maar ik wilde u dit zeggen: Maria is van de vrouwen, die zich door plicht gebonden achten.’
‘Eń hij weegt zwaar, die band van plicht,’ zuchtte de Maulde.
‘Juist, doch, ziet ge, ontslagen van eene belofte die haar drukt, zoudt gij achten, dat Maria zich tot u neigde?’
‘Daarop zou ik geen eed willen doen.’
| |
| |
‘Luister dan: gij zegt, ik zou goede kans hebben bij meester Prouninck, zeker hebt gij bij hem eene betere; ware nu een hijlik uwe intentie, dan zou ik teruggaan en u de kans laten....’
‘Ik dacht, dat gij zeidet die joffer te minnen,’ sprak de Maulde, hem met verwondering aanziende.
‘Ja, ik heb haar lief, en juist daarom stelle ik haar geluk boven 't mijne; ondersteld, dat ik zóó ongelukkig ware, dat het zich niet meer vereenigen liet.’
‘Gij zijt werkelijk een nobel jonkman, Wijndrik Rueel! alleen gij weet niets van hartstocht. De hartstocht vraagt naar niets dan naar zich zelf.’
‘Ongelukkige hartstocht is die koortse der zinnen, waaraan gij lijdt, en daarom is 't, dat ik u soulaas wilde aanbrengen.’
‘Dat kan geen mensch ter wereld dan....’
‘Die vrouw die niet Maria Prouninck is!’ riep Wijndrik.
‘Wie zegt u dat? Dat heeft niemand, niemand u kunnen zeggen.’
‘Gij zelf; als gij den prikkel van den hartstocht dus pijnlijk voelt, hadt gij niet over Maria kunnen spreken, als gij deedt; en daarbij, Maria Prouninck is niet de vrouw, om zoo diepen radeloozen hartstocht op te wekken als dien, welke u verontrust, en waartegen gij remediën zoekt, die u alle eischen des liehaams doen voorbijzien. Heb ik waar geraden of niet?’
‘Wonderlijk schijnt het mij, dat gij mij dat zegt van eene liefste: “zij is het niet, die een grooten hartstocht kan opwekken.”’
‘Neen; want Maria Prouninck is noch behaagziek, noch luimig; zij zal, noch door grillen, noch door kunstenarij der zinnen gloed ontsteken, noch de wuftheid weten te kluisteren; maar zij is de zachte, minnelijke jonkvrouw, die men wenscht als bruid in zijne
| |
| |
woning te voeren, en met welke men in ruste een band durft sluiten voor het leven, wijl zij deugden heeft, die voor heel een leven genoeg zijn, zelfs waar schoonheid wegvalt; die men ter vrouwe wenscht in 't eind, en bij teleurstelling van dien wensch met stillen weemoed heel een leven door te betreuren; maar....’
‘Genoeg, gij zegt waarheid; wees rustig, en moge u dàt geluk niet ontgaan; het is mijn wensch; ik zal 't niet belemmeren; vraag niets meer!’
‘Ik moet toch nog iets vragen: ik heb eene zuster, eene éénige zuster; zij is hier; gij ziet haar veel; ik heb recht u te vragen, wat is er tusschen u en haar?’
‘Mijn hemel...! jonkvrouw Ada, dat is diegene onder allen, daarop ik den hoogsten prijs stelle, daar ik het liefst mede kout, die gansch mijne achting heeft, mijne teere genegenheid, en.... en....’
‘Nu dan!’
‘Zij is in mijn oog als voor u joffer Prouninck, de vrouw, die men voor het leven aan zijne zijde voor gemalin zou wenschen.’
Wijndrik wilde spreken.
‘Alleen,’ voegde de Maulde er snel bij, ‘ik denk niet aan 't hijlik.’
‘Dan, jonker de Maulde! moet ik u zeggen: gij hebt niet wel gedaan met haar zooveel van uwe onderscheiding te laten onderkennen.’
‘Waarom niet? ik heb haar nooit gezocht, dan om de minne van jok en zoeten kout, en misschien ook een weinig, omdat.... omdat....’ -
‘Nu dan!’
‘Omdat zij niet de meest bedeelde was in uiterlijk schoon, en
| |
| |
dus niet zoo gevierd als menige andere, wier geest en hart minder waardij hadden. Ik zie niet, dat daar kwaad in steekt, noch bij intentie, noch bij executie.’
‘Voor u zeker niet! Maar zijt gij even zeker, dat zij het dus heeft genomen, als het gegeven werd? dat zij zich niet een weinig heeft vergist in die intentie en niet wat anders heeft gegist, bij die onderscheiding zich zoo gansch recht doet, wat het uiterlijk aangaat, dat ze onmogelijk acht, iets anders dan achting in te boezemen? Weet gij 't zeker, dat zij niet zulke indrukken heeft ontvangen, die voor hare rust nadeelig zijn, al hinderen ze niet aan de uwe....?’
‘O! dat zou eene ramp zijn, eene groote ramp!’
‘Een groote schuld, zoo het ware; maar ik zeg niet, dat het is!’
‘O! ik moet het weten; ik zal haar spreken, en zoo dát zijn mocht....’
‘Wat zoudt gij dan doen? uw anderen grooten hartstocht uitwisschen....?’
‘O! mijn God! neen! dat is zoo; ik zou niets kunnen goed maken.’
‘Daarom spreek haar niet meer! Waartoe de aandoenlijkheid van 't gemoed te prikkelen zonder uitkomst, en ik acht u te nobel van gemoed om er behagen in te scheppen, haar te bedroeven.... of te zien blozen, voor zich zelve of voor uw oog.’
‘Dat eer mijn voorhoofd door het rood der schande gekleurd worde! Ik zou jonkvrouw Ada kunnen eeren als eene moeder, en liefhebben als eene zuster.’
‘Maar niet als eene bruid, en ik weet het, dit dwingt men niet; maar gij zoudt dus wel iets voor haar willen doen?’
‘Alles wat ik kan, buiten dat ééne.’
| |
| |
‘Zij bevindt zich hier wèl op Brakel; ik zou wenschen, dat zij hier wat toeven kon, zonderling omdat ik mij zolf hier niet van haar behoef te scheiden, maar uw bijwezen is.... kon haar gevaarlijk zijn!’
‘Ik vertrek nog voor den avond.’
‘Zijt gij dwaas? Dat is niet mijne intentie, een gewonde van zijne rustplaats te verjagen.’
‘Gewond? Ik kan om die hoofdwonde wel te paard zitten, en Goddank! weet ik een toom te houden met ééne hand.’
‘Ik zal 't nooit dulden.’
‘Luister dan! Ik zou toch gaan. Lacen! ik kan hier niet blijven; ik kan niet. Ik moet van hier, om in wanhoops uiterste troost te zoeken, of genezing.’
‘Nu, zoo ga dan met God! alleen dit bidde ik: zie ook te Utrecht mijne zuster niet weer, niet voor ik zekerheid heb, dat zij u zien kan, zooals gij haar!’
‘Zoo ben ik beroofd van die ééne verluchting, die ik nog had...., die ik zoo menigmaal vond in haar zoet gezelschap....,’ sprak de Maulde, kennelijk verlegen.
‘Dit offer zijt ge haar toch wel schuldig!’
‘Gij hebt recht! Zeg het haar, dat het een offer is, en geen gering!’ sprak de Maulde, met gebogen hoofd.
‘Zij zal niets weten, dan dat haar goed kan zijn!’
De heer van Brakel kwam binnen om de Maulde te bezoeken; hun gesprek was gestoord en werd niet weder voortgezet. Ondanks aller raad vertrok de Maulde reeds den volgenden dag in den morgenstond, onder voorwendsel van dienstzaken. Hij had van Wijndrik eene plechtige belofte geëischt, dat deze het geheim zou bewaren - over hetgeen er tusschen hen was voorgevallen, dat sprak vanzelf, - maar om het geheim van zijn
| |
| |
gemoedstoestand niemand op te helderen, ‘'t Is nog mijne éénige kracht, dat men mij uiterlijk zeer sterk, zeer gelukkig gelooft.’ Dit maakte, dat Wijndrik wel ontkennen kon, doch geen afdoend bewijs mocht leveren tegen het vermoeden, dat de heer van Brakel met wat bitterheid uitte, dat het bezoek van Oversteyn en de anderen deze plotselinge behoefte tot verwijdering bij den jongen kapitein had opgewekt.
Trouwens de ondervinding maakte den gastheer hier wat argwanend. Vele anderen volgden de Maulde wel wat snel, om dit vermoeden kracht te geven.
Tot Ada zeide Wijndrik alleen dit woord:
‘Trek met ernst uw harte af van de Maulde; hij dient u niet tot man, en hij heeft nog veel te onvaste zinnen om op het hijlik te denken.’
Met Maria Prouninck had Rueel daarna eene verklaring, waaruit hij niets nieuws hoorde, maar de zekerheid verkreeg, dat hare bekentenissen zoo oprecht en eerlijk waren als eenvoudig, en dat hij zelf met reine, trouwe liefde werd bemind. Toen zij hoorde hoezeer het in zijne macht stond, om de gunst van haar vader te winnen, riep zij, blozend van zachte hoop:
‘Dan, acht ik, zijn we gehuwde luiden, eer 't jaar om is.’
Hij zuchtte diep.
‘Zoo 't den Hemel behaagt, en Mylord Leycester ten goede wil.’
‘Wat kan de Graaf aan ons hijlik doen? Ware 't nog master Kilegrew, die zooveel zeggens heeft in ons huis.... Maar die Graaf, die ver is, wat kan die?’
‘Als hij keert om goed regent te zijn voor Holland, die de gesteldheid van onzen landaard, de eischen en behoeften van dezen staat wel begrijpt en zich daarnaar voegt, zulks dat alle deugdgezinde patriotten zich aan zijne zijde kunnen scharen zon- | |
| |
der vreeze ven partijmakers te zijn tegen hun vaderland, dan kom ik vanzelf.... waar uw vader mij hebben wil.’
‘Maar zoudt gij 't anders niet doen? Zoudt gij willens mijns vaders ongunst durven uittarten?’ vroeg zij droevig.
‘Heb nog geene zorge, Maria! en laat ons deze korte dagen van samenzijn vreugdig gemeten. Zoolang ik nu hier blijf mishaag ik den heer van Deventer zeker niet!’
|
|