| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Naar het huis te Brakel.
Wijndrik Rueel had behoefte aan verstrooiing, die hem den tijd der afwachting hielp doorleven, zonder dat die al te loodzwaar op hem drukte; eer hij mevrouwe Prouninck had weergezien, en van haar zekerheid had verkregen omtrent de voornemens en gezindheid van haar echtgenoot, was er voor hem geene rust. De afleiding, die hij noodig had, ging hij zoeken bij zijne zuster, van welke hij zich zelden scheidde, die hem nu naar Utrecht gevolgd was en dáár, voor dit tijdelijk verblijf, de gastvrijheid genoot van jonkheer Pieter Ruisch, een goedaardig maar onbeduidend persoon, die zich het Burgemeesterschap getroostte met of liever onder Prouninck, hoewel in naam de eerste. Toch vond Wijndrik Ada Rueel niet in het vertrek, waar hij gewoon was de jongelieden van den huize op dit uur gezellig samen te vinden, meestal gegroept rondom zijne zuster, wier beminnelijk karakter, wier zachte, geestige kout, en wier luim vol blijmoedigheid en goedheid aantrokken en boeiden wie haar eens kende, hoewel zij geene schoonheid bezat die treft bij het eerste gezicht.
| |
| |
In de plaats nu van de vroolijk joelende jeugd, in wier midden hij vergetelheid ging zoeken, vond de jonge Rueel niemand dan den gastheer, wiens gulle opgeruimde groet hem althans de verwondering niet tot pijnlijke onrust verzwaarde.
‘Al mijn jonk volkje heeft Utrecht verlaten,’ riep hij hem lachend toe, ‘en ook uwe duive is meegevlogen, altoos echter onder de vlerken van eene trouwe klok, mijne eerzame zuster!’
‘Maar de mijne? de mijne?’ herhaalde Wijndrik, met eenig ongeduld. ‘Is die dus weggegaan zonder voorkennis of vaarwel, dan zal het tochtje zich toch wel tot een simpel rijtoertje bepalen.’
‘Waarheid is, dat zij allen voor mijn oog zijn weggetrokken, te paarde en in sierlijke rijkleeding, die uwe Ada bijzonder goed staat; maar 't is niet om zoo haast te keeren: ze gaan de Drie Koningen vieren op het land, en wie weet, of ze den slemptijd niet volhouden tot vastenavond.’
‘Eene slemppartij, meester Pieter! en van vele dagen, voor mijne zuster, buiten mijn weten of goedachten? ik, die altoos placht haar beschermer en voogd te strekken? Neen, meester Pieter! ondanks uw spotlachen, ik neme dit ernstig op, en ik vind de aardigheid zeer onaardig.’
‘Ik moet u ook zeggen, dat het lieve kind zich lang genoeg tegen de aanzoeken heeft geweerd, doch ten lesten voor den drang bezweken is, als de meesten doen, mannen als vrouwen, oude lieden en jonge! Wel gaarne had men uwe opinie gehoord over haar gaan of blijven; dan het kwam schielijk op. Gij hebt u gisteren niet hier laten zien, zeker overstelpt van bezigheden voor uwe meesters, mijne Heeren van Holland; en niet vreemd dus, dat Ada haar weg is gegaan, aan mij de verontschuldiging van dien overlatende jegens u.’
| |
| |
‘Hebt dan goed vertrouwen op vrouwenharten,’ riep Wijndrik, met moedeloozen onwil zich neerwerpende op een stoel, ‘zelfs die men van jongs af geopend zag, zelfs die met het onze samen zich vormden en rijp werden, geven toch nog teleurstelling!’ En hij zuchtte diep; 't was misschien niet het meest om die, welke zijne zuster hem bracht.
‘Ba! wat eene flauwe mistroostigheid om eene kleine zake. Is Drie Koningen houden zulk een groot kwaad?’
‘Een groot kwaad? Jonkheer Ruisch! men moest een drijver zijn van de soort als dominus Modetus, om er dat in te zien; alleen komt het mij vreemd voor, dat men nog altijd die vierdagen uit het Pausdom blijft vasthouden en gedenken, met meer trouw dan de kerstenleere zelf, daaraf zij het voorwendsel zijn. Ik acht het nutteloos voor Hervormde Christenen, en gansch niet stichtelijk bovendien, sinds het volk ze enkel gebruikt tot ledigheid en ijdelheid; en onder onzen stand heb ik ook nooit gezien, dat deugd of kennis er bij vorderden; ook meende ik, dat de Synode ze had afgeschaft.’
‘Komt gij op de Synodale wetten, heer van Rueel! ik dacht dat men in Holland der Synode uitspraken nog niet tenuitvoerlegde, schoon het aan den Graaf was toegezegd!’
Rueel had op dit oogenblik in niets minder lust dan om dezen strijd te strijden, met een burgemeester die den Leycesterschen stempel droeg en wiens wicht hij kende; daarom sprak hij ernstig:
‘Neen, in trouwe! ik achtte, dat gij hier in Utrecht u voor 't minst daaraan streng hieldt, ware 't alléén maar, om kennelijk onderscheid daar te stellen, tusschen die van de ware religie en de Roomschgezinden.’
‘Zoo is 't ook; daarom ging het blijgeestig troepje hoveeren buiten de poorte.’
| |
| |
‘En waar dan? dat ik het in 't eind wete.’
‘Naar het huis te Brakel.’
‘Jonkheer Pieter! ge hebt wel kwellust vandaag,’ sprak Wijndrik, een weinig verbleekend van ergernis; want hij vergat onder den indruk van dien naam, dat zijne passie voor Maria Prouninck toch nog niet het geheim van de comedie was, dat ieder weten kon. Ook lag er geen zweem van schalkheid in jonkheer Pieter's opene trekken.
‘Hoe denkt gij op kwellust, zoo ik het huis te Brakel noeme? Ik meene doch dat gij wèl zijt met den Heer van Azewijn....’
‘Ik heb geene reden om het tegendeel te denken; maar het huis te Brakel, en altijd weer het huis te Brakel; 't is of iedereen heden ten dage derwaarts ijlt,’ riep Wijndrik, en wij willen niet verzekeren, dat zijne gedachte, terwijl hij dit riep, de vriendelijkste wenschen voor dit huis insloot.
‘Nu, als al de wereld derwaarts gaat, waarom zoudt gij ook niet heentrekken?’ sprak de burgemeester goedhartig. Dat woord bracht eensklaps licht en vroolijkheid over Wijndriks trekken.
‘Zeker, waarom zoude ik ook niet naar Brakel gaan?’ sprak hij bij zich zelf. ‘Waar de zuster genood is, kan ook de broeder gewacht worden.’
Het was zelfs zijn plicht een jong meisje als Ada, niet zonder hoede en bescherming te laten, al had zij zich ook onbedachtzaam daaraan onttrokken; het vieren van het Drie Koningenfeest onder jongelieden verloor plotseling iets van zijne papistische beteekenis, en zonder ook in 't allerminst verwantschap te hebben met Tartuffe, nam zijne beschouwing er van nu die richting, die deze als les accommodements avec le ciel heeft gestempeld. Het kon immers ook wezen een vroolijk voorwendsel tot gezellig
| |
| |
en vriendschappelijk samenzijn van jongelieden, als men er geene bijgeloovige gedachten aan hechtte. Men vergeve hem. Wijndrik was een man in vastheid van beginselen, maar hij was vier en twintig jaar, en ook nog jongeling van hart, dat in die eeuw geene exceptie was als in de onze; daarbij verliefd en niet volmaakt, geen Sir Charles Grandisson, en de afstand tusschen Utrecht en het huis te Brakel scheen hem op eens verkort. Alle zwarigheden, die er vroeger opééngehoopt lagen tegen zijn heengaan naar Brakel, om er Maria Prouninck te volgen werden als door tooverslag geëffend, zoo haast hij er de mogelijkheid van inzag, en inderdaad, het was ook iets anders, ongenood in te vallen in een kring van vroolijke jongelieden, waar niets hem riep dan een gevoel, dat te ernstig was om het ontijdig bloot te geven, of eene zuster te gaan opzoeken, waarvan men het wist, dat hij zich zelden scheidde.
Wat bond hem te Utrecht? Zijne zending was ten deele volbracht, en bij hetgeen er nog moest worden afgedaan, hing de voortgang niet van hem af, en vele dagen moesten er verloopen, eer hij het recht had, daar weder in te spreken. Als eerlijk Staatsman wilde hij geen gebruik maken van de sluipwegen der intrigue, noch de geheime mijnen der omkooping openen om de belangen te bevorderen, die hem waren aanvertrouwd. Zijn verlaten van het kampperk kon hem bij de tegenpartij getuigenis strekken....
Deze overwegingen deden hem met eene zekere blijde drift overluid herhalen, wat hij reeds in zich zelven had gesproken:
‘Zeker, waarom zoude ook ik niet naar Brakel gaan? Ik ben wel geen bekende van den jonker, maar toch geen vreemde voor den vader.... En ben ik al niet bij de noodiging ingesloten, uitgesloten daarvan acht ik mij evenmin.’
‘Nu zijt ge juist, waar wij u hebben wilden,’ hernam jonkheer
| |
| |
Ruisch glimlachend. ‘Ik zal gulle bekentenis doen. Luister! Uwe trouwe zuster was in 't eerst niet te bewegen tot medegaan, schoon ze mijne kinderen dwong daarom niet van den tocht af te zien; maar toen nu 't uur van afrijden gekomen was, de gansche vroolijke troep daar te zamen kwam om af te rijden, kon de arme Ada al de droeve verlatenheid van haar eenlijk thuisblijven overzien. De waterlanders kwamen voor den dag; het lustig gezelschap werd bewogen, teerhartig; men omringde het zoete kind; jonker de Maulde, de aanvoerder van allen, zoo goedhartig als schrander, sprak een vloed van bewegelijke woorden en bedacht dien vond te harer geruststelling, dat gij zeker volgen zoudt. Daarop werd ik in 't belang genomen van de jonge vrienden, en ik gaf mijn woord, dat ik u zou overhalen tot volgen. Gelukkig heb ik niet lang behoeven te pleiten, en toch mijn proces gewonnen. Gij gaat, niet waar? De anderen zijn slechts vooruit, om u aan te melden.’
‘Zeker zal ik gaan, heer en vriend! doch wat zegt gij mij daar: is de jonge baron de Maulde ook van de partij?’
‘Hij is er de aanvoerder en de leider van, als van alle jolijselijke feesten hier te Utrecht!’
‘Ja, ja!’ hernam Wijndrik bedenkelijk, ‘ik heb al veel van dien hoffelijken en minnelijken hopman gehoord, zóóveel zelfs, dat ik mijne zuster, in zijn bijwezen, het best betrouwd acht.... onder mijn oog.’
‘Een oog in 't zeil schaadt niet, doch zie tevens klaar op uwer zusters belang. De Maulde is voor haar zeker een goed portuur; dus wordt hij geacht door vele dochters, en vele ouders stemmen het bij!’
‘Wel mogelijk! doch....’ Wijndrik's voorhoofd fronsde zich nog meer.
| |
| |
‘Doch ik geloof niet, dat gij reden hebt, u te ontrusten,’ viel Ruisch wat spotachtig in. ‘Men zegt, dat hij zeer bekoord is van de volschoone joffer Maria Prouninck, en hoog in gunst begint te komen bij haar vader....’
Wijndrik verbleekte, maar hij weerhield den uitroep, die hem verraden zou hebben.
‘En.... de jonkvrouw?’ vroeg hij eindelijk langzaam en met moeite; ‘hoe zegt men, dat de jonkvrouw.... denkt?’
‘Uwe zuster?’
‘Neen! de andere.’
‘Daar weet ik niets af. Alleen wordt de jonge hopman de Paris genoemd, die den appel maar heeft aan te bieden, om de godes in zijne armen te zien. Overigens zult gij welhaast daaraf zelf kunnen oordeelen; neem eerst eene hartsterking bij mij, en daarna stijg te paard, zoo hebt gij rust, uwe zuster blijdschap, en ik heb mijn woord gelost, dat ik verpand heb voor uwe komst.’
‘Leider! dat ik het konde, ik kan het niet!’ riep nu op eens Wijndrik, en de toon gaf beter dan de woorden den weerklank van de angstige onrust, van de smartelijke spijt, die hem op eens aangreep bij de herinnering aan een gegeven woord, dat hem nog twee dagen te Utrecht terug zou houden.
‘En waarom dat niet?’
‘Ik kan eerst overmorgen wegreizen.’
‘En morgenavond worden de Drie Koningen-kaarsen aangestoken op het Huis. Dus onverzettelijk ingenomen tegen dien vierdag?’
‘Dus klein van geest ben ik niet; maar ik heb mijn woord gegeven aan Burgemeester Prouninck, om den maaltijd bij te wonen, die hij te morgen denkt te geven aan de Friesche en Geldersche edellieden.’
| |
| |
‘Nu, als ge daar meer genoegen van wacht, dan van Drie Koningen-avond op Brakel, denk dan op misrekening, mijn jonge vriend! Meester Gerard..... behoede mij, dat ik het kwade van hem zeggen zou, maar hij is haastig van opvatten en soms heftig in 't antwoorden; en ik wacht, dat zijn maaltijd naar een Poolschen rijksdag zal aarden. De lekkerste spijzen zullen bitter smaken door de galle der woorden. Ik voor mij gaf er een mooi ding om, zoo ik ontslagen ware, onder ons gezegd; en gij, die geacht wordt ietwat aan der Staten zijde over te hellen, die hier zijt met eene zending uit 's Hage, gij zult er voor u zelven niet veel zoets vinden te hooren, maar zoo ge wijs wilt zijn, veel hards ongemerkt moeten slikken.’
Dat was waar: dat was zóó waar zelfs, dat de schrik den goeden Wijndrik om het harte sloeg, toen hij er aan dacht. Want de noodiging van Burgemeester Prouninck onhoffelijk te verachteloozen, op een tijdstip, dat er verkoeling tusschen hen heerschte, kon hem niet anders dan groote schade doen in het gevoelen van den vader, en nog te meer, zoo dat verzuim den tocht naar Brakel insloot; dat ontwerp verzwijgen, streed evenzeer met zijne openhartigheid als met zijn zelfgevoel, en toch dat vooruit aan te kondigen, was wellicht Maria's terugroeping uitlokken, of wat nog erger was, eene overijlde beslissing; en welke vreugd kon hij genieten in Maria's bijzijn, met de volle zekerheid van haar verlies? Dan nog liever de onzekerheid met de hoop op de geheime moederlijke tusschenkomst.
Maar toch, het gaan naar den diplomatieken maaltijd van Prouninck stelde zijne hartsbelangen niet minder in de waagschaal, en kon geheel zijn ontwerp, om naar 't huis te Brakel te gaan, niet minder in duigen werpen.
Die twee dagen uitstels, hoe vreeselijk zijne opgewekte onrust
| |
| |
er onder lijden moest, waren nog het ergste niet. Maar bij het groot verschil van gevoelens tusschen Prouninck en hem, en zijn vast besluit om zijne overtuiging niet te verloochenen, moest hij eene gevaarlijke botsing vreezen, die hem zoo noodlottig kon worden in den geest van den man, die het geluk van zijn leven in handen hield.
‘Wilt gij, dat ik uwe excuses maak?’ vroeg jonkheer Ruisch goedhartig de diepe verslagenheid ziende, die Wijndrik niet meer verbergen kon.
‘Lacen! hij zou ze niet aannemen!’
‘Ei, waarom niet? Lieve tijd! zal de heer Prouninck het vreemd vinden en onvergefelijk, dat een jonkheer van twintig jaar het gezelschap van zijne metgezellen kiest en dat van zoetzedige juffers, boven eene ernsthafte samenkomst met statige heeren van 't bestuur, als het niet volstrekt tot een plicht van zijn ambt hoort? Ik kan immers zeggen, waar gij zijt heengetogen, en daar men weet, dat jonkvrouw Odilia tot eene schoone joffer is opgegroeid en de heer van Azewijn naar een schoonzoon begint om te zien, zal hij het niet vreemd vinden, dat een jonker, als Wijndrik Rueel, zich onder de mededingers stelt naar dat kostbaar handje.’
‘Ik weet niet, wat mij het ergst zou wezen, zoo heer Prouninck dit dacht, of wat anders,’ zeide Wijndrik bij zich zelf; maar luid tot jonkheer Ruisch sprak hij met eene zekere vastheid, die veel zelfbeheersching bewees: ‘Wat daar ook van zij, jonkheer Pieter! mij betaamt het bij meester Prouninck te gaan, genood zijnde, en hebbende mijn woord gegeven.’
En daarop nam hij zijn afscheid van den eersten Burgemeester; want hij voelde, dat een langer samenzijn met dezen zijne gemoedsstemming verraden zou, en liever dan dat droeg hij al de kwelling daarvan alleen.
| |
| |
Wij zullen zijne eenzaamheid vooreerst niet storen; maar er zijn lezeressen die zich reeds eene vraag hebben gedaan, die wij nu beantwoorden willen, zoo goed wij kunnen: hoe Wijndrik er uitzag? en bovendien met weinig woorden kan dat gezegd worden. Wijndrik Rueel was een oud-Hollandsch jonkman, in den echten, besten zin van het woord, maar zijn uiterlijk had niet zooveel onderscheidends, bovenal niets opzichtelijks, niets dat hem aanklaagde als somberen dweper of ijdelen fantast; voor wie hem liefhad, kon hij aantrekkelijkheid hebben boven duizenden; wie voor hem onverschillig was, zag zich door niets tegen hem ingenomen. De degelijkheid en de diepte van zijn karakter sprak uit zijne vaste en fijne trekken, de eerlijkheid en de oprechtheid van zijn gemoed uit zijn trouw helderblauw oog, zijne goedhartigheid uit den gullen glimlach, die den ernst van zijn gelaat temperde. Staatsman uit aanleg en gemoedsaard, lag op dat gelaat noch de stoutheid noch de fierheid van den krijger, niet de overmoedige kracht van een Elias le Lion, maar toch iets dat van dien zedelijken moed getuigde, die wel de bewustheid van ruwe kracht opweegt, maar die het gebruik van het zwaard ter goeder uur toch niet uitsluit. Slank en fijn gevormd scheen Wijndrik meer buigzaam en rap dan krachtvol en indrukwekkend van gestalte; maar zijne vaste, bloeiende gezondheid verwijderde ieder denkbeeld aan zwakheid of weekheid; integendeel, er was te onderstellen, dat stalen spierkracht de fijne leden sterkte. Zijne kleeding was zoo eenvoudig, zoo onopgesmukt, en zoo rein, als zijne zeden en manieren, en juist door die volkomene harmonie hadden ze iets waardigs, iets onderscheidends, iets dat altijd gepast was, en toch niets gemaakts insloot. Wij moeten toch ook zeggen, dat het kostuum van dien tijd zich allergelukkigst leende voor wie stille pracht met eenvoud wilde
| |
| |
vereenigen, en deftigheid samenvoegen aan bevalligheid. Het zwart fluweel stond altijd goed, maar deed vooral blauwe oogen en eener fijne doorzichtige tint goed recht, was altijd onopzichtig, waar het niet overladen werd met gouden sieraden. De kanten boord, dien Wijndrik de voorkeur gaf boven den stijven halskraag, drapeerde zich sierlijk op die zachte zijdeachtige stof, die fijne vormen vulde en toch goed afschetste, en waaraan iedere plooi die losheid gaf en die molligheid, die het stijve, zware laken juist zoo hard en hoekig aanwijst.
Wij hopen, dat Wijndrik in zulke kleeding nu een weinig voor u staat, en zoo niet, ei, ik bid u! gaat naar het Trippenhuis, of elders, waar onze oude meesters onze voorname voorouders in hunne tafereelen het leven hebben gegeven; gij vindt er zeker den éénen of anderen aanzienlijken jonkman, die u portret kan strekken van mijn minnelijken jonker Rueel.
Wij weten nog niet juist, welken indruk dit voorkomen op de dochter van Prouninck had gemaakt, maar zeker is het, dat het op den vader niet die uitwerking deed, die men zoude wenschen en mogen wachten, toen hij zich op het diplomatieke gastmaal voor hem vertoonde, en dat zijne ontvangst, hoewel hoffelijk, toch eene andere was dan hij verdiend had, door het moeielijke offer in stilte gebracht, om het barsche gelaat van den vader eerder te gaan zien dat het liefelijke wezen der dochter; en onwetend had Prouninck het nog verzwaard, door zijne partij een paar dagen uit te stellen, in afwachting van een ‘hoog personaadje’ dat zich intusschen niet vertoonde; maar Kiligrew was toen reeds aangekomen, en hetgeen nu voorvalt, was dus in die gespannen oogenblikken, door de ongunstige tijdingen uit Deventer daargesteld.
Eene der eereplaatsen, die Wijndrik toekwam als afgevaardigde
| |
| |
van Holland, werd hem niet ontzegd: de hoffelijkheid als de voorzichtigheid geboden het den Burgemeester van Utrecht; maar de arme jonkman had zich het onaanzienlijkste hoekje in zijne huiskamer liever getroost, mits hij er zich als een zoon des huizes had kunnen neerzetten; vroeger was hem dat gegund geweest, hij herinnerde het zich met een onderdrukten zucht bij het koude ceremonieel, waarmee de gastheer hem nu naar de zijne wees.
Al zeer spoedig was men in gesprek over de geruchten van den dag; wij weten niet hoe het heden ten dage toegaat op diplomatieke diners; maar op een gastmaal, voor Staatslieden van dien tijd, gebruikte men zeker nog niet de diplomatie van het zwijgen of het spreken over onbeduidende zaken. In den regel was men te warm om voor zijne gevoelens niet altijd een weinig uit te komen, en te ijverig om ze niet op den voorgrond te zetten; maar Wijndrik had zich voorgenomen exceptie te zijn op dien regel: de diplomaat had bij hem te veel te worstelen met den minnaar, en vond een al te geduchten mededinger, om niet aan den laatste alles te offeren, waartoe zijn plichtbesef hem vrijheid liet, en zoo had hij zich opgelegd, de duiven-oprechtheid te gebruiken, maar gehoed door vossen-schranderheid, wel wetende, dat slangenlist boven zijn vermogen ging. De list nu der oprechten, die de taal niet willen gebruiken om de gedachten te verbergen is zwijgen. Wijndrik had zich dus voorgenomen te zwijgen, zoolang de belangen zijner partij het zouden gedoogen, en dit kon te eerder, naarmate het een feestmaal was, waar wel veel bepraat, maar toch niets beslist, niets afgehandeld kon worden, dat van eenige werkelijke kracht of gevolg kon zijn; want niet eens de voornaamste hoofden of leidsmannen der strijdende gevoelens waren daar: de Graaf van Nieuwenaar was niet uit- | |
| |
genoodigd; de Generaal Norrits was niet gekomen, misschien wel om zijne laatste bittere woordenwisseling met Kiligrew, Prouninck's huisgenoot, zoo vaak hij te Utrecht vertoefde. De Friesche en Geldersche heeren waren zeker personen van invloed in hunne Provinciën, maar erkende regeerings-autoriteiten waren zij niet, en ten deele reeds voor de bedoelingen van Prouninck gewonnen, ten deele wel van dát karakter, dat de Burgemeester hoopte hen verder en vaster aan zijne zaak te verbinden. De Hollandsche heeren waren uit Dordrecht en den Haag, en naar Utrecht afgevaardigd om met de Provinciale Staten te besogneeren over het toevoeren van krijgs- en levensmiddelen naar de streken van het Rijnberksche en het Geldersche overkwartier, waarom Marten Schenk zeer dringend aanvraag had gedaan. Verder nog Burgemeester Ruisch en een paar Utrechtsche regeeringsleden, die allen geheel aan de zijde van Prouninck stonden, natuurlijk Kiligrew en eindelijk Wijndrik, wellicht in dezen kring getrokken met een oogmerk van proselietisme.
Of de andere heeren zich vermaakten zou ik niet durven uitwijzen, maar Wijndrik althans had andere begrippen van levensgenot dan hem hier ten deele viel. Al heel spoedig stelde de gastheer de gezondheid in van Koningin Elisabeth, die door allen met geestdrift gedronken werd; want zij werd nog altijd en door alle partijen als de poolstar van Hollands heil beschouwd, en het denkbeeld van Nationale onafhankelijke zelfstandigheid mocht reeds in eenige uitstekende hoofden zijn opgerezen, om daartoe te komen mocht zelf feitelijk worden gewerkt en gewoeld, zelfs door hen die er niet over doordachten, het mocht onbestemd en vlottend heendrijven, in menige ziel, - de meerderheid, de groote meerderheid zelfs der hooge staatsmannen hielden Holland's redding van een volkomen ondergang voor
| |
| |
onmogelijk, zonder den steun der Koningin; hoewel het meer en meer de wensch van velen werd, dien steun door andere hand te genieten, zonder tusschenkomst van den Graaf van Leycester. Maar ook de toast op dezen ingesteld, die noodzakelijk volgde, werd hier met veel levendigheid bijgestemd, want in dezen kring was niemand, die openlijk eene vijandige houding tegen den Graaf had aangenomen, of dat durfde; en in 't eind, hoewel afwezend, was hij nog ‘Absoluut’ Gouverneur-Generaal dezer Landen, en Luitenant-Generaal der Koninklijke hulptroepen. Daarop volgde een strijd, die eene wijle Prouninck's voorhoofd deed fronsen en Wijndrik's wangen hooger kleurde.
De gastheer scheen willens het voorshands bij die toasten te laten blijven, toen één der Haagsche heeren aanmerkte: ‘dat, daar er geen personaadje in deze Landen was van meer respect noch kwaliteit, dan de heere Grave van Nassau, geboren Prins van Oranje, men wel diende dien heere met een dronk van gezondheid en goed heil te gedenken.’
Iets dat de gastheer toestemde, met de aanmerking echter, dat zoo men dit deed met het gedenken aan den Prins Willem I, hij van ganscher harte medestemde, doch dat men dan den oudsten zoon en niet den tweeden diende te gedenken; en ware 't de Grave van Nassau en de bijzondere Stadhouder van Holland, dien de Hollandsche heeren dus eere wilden brengen, hij had er evenmin op tegen; alleen dan diende in dienzelfden toast begrepen te worden de Grave Lodewijk van Nassau, bijzondere Gouverneur van Friesland, en dan vorders daarna alle bijzondere Gouverneurs der Provinciën, van den Grave Nieuwenaar af tot jonkheer Diederik van Sonoy toe, die bijzondere Gouverneur was van Noord-Holland.
Men begrijpt wel, dat de kleine hulde van een feestdronk wel
| |
| |
aanleiding was, maar niet hoofdoorzaak van deze spitsvondigheid. De meening van Prouninck was, om de verhouding van Maurits tot Leycester, en van Maurits tot de andere Provinciale Gouverneurs in het juiste licht te stellen, dat wel eens zeer behendig met den verblindenden glans van den grooten Oranjenaam werd verhoogd, en sterker gloriekrans, dan in wezen toekwam, vasthechtte om het hoofd van den Grave van Nassau, bijzonder Stadhouder; en nog zou die ledige luister den voorstander van Leycester's rechten niet zooveel gehinderd hebben, ware hij niet overtuigd geweest, dat men dien gebruiken zou tot groote verwarring van rechten, die al heel licht in zijns meesters afzijn, tot aanranding van diens macht kon leiden (waarvan in Leycester's afzijn het voordeel niet op diens zijde zoude wezen). De toast dus teruggebracht op eene waarde, die hem voor de helft verminderde, moest tosh dus worden aangenomen, vooral omdat terstond de Friesche heeren met vroolijke geestdrift de gelegenheid aangrepen, om hun geliefden Graaf Lodewijk te gedenken en te eeren.
Wijndrik, die wist hoe zijne meesters dit vraagpunt begrepen en uitgelegd wilden hebben, kon alleen reeds daarom niet met zwijgen volstaan; maar zijn hart hing warm en vurig aan den jongen telg van het Oranjehuis, nog slechts door een stamheer verbonden aan Holland's belangen, en toch reeds zoo geliefd. Hij meende dus iets te moeten zeggen, zoo niet tot protest van der anderen gevoelen, althans tot attest van het zijne:
‘Prins Philips Willem was door zijne gevangenschap in Spanje, aan te merken als politiek dood voor Holland, en zijn broeder dus de geïntentioneerde erfgenaam van alle goede opiniën en desseinen, die de heeren Staten van Holland en de Provinciën van de Unie eenmaal, omtrent den Prins, zijn vader, hadden
| |
| |
aan den dag gelegd, en zoo goed als geaccordeerd. In zulken geest was het kennelijk, dat de Grave Maurinck van Nassau, door geboorte Prins van Oranje, hooger stond dan zijn neve, de Graaf Lodewijk van Nassau, en verre boven eenig ander bijzonder Stadhouder, zijnde door geboorte de uitnemendste, en in politieke rechten vaster aan het Gouvernement verbonden dan andere heeren!’
‘Hetgeen niet belet, dat uw geboren Prins van Oranje commissie genomen heeft van den absoluten Gouverneur-Generaal,’ riep Prouninck toornig, ‘en hem gehoorzamen moet, executeerende en niet contramineerende zijne ordren, desseinen en projecten, of rebelliesch verklaard worden, zonder daarin eenigszins door zijn rang en de zonderlinge faveure der Staten van Holland beschermd te worden.’
‘De Grave Maurinck is van zóó groote deugd en goed beraad, dat hij zekerlijk in geen geval ietwat zijne plichten zal verachteloozen of zijne rechten willekeurig te buiten gaan, zulks in geen geval zulke suppositiën ofte dreigingen tegen Zijne Excellentie kunnen gebruikt oft geameneerd worden!’ hernam Wijndrik, en hem verbleef alzoo een triomf, waarover hij innerlijk zuchtte.
Kiligrew brak het strakke stilzwijgen af door eene vraag, die Burgemeester Prouninck in eene goede luim bracht, door hem gelegenheid te geven, een lang en zeker ietwat opgesierd verhaal te doen van de ‘treffelijke ontvangst’, die de Graaf van Leycester genoten had van Koningin Elisabeth. Sommigen merkten hierbij aan, dat de Koningin wellicht hare particuliere redenen van tevredenheid had met het gedrag van den Graaf, en anderen vonden, dat dit vreemd rijmde met dien grooten ophef van toorne over zijn aannemen der opdracht; vanzelve bracht
| |
| |
dit het Hollandsche gezantschap naar Engeland ter sprake, dat nu definitief benoemd was, en op het punt van vertrek stond.
‘Van onzentwege gaat Veit van Camminga; eilieve, wie zijn benoemd van uwe zijde?’ vroeg één der Friesche heeren.
‘Het verdere gezantschap is dus samengesteld,’ sprak Wijndrik: ‘Jonkheer Willem van Zuylen van Nijveld, Joost van Menijn, Pensionaris van Dordrecht, Nicasius van Silla, Pensionaris van Amsterdam, Jacob Valke, Raadsman van State, ook Joan, Heer van Schagen, maar deze heeft verzocht, verschoond te mogen zijn, en verders is Joachim Ortel, Agent der Algemeene Staten, in Engeland, gelast in gelijke waardigheid nevens de anderen te dienen....’
‘Zeker, daar waren namen bij, die Prouninck's gehoor pijnlijk moesten treffen, en personen, die zelfs tegenover Leycester eene vreemde en moeielijke houding moesten hebben, door hunne bekende oneenigheid met den Graaf, doch hetzij Prouninck oorbaar vond, zijn verdriet over dit gezantschap te verbergen, of wel dat hij zich er reeds toe had gezet er in te berusten, en zijne redenen had om dit gesprek af te leiden, hij zeide er niets op, dan alleen:
‘Nu, die heeren zullen zich samentreffen met meester Philips Rataller en den welwaarden Modet, dien ik om zaken naar Zijne Doorluchtigheid heb afgezonden.’
‘'t Is een wonder ding, dat die welwaarde heer dus in Utrecht gemist kan worden in deze tijden,’ merkte één der Hollandsche heeren aan; ‘bij ons in Holland althans hebben de predikanten het zóó druk, in hunne dubbele kwaliteit van volksleeraars en politieke volksleiders, dat ze zouden meenen God en de afgoden, die zij dienen, gelijkelijk te verraden, als ze in deze dagen hunne stoelen leeg lieten.’
| |
| |
‘De welwaarde Modet gaat, werwaarts hij neemt Christi Kerke en 't vrome Neerduitsche volk het best te kunnen vorderen en dienen door zijn persoon en zijne tusschenspraak!’ antwoordde Prouninck, op den beslissenden toon van iemand, die geene tegenspraak aanneemt; en gij zult het doch wel ten goede houden, achtbare heer Duivenee! dat de herders der Kerke het volk ijverig tot vrede manen in deze zware tijden?’
‘Tot vrede? overzeker, dat is heilzaam en ook zeer te prijzen; alleen gaat het bij u als bij ons, dan zoude men veeleer in begrip komen, dat zij opruien tot een oorlog: dus onstuimig eene taal zij voeren; en de belofte van Mylord Leycester, dat hij ze wel anders zou doen prediken, wordt òf niet vervuld òf is andersom opgevat; dat ook wel zijn kon.’
‘Ik weet daar niet af; dat zal zeker een particulier kwaad zijn in uwe Provincie!’ sprak Prouninck; ‘hier te Utrecht staan ze de goede zaak voor, omdat het teffens de zaak is van de Kerk, en het contrarie hier niet zou getolereerd worden; doch van opruiing en onstichtelijke toespraken daarvan weten we hier niet.’
‘Gij zijt wel gelukkig, of - niet licht ontsticht!’ dit laatste sprak Duivenee, Wijndrik even aanziende, die een flauw glimlachje niet kon weerhouden. Want in waarheid, sinds lang was het niet meer Godsdienstoefening en verkondiging van 't Evangelie, dat men in Holland en andere Provinciën hoorde, als men de Gereformeerde kerken binnentrad, maar wisseling van hatelijkheden, van politieke spitsvondigheden en wonderspreuken, - geene verkondiging van 't Evangelie, maar verkondiging van wereldsche gevoelens, van Staatsbegrippen, van Staathuishoudkundige opmerkingen en waarschuwingen, - geene uitlegging van de schrift, - geene verklaring van 's Heilands gewijde ge- | |
| |
lijkenissen, maar uitéénzetting van de handelwijze der personen, die 't bestuur in handen hielden, sommigen vóór, anderen tegen de Staten, - bitse persoonlijkheden, of de gelijkenissen zelfs toegepast op zulke wijze, als het meest met de menschelijke bedoelingen van den prediker, het minst met de geestelijke bedoeling van den Heer overéénkwam. Met één woord, wie hier nog gesticht kon worden, en niet ontsticht, moest zich wel zulke vreemde voorstellingen maken van Christelijken leerdienst, dat hij bijna geen Christen kon heeten, of wel van eene hardhoorendheid zijn voor ongepaste grofheden, die buiten alle grenzen ging. Dit bedoelde de Hollandsche heer, en dus was zijne beschuldiging zijdelings tegen Prouninck gericht, maar hij was niet volkomen in zijn recht.
Te Utrecht was het werkelijk beter, en dat had zijne reden, Vooreerst door de persoonlijkheid der Utrechtsche Predikanten, die allen Leycestersgezind waren, sinds de verdrijving der Duifhuisiaansche predikers, of hun overgang tot de Gereformeerde Kerk. Wie onder hen die gezindheid niet had, was er echter te zeer omringd, om zich op dit punt uit te laten. Er werden niet, zooals in Holland, stemmen vóór en tegen gehoord; er werd slechts ééne stem tot spreken vrijheid gelaten, en wel die vóór Leycester, tegen de Staten; zij lokte geen wederstand uit. In zóóver had de Burgemeester van Utrecht recht met te zeggen, dat in zijne stad niets onstichtelijks werd gehoord, en te eerder daar er in zulke theologisch-politische kanselredenen veel was, dat een man van Prouninck's karakter stichten moest, die zelf Godsdienst en partijdienst al vrij sterk verwarde; daarbij, de kerkenordening door de Leycestersche Synode vastgesteld, was er ingevoerd, en er kon dus geene sprake zijn van dien tegenstand, die de leeraren elders zoo verbitterde tegen de Staten van Holland, die deze kerkorde nog niet hadden doen afkondi- | |
| |
gen, en dit belangrijke punt, hetzij uit achteloosheid, hetzij met opzet, bleven verzuimen, omdanks plechtige belofte aan den Graaf van het tegendeel. Dat moest daar terugwerking geven, waartoe in Utrecht geene aanleiding was.
Wijndrik in het denkbeeld, dat dit onderwerp bijzonder ongevallig moest zijn of kon worden voor den gastheer, vroeg aan den raadsheer Kiligrew, of het ontwerp der nieuwe publicatie was doorgegaan bij den Raad van State.
‘Welke nieuwe publicatie?’ werd er gevraagd.
‘Die tegen het verspreiden van de lasterlijke geruchten van vredehandel met Spanje,’ hernam Wijndrik.
Allen waren het eens, dat men behoorde zulke suppositiën tegen te gaan; voor allen was Spaansche vredehandel en Spaansche dwingelandij een zelfde denkbeeld, en op zijn best slechts een handbreed van elkaar gescheiden.
Burgemeester Ruisch sprak in zijn eenvoud:
‘De staten hebben wèl gedaan. Die zulke geruchten uitvinden oft voortzeggen, zijn ook Mylord Leycester's vrienden niet.’
‘Noch die van hun land,’ voegde Wijndrik er bij.
‘En toch zegt men, dat er luiden in de Generale Staten zitten, die daar niet dus vreemd aan zijn. als zij voorgeven,’ sprak Prouninck.
‘Dat mogen eenige groothandelaren wezen, die meest op de voordeelen hunner kantoren zien en zich in dezen met de Engelsche kooplieden verstaan, maar geene luiden van Staat zullen, in deze oogenblikken, op een peis denken, die ons niet dan het kwade kan brengen....’ zei Duivenee.
‘Men zegt doch, dat de Advocaat.....’ sprak Ruisch.
‘Dat de heer Barneveld voor den peis zijn zou!’ riep Wijndrik. ‘Dat is te zwart gelasterd. Men dient zich te herinneren,
| |
| |
dat de Advocaat die waardigheid niet heeft aangenomen, dan op conditie, dat men geen peis zoude maken met den ouden vijand, en liever zoude hij overgaan tot zijn afscheid....’
‘Of tot eene ligue met Frankrijk tegen Engeland,’ sprak Prouninck.
‘Een bondgenoot te meer zoude ons, althans in deze dagen, niet ten onpas komen.’
‘Overwaar! maar sinds Anjou, biedt Frankrijk zoo groot vertrouwen niet.’
‘Wat er doch waar mag zijn van eene zending des Graven van Derby naar het leger van Parma?’ vroeg een Geldersche heer.
‘Niets, voorzeker niets!’ bevestigde Kiligrew; ‘de Koningin zoekt geene verbintenissen met de Spanjaarden, ik wil er een eed voor doen.’
‘Toch wordt voorwaar verteld, dat de jonge Graaf van Derby met zulke onderhandelingen derwaarts is gegaan.’
‘Zoover ik weet, heeft de jonge Graaf van Derby geenerlei zending in den naam der koningin, werwaarts ook, en zoo die heer zoo iets durfde onderstaan op eigen gelegenheid, zoude hem dat grootelijks ten kwade gerekend worden door mijne. Vorstin, en zoo die heer zich in Utrecht of Holland vertoonde....’
‘Zou hij er niet wel gekomen zijn! dat wil ik verzekeren!’ sprak Prouninck.
‘Zoude ik althans Uwe Edelheid zeer bidden wel scherpelijk onderzoek te doen, op welke wijze en door wiens ordre hij hier is - want ik geloove niet, dat mijne meesteres van zijn vertrek naar 't vasteland kennis draagt, en ik twijfel zelfs, oft Hare Majesteit hem tot dien overtocht oorlof zoude geven....’
‘Is die heer dan niet te betrouwen?’ vroeg Prouninck.
| |
| |
‘Dat zegge ik niet - alleen hij is nog jong, onbedreven tot zaken, licht verleid, en zijne moeder....’
‘Nu, zijne moeder?’
‘De achtbaarheid van zekere hooge personaadjen eischt, dat men van deze Gravin zwijgt,’ sprak Kiligrew op eens zeer bedachtzaam.
Die opmerking stremde natuurlijk den loop van het gesprek en plotseling heerschte er een zwijgen, waaronder Kiligrew Prouninck aanzag, of hij van dezen het woord wachtte, dat het feestmaal bekortte, dat toch reeds op het einde liep.
Hetzij de gastheer dien wenk verkeerd begreep, of alvorens er gevolg aan te geven, een hoofddoel van het samenzijn wilde getroffen hebben, hij richtte zich tot de Friesche, Geldersche en Overijselsche heeren en vroeg, zonder veel inleiding:
‘Zijn er ook onder u, mijne heeren! die gedenken de buitengewone vergadering der Provinciale Staten hier binnen Utrecht bij te wonen?’
De meesten zagen strak en verwonderd op hem, en één hunner antwoordde, zeker in aller naam:
‘Dat ze wel naar Utrecht waren gekomen, om over zekere bijzondere belangen te besogneeren, eer men gezamenlijk ter algemeene vergadering toog, doch dat zij geene instructiën hadden, ter bijwoning van eenige extraordinaire vergadering tot Utrecht.’
‘Gij zult die instructiën ontvangen, mijne heeren!’ sprak Prouninck, opgeruimd, en met eene zekere stelligheid, alsof twijfel hier onmogelijk was. Daarop ietwat het voorhoofd rimpelend, voegde hij er bij: ‘Te dezer fine had ik zekere voorname personaadjen hier gewacht, die toch ontwijfelijk komen zullen....’
| |
| |
‘Zou men mogen vragen, op wiens last die extraordinaire vergadering zou worden uitgeschreven?’ vroeg de heer van Duivenee.
‘Men wacht op dit punt nog de laatste decisie des Graven van Nieuwenaar,’ hernam Prouninck stoutweg; want het was juist diens aarzeling hierin, die hem met dezen op dat oogenblik in verschil had gebracht.
‘Wie dan ook de uitvaardiger daarvan moge zijn, die vergadering kan niet als wettig gelden, wezende eene handeling tegen recht en forme,’ hervatte een ander Hollandsche heer.
‘Gansch niet!’ sprak de gastheer; ‘eenige provinciën te zamen in goede alliantie en bondgenootschap zijnde, hebben, dunkt mij, het recht zich te vereenigen, om over particuliere belangen te raadplegen.’
‘Ik acht, dat er slechts ééne alliantie behoeft te zijn onder alle Zeven Provinciën, die der Unie!’ hief Wrjndrik aan niet vasten ernst.
‘Het ééne kan bestaan zonder nadeel der andere,’ zeide Prouninck, op hem ziende met een fellen blik.
‘Niet, zoo men willekeurig Holland en Zeeland uitsluit.’
‘Het geldt poincten, daarover met Holland en Zeeland niet meer behoeft geconsulteerd te worden,’ sprak Prouninck.
‘Het oogenblik van protest daar zijnde, zal dat anders worden gewezen, en Waarlijk in 't licht gesteld door wie competent zijn,’ sprak Wijndrik bedachtzaam; ‘ik achte niet, dat het alreede tijd is dit vraagstuk te bediscussiëeren, wezende niemand onzer hier in zijn geheel, dan de heeren Burgemeesters.’ En hij stond op; de andere heeren volgden zijn voorbeeld, maar niet als hij, om het onderwerp van het geschil te laten varen, veeleer om dat niet langer bij wijze van vriendschappelijken en gemeen- | |
| |
zamen tafelkout voort te zetten, maar als eene degelijke positieve kwestie, die staandevoets diende uitgemaakt te worden. Prouninck was niet van de lieden, die teruggaan voor een woordenstrijd, vooral niet tegen een zulken, waarin hij door alle middelen van overreding hoopte te zegevieren, en voor eene zaak, waar de overwinning hem zoo begeerlijk was en zoo noodig; maar om diezelfde reden ook drong hij zijn gevoelen op met zóóveel onstuimigheid, bleef zóó halsstarig volharden bij zijne opvatting, ontkende zóó beslissend de vrijheid van iedere andere, en voerde de macht en rechten van zijne partij zóó hoog op, in tegenstelling van de hunnen, dat de woordenstrijd tot werkelijken twist oversloeg, dat er woorden van spijt, van hoon, van dreiging gewisseld werden, en de min opgewondenen ten laatste begrepen, dat het heengaan zaak werd, om de alleruiterste bewijzen van toorn en heftigheid to voorkomen. De Hollandsche heeren hadden zich in drift verwijderd zonder afscheid; de Geldersche en Friesche namen afscheid, maar op strakken en koelen toon; Burgemeester Ruisch dankte zijn collega met een diepen, maar haastigen groet; niemand bleef dan Kiligrew, als huisgenoot en Wijndrik, die zich zoo weinig mogelijk met de staatskwestie had bemoeid, maar die intusschen met zich zelve het groote vraagstuk had uitgemaakt, hoe hij Prouninck behoorlijk zou verwittigen van zijn vertrek naar Brakel, zonder den schijn aan te nemen van daartoe eene toestemming te vragen, die tegelijk weigering had kunnen uitlokken. Kiligrew uit zijn blijven overtuigd, dat hij één der verknochte vrienden was van zijn gastheer, naderde nu Prouninck, die driftig de ruime zaal op en neder liep, en zeide hem:
‘Ik bidde doch, edele heer en waarde vriend! ga wat zachter te werk met deze heeren. Gij hadt ze hierheen genood om er
| |
| |
boudgenooten van te maken, ge zendt ze weg als geslagen vijanden. Gij zijt voorwaar beter strijder voor de goede zaak dan middelaar, doch het zijn geene tijden om al te zeer zulken aard te toonen, zelfs al heeft men 't recht aan zijne zijde. Mylord zelfs zou hier den toorn ontveinzen onder 't mom van geduld. Het is nog beter zake om vaste alliantie te maken tusschen Utrecht en Holland, dan dus de belangen zoo schrap af te wegen, tot men de lijn niet meer overschrijden kan, of men treedt in volle partijschap....’
‘Eilieve! zwijg doch met die vermaning, goede heer!’ riep Prouninck, nog zich zelf niet meester, en op Wijndrik wijzende, ‘zie, daar ginder staat er nog één van hunne partij, die zeker gebleven is, om de uitwerking van dezen aftocht gade te slaan.’
‘Ik weet niet, wat die woorden beduiden, heer Burgemeester!’ sprak Wijndrik, zich bij hen voegende. ‘Ik hoor bij geene partij, dan die van mijn vaderland, en zoo ik dus blijve, is het om geene andere reden, dan op grond van mijn recht als uw huisvriend.’
‘Ik gedenk niet voor huisvrienden te houden, wie de zijde mijner vijanden kiezen.’
‘O, heer Kiligrew! wat ge daar een goed woord hebt gesproken,’ zeide Wijndrik, zonder op die aanmerking te antwoorden. ‘Geene partijschap tusschen ons, zij moest er niet zijn, en 't is nog niet lang geleden, dat zij er niet was....’
‘Dat men haar niet bij haar naam noemde!’ viel Prouninck in.
‘Maar juist door er altijd van te spreken, is zij er gekomen; zou men haar niet kunnen vergeten, door er van te zwijgen?.... Vaste alliantie onder den ander: eendracht maakt macht! ons oud devies.’
| |
| |
‘Ik voor mij wenschte het gaarne, zoo het niet te laat mocht zijn, jonkman!’
‘Het is te laat!’ sprak Prouninck. ‘Daar is te veel gezegd, en ook te veel gedaan, dat ons beletten zal elkander ooit weer als bondgenooten, ik vrees zelfs, niet eens weer als vrienden te naderen.’
‘Mijn hart getuigt anders,’ zeide Wijndrik ‘daarom bleef ik.’
‘Zoo gij mij iets te zeggen hebt, het is nu niet het oogenblik; wij zijn niet alleen,’ hernam Prouninck wat verlegen, wijl hij de volslagen scheuring met Wijndrik nog niet wilde, en zelfs in dit oogenblik de noodzakelijkheid gevoelde van eenige matiging.
‘'t Is van klein belang; heer Kiligrew kan het hooren. Ik wenschte met uw oorlof even mijne opwachting te maken bij mevrouwe Prouninck; ik verlaat Utrecht eene wijle en wilde afscheid van haar nemen.’
‘Gij, Utrecht verlaten! in een tijd, dat er voor de zaak van mijne Heeren van Holland zooveel te doen moet zijn, en gedreven wordt?’ vroeg Prouninck, in de uiterste verwondering.
‘Voor mij is er niets te doen op dit moment dan wachten; de ordren mijner meesters kunnen mij ook elders geworden, en met heimelijke kuiperijen en onderhandsche manoeuvren houde ik mij niet op.’
‘En werwaarts gaat dan de reize?’ hernam meester Gerard, nog wel half knorrend, maar toch ietwat bevredigd door dat antwoord.
‘Naar 't kasteel Brakel!’
‘Naar Brakel? naar het huis van den heer Reinier van Azewijn?’
‘Juist! en nu toch, meester Gerard! zult gij niet zeggen, dat ik mij voege bij uwe vijanden, of bij die van den Graaf!’ voegde Wijndrik er bij, met een glimlach.
| |
| |
‘Zoo mag men dat houden als den aanvang uwer bekeering?’ vroeg de Burgemeester, ook een weinig den stroeven blik verzachtend, en wat naar hem toetredend. ‘Op mijn woord, Wijndrik! daar zeg ik amen toe!’
Tot hiertoe had Gerard van Deventer den jonkman niet anders genoemd dan: heer Rueel, of mijn jonker; den vertrouwelijken eigennaam scheen hij gansch ontwend te zijn, en men verschoone dus in Wijndrik den blos van genoegen en hoop, waarmede hij antwoordde:
‘Men zegt, heer Reinier is een vurig ijveraar voor zijn gevoelen, en machtig ter tale....’ Zijn geweten echter dwong hem er bij te voegen: ‘maar toch....’
‘Maar toch belooft gij mij naar hem te luisteren?’ viel Prouninck in, nog eene schrede naderend.
‘Hem aan te hooren, o zekerlijk!... maar toch....’
‘Al wel, al wel, stijfkop! maar toch zijn raad niet te volgen, dit belooft gij uzelf.’
‘Neen, heer van Deventer, neen!’ hervatte Wijndrik, ‘dus obstinaat in mijn gevoelen ben ik niet; zoo de heer van Brakel mij zulken raad geeft, daarvan het volgen mij mogelijk is en die samengaat met mijne plichten, zeer zeker volge ik hem dan, of liever vereen ik mij met hem; slechts tegen mijn plicht, tegen mijn eed zal ik geen weg nemen, al gelooven anderen mij ook op een doolpad!’
‘Ik had u de hand willen reiken,’ hervatte Prouninck, teleurgesteld en zelfs met eenigen weemoed.
‘O! ik bidde u, heer! doe het toch! waarom niet?’ sprak Wijndrik, naderend en hem de zijne biedende. ‘De heer Kiligrew, die een wel verstandig man is, particulier vriend van Mylord Leycester, sprak nog zooeven van alliantie tusschen Utrecht en
| |
| |
Holland, onderstel, dat die provinciën elkander de hand reikten in onze personen!’
‘Jeugdige inbeelding mocht het zich zoo denken; mannenwijsheid moet het afwijzen;’ sprak de Burgemeester, ‘er is te veel gebeurd.’
‘Zeker, heer! ik beken, die weigering u in de Staten-Generaal te ontvangen, is een feit, doch....’
‘Wat spreekt gij van eene particuliere vete! Ware 't nietwes anders, ik zou met winst die schade kunnen verzet krijgen; maar 't zit dieper, de belangen zijn niet meer vereenbaar; één van tweeën moet vallen of zegevieren.’
‘Tot de onderdrukking van mijne provincie zal ik nooit de hand leenen!’ hernam Wijndrik, ook weer terugtredend, ‘en vorders God Almachtig moge strijd weren!’
‘Ge gaat dus naar Brakel, om uw minnespel aan te vangen met mijne Maria!’ vervolgde Prouninck weer met verduisterden blik.
‘Voor aanvangen hadt ge toch liever voortzetten mogen zeggen, achtbare heer!’ sprak Wijndrik, ‘doch al ware uwe Maria er niet, ik zoude alevel derwaarts moeten gaan; mijne zuster Ada, van welke ik mij noode scheide, is derwaarts gegaan in mijn afzijn en buiten mijn weten; ik ga haar bezoeken en, sinds daar een ruime kring van jongeluiden samen is, ook een weinig het oog op haar houden; zij is jonkvrouw, mijne jongere in jaren, en weeze mijne zorge toevertrouwd.’
‘Dat is braaf gehandeld,’ antwoordde Prouninck, een weinig spotachtig, ‘en met den eigensten gang zult gij ook uwe zaken doen bij mijne dochter, haar het hoofdje opwinden, en haar sterken tegen den wil harer ouderen.’
‘Ik kan niet denken, dat de heer Prouninck anders dan in scherts dit vermoeden uit!’ sprak Wijndrik zeer ernstig, ‘ik
| |
| |
geloof, dat ik mij in 't verleden jaar gelukkig mocht achten in meerder vertrouwen van zijne zijde, en ik acht niet dat ik door iets, door daad of woord, mij dat vertrouwen onwaardig heb gemaakt. Ik erken, dat ik Maria hoop te vinden, en haar gezelschap denk te zoeken, maar ook, zoover ik wete, is mij de omgang niet uwe dochter niet ontzegd.’
‘Ik zou redenen kunnen hebben, om het te doen bij dezen.’
‘Dan zou ik naar Brakel reizen, om mijne zuster van dáár af te halen en afscheid te nemen van Maria; maar haar wederzien moet ik, al ware 't slechts om te weten, in hoever haar hart medestemt in die scheiding; toch zal ik het niet zijn, die haar leeren zal zich er tegen te verzetten; der ouderen gezag en achtbaarheid zal door mij niet geschonden worden; dit beloof ik u als eerlijk Hollandsch edelman en als oprecht Christen.’
Plotseling nam Prouninck eene gansch andere houding aan.
‘Beloof mij wat anders, Wijndrik!’ riep hij.
‘Noem het andere, mijnheer!’
‘Wijndrik Rueel! ik ken en erken u voor een uitnemend braaf jonkman, voor een schrander en abel heer, die goed zijn weg zal maken en ver komen kan. Ik acht u hoog; ik geloof, dat gij de man zijt, daarmede eene vrouwe hijliksgeluk kan smaken; ik had u waarachtig volgaarne tot mijn schoonzoon.’
‘Nu dan, heer!’ sprak Wijndrik opgeruimd en bijna glimlachend, omdat die onwillige vader nu zelf zijne vraag voorkwam. ‘Uw wil daartoe is 't éénige wat ontbreekt.’
‘Ga dus uw gang, win u het hart van het meiske, doch beloof mij één ding!’
‘Spreek toch, mijnheer!’
‘Gij wacht hier nieuwe bevelen van uwe meesters; zeg liever van uw meester, van den Advocaat.’
| |
| |
‘Van den Advocaat, waarom zou ik het ontkennen? De hooge ambten, die hij hier te Lande houdt, gerechtigen hem wel mij zijne bevelen te geven.’
‘Weet gij ook, welke?’
‘Neen, mijnheer! dat weet ik nog niet.’
‘Antwoord met waarheid, weet gij niet, welken last men u hier zal opdragen?’
‘Neen, heer! mijne waarwoordigheid is nog nooit miskend, ik weet dat niet.’
‘Zoo gij ze ontvangt, zult gij ze blindelings gehoorzamen?’
‘Blindelings, heer? Ik zal veeleer, in de volvoering er van, al die scherpzichtigheid gebruiken, die God mij heeft toebedeeld.’
‘Gij zult dus gehoorzamen, ze mogen billijk zijn of niet?’
‘Ik acht, dat men mij geene dan billijke zal opdragen.’
‘Maar indien ze dat niet waren?’
‘Men gehoorzaamt zijne Overheid, maar niet zonder met zijn geweten te raadplegen.’
‘Gij weet de hoogste Overheid in deze Landen is Mylord van Leycester?’
‘Dat is eene zeer subtiele kwestie, die altijd zwaar zal zijn volkomen uit te wijzen, waaromtrent moeilijk met weinig woorden uitspraak kan worden gedaan, en waaraf de discussie tusschen ons, in deze oogenblikken, minder dan iets kan worden aangevaugen. Wil u tevreden houden met de verklaring, dat, volgens mijne opinie, de Graaf van Leycester in den Lande wezende, het Hoog gezag in handen houdt, dat hem is opgedragen.’
‘Juist! houdende de Hoogste autoriteit, vertegenwoordigt hij de Souverein.’
Oefent hij bij vertegenwoordiging souvereine macht; ik wil
| |
| |
het toegeven voor het oogenblik; alleen de Graaf is niet in het Land, en de autoriteit hem aanvertrouwd is....’
‘Door hem overgedragen aan den Raad van State,’ sprak Prouninck schielijk.
‘Maar kan ook door de voormalige gevers teruggenomen worden tot andere dispositie, in zoover zij dit ten oorbaar de Landen goed achten.’
‘Ik zal nooit toestemmen, dat zij dit recht hebben, en te minder, sinds zij, die het zouden nemen, niet de eigenlijke en rechtmatige gevers zijn; bij het volk, bij het volk alléén berust de souvereiniteit, niet bij de Staten, sinds men den Koning had afgezworen, en het volk heeft gegeven, en het volk zal niet terugvragen....’
‘Ik bidde u, mijnheer!’ sprak Wijndrik bijna smeekend, ‘mij dunkt, er is genoeg tusschen ons, om niet ook die kwestie op te halen; toegeven mag ik niet, tegenspreken wilde ik niet gaarne.....
‘Nu dan, dit ter zijde, ware het slechts om de loyaliteit, waarmede gij stilzwijgend toestemt, dat men ze heeft genomen, terwijl zij die het deden, dat wel in feiten bewijzen, maar het nog nooit in ronde woorden hebben verklaard. Één ding stemt ge mij toch toe: De autoriteit aan den Graaf gedefereerd, is toch aan hem verbleven tot op het uiterste moment van zijne tegenwoordigheid in deze Landen, en dat terugnemen, gesteld het ware met rechten (dat ik nooit erkennen zal) heeft geene terugwerkende kracht.’
‘Overzeker niet! met dat te stellen, zou men aanleiding geven tot de gansche omverwerping van alle stelsels, wetten en verordeningen, en wanordelijkheden doen ontstaan, daaraan geen einde is.’
‘Goed zoo! geef mij uw woord, dat gij u tot geene handeling
| |
| |
zult laten gebruiken, die op zulke wijze het gezag van den Gouverneur-Generaal usurpeert en daartegen rebelleert.’
‘Maar, heer van Deventer! gij weet doch wel, dat men niet dus openlijk....’
‘Zich vergrijpen zal aan dat gezag! ik weet alléén, dat men het tot hiertoe op andere geheimere wijze heeft gedaan; ik ben niet zeker, dat men hierna niet juist dat onderstaan zal, en ik wil uw woord, dat gij althans geen deel zult nemen in zoodanige illegitieme en infame handelingen, sinds gij aanspraak maakt op mijne vriendschap en op de hand mijner dochter. Onder die belofte alléén gaat gij naar Brakel met mijn goedvinden; zonder dat zult gij er evenwel gaan, dat begrijp ik; alleen dan blijft Maria er niet langer dan die twee minuten tot een afscheid, dat ik u gaarne gun.’
‘Meester Gerard! die toezegging geve ik u gaarne en gewillig, alleen belofte of dreiging was daarbij overbodig. Ik geve u mijn mannenwoord, dat ik mij tot onrechtmatige, oneerlijke of ook slechts slinksche daad nooit zal leenen, ter wiens gunste of op wiens gebod ook; ik ben dienaar van den Staat, maar ik zal nooit de slaaf zijn van de passiën of de ongerechtigheden der Staatsmannen, laat u dit genoeg zijn!’
‘Het is mij genoeg!’ sprak Prouninck, hem de hand reikende, ‘en nu, ga mijne vrouw zien, zij zal u zeker wel een moederlijk woord medegeven, om over te brengen aan Maria. Mijn groet aan heer Azewijn, en mijne ernstige bede, dat hij toch, onder de verlustigingen op zijn slot, niet vergete, dat wij hier in Utrecht zijn raad en daad noodig hebben.’
‘Dat zal mij moeilijk te zeggen zijn, wilt gij 't hem schrijven?’
‘Dat is nog beter; gij zult den brief gereed vinden, als gij mijne vrouw hebt vaarwel gezegd.’
| |
| |
Wijndrik wilde gaan met eene buiging, ook Kiligrew groetende, doch deze ging op hem toe, reikte hem de hand, en sprak:
‘Geef mij de uwe, op de wijze als gij die straks aan den heer Burgemeester boodt; voor mij ik ben van gevoelen, dat trouw aan het Vaderland en trouw aan Mylord Leycester kan en moet te vereenigen zijn.’
‘Ik althans ben niet geroepen ze te scheiden, waar een heer van uwe vroomheid en uwe schranderheid, vriend van den Graaf, ze vereenigbaar acht,’ hernam Wijndrik, de zijne drukkende.
‘Schande over hen, die ze ooit gescheiden hebben,’ sprak Kiligrew, terwijl hij Wijndrik naoogde bij 't heengaan.
Prouninck schudde het hoofd grimlachend.
‘Wat doet gij, master Kiligrew? die jonge stijf hoofd is zóó onverzettelijk, zóó openlijk en onomkoopbaar gehecht aan zijne provincie, aan zijne Staten, dat daar nooit eenig ding mee te drijven zal zijn, voor u noch voor mij, al verzwageren wij ons tiendubbel met hem.’
‘Ik heb dit gezien, dat het een nobel en schrander jonkman is, die den weg, dien hij neemt, gaat ter goeder trouw en met vast geloof, dat het een goede is.’
‘Nu dan, wat kan er op een zulken te verwinnen zijn?’
‘Juist dàt, wat gij alreede op hem verkregen hebt, of liever, wat hij zonder u aan zich zelf had beloofd: eerlijkheid, goede trouw en geene schrede doen tegen recht. Dat is alles, wat de oprechte vrienden van Mylord moeten verlangen en moesten willen.’
‘Zeg liever: behoorden noodig te hebben; maar wij zijn niet meer in een eerlijk ridder-tornooi, wij zijn in een kamp van onrecht tegen....’
‘Ja, spreek het vrij uit, tegen onrecht. Op dat punt is er door de onzen verricht, wat ik nooit zou geraden hebben.’
| |
| |
‘Ik zou gezegd hebben: tegen geweld uit nood, en daarom is een zulke mij hinderlijk, omdat hij nooit eene schrede ter rechter- of linkerzijde zal uitwijken, en wij, lacen! in 't belang van ons verkort recht en in 't waarachtig heil van den Lande door kracht zullen moeten nemen, waar men ons aan recht weigert.’
‘Noodlottige dwang, voorwaar! maar acht gij daarbij dan nog niet de gevaarlijksten, die zonder beginselen en zonder goede trouw geen anderen weg kiezen, dan die hun eigenbelang hun wijst....?’
‘In één zin, ja; slechts tegen dezen ageert men op dezelfde wijze zonder forme van proces en met meerder ruste de consciëntie.’
‘Ik wilde doch op zulke wijze de ruste mijner consciëntie niet koopen, ten koste van der anderen vroomheid.’
‘Gij spreekt van koopen, maar daarop vooral doelde ik, dat dezulken omkoopbaar zijn, en dat men hem winnen kan, zelfs voor de goede zaak, mits men hen beloont; dat is mijne grieve, dat ik mijne Maria licht tot prijs zal moeten stellen voor anderen, waar ik liever een Wijndrik, als vrije gift met hare hand had beschonken.’
‘Als u dat meenens is, verzaak dan den jonkman niet te snel, geef hem niet te licht op, blijf hem trekken en vasthouden, zooveel gij kunt; ik voorzeg u, dat hij ten leste tot u zal komen langs den rechten weg. Die is niet omkoopbaar, gij zegt wel; maar die gaat terug, als hij ziet, dat hij aan de zijde van het onrecht is, en zoo men hem dwingen wil, het mede te plegen.’
‘Daar geve God zijn zegen toe!’ hernam Prouninck ernstig, ‘dus zouden vreugd en rust in mijn gezin zich vereenigen laten met de openlijke belangen; maar om nog even op de laatsten te komen, master Kiligrew! wat dunkt u van...?’
| |
| |
Doch wij luisteren niet langer mede naar hun gesprek, dat enkel staatkunde geldt, en hebben ook niet noodig tegenwoordig te zijn bij dàt, hetwelk volgde tusschen mevrouwe Prouninck, en Wijndrik. Wij reizen liever met hem mede naar het kasteel te Brakel. Hij was een goed ruiter, die in vollen galop voorwaarts ijlde, met al de drift van zijne vier en twintig jaren, den hartstocht, die hem vervulde, den twijfel en de zorge, die hem aanprikkelden, en misschien nu ook wat gesterkt door goede hoop na het afscheid van den vader, dat toch eigenlijk boven verwachting eene goede wending genomen had, en van al die prikkeling moest somwijlen het arme paard de terugwerking voelen, hoe weinig het edele dier ook anders sporen noodig had of gewoon was. Nauwelijks gunde hij hetzelve en zich zelf de noodige verpoozing, de nachtrust; rust toch moest er af, maar meer dan de onmisbare stond de innerlijke onrust hem niet toe, en op den namiddag van den tweeden dag, toen hij de torens van het oud en eerwaardig Huis in 't oog kreeg, was hij wel zóó vermoeid, dat er nevens de vreugd van Maria's wederzien nog plaats was voor de zinnelijke gedachte aan de ruste van 't adellijk slaapsalet en het avondmaal, dat de adellijke keuken hem waarborgde....
.......................
‘Op mijne trouwe, daar komt ons nog een gast!’ sprak de heer van Brakel, die op de estrade voor zijn hoog burgraam stond uit te kijken, en over de bevrozen slotgracht heen het oog had op het omringende landschap, en dat het vergezicht bood, niet als des zomers gestuit door dik gebladerde boomen, nu slechts door vlokkige rijmkristallen gevuld. ‘'t Is bij St. Veith! een goed ruiter, en hij heeft een rit gedaan, dien zijn paard morgen nog voelen zal; de damp stijgt dus op in die koude winterlucht, als omgaf rijder en ros een nevel van dauw. Odilia zou er van zeg- | |
| |
gen, dat de lnchtgeesten er om heendansten. Mijns bedunkens zijn het geene goeden, want ze zullen beletten, dat de wachter van uit het torenvenster onderscheidt of het heer dan wel dorper is, die hier nadert, en is 't eerste waar, dan is hij wat te over langzaam. Ik rade het reeds nu, al zie ik de gestalte nog niet goed; zóó rijdt alléén een volmaakt cavalier met zulk een paard, en er is nu geen twijfel of hij hierheen komt, hij rijdt de laan op. Zoo ga doch schielijk, meester Gervaas! en dat de portier opene zonder verwijl. Zoo hij eerst kloppen moet en dan nog wachten, tot de portier opent, kan het edele dier ongemak krijgen bij de koude, om niet te spreken van het ongeduld van den berijder, - en de stal open, Gervaas! dat het nobele beest haastig gevoederd en verzorgd worde!’ Tot zijn hofmeester die in de zaal met een paar knechts eenige beschikkingen maakte, had heer Reinier van Azewijn dit gericht; maar de hofmeester gaf wel den bedienden het bevel des meesters over, doch naderde dezen zelf, en sprak haastig en zacht:
‘Edele heer! 't is onmogelijk!’
‘Wat onmogelijk, dat daar nog eene gast komt?’
‘O neen, dat zeker niet, heer! bij uwe befaamde gastvrijheid; maar slechts, dat die gast hier geherbergd kan worden.’
‘Suft gij, Gervaas? Zijn mijne zalen niet altijd groot genoeg geweest, om er den ganschen adel van Utrecht te ontvangen?’
‘Voorzeker, heer! alleen....’
‘Oft zijn mijne tafels niet breed genoeg, om ze allen aan een disch te zetten? Neem er dan twee, en plaats de jongeluiden allen samen; ze zullen zich bevoorrecht achten....’
‘Ook dat is 't niet heer! maar....’
‘Bij St. Veith! maak mij niet onverduldig! Er zijn doch eenmaal zitten en zetels genoeg in mijn huis! Zoo er twintig kwa- | |
| |
men, ik zou achten, dat er wat opziens zijn kon, tegen zooveel schotels meer binnen korten tijd, doch een enkele gast! Fij toch, fij, Gervaas! schaam u!’
‘Heer! gij weet, dat uwe dienaren nooit opzien hebben tegen moeite in uw dienst, zonderling niet voor uwe gasten, alleen het is.... het is.... daar zijn hier nu zooveel lieden samen, heeren en jonkvrouwen, en dat....’
Maar door de bevelen, die heer Reinier had gegeven, om zelfs eene vraag tot binnenlaten te voorkomen, trad nu werkelijk Wijndrik de zaal in, slechts even voorafgegaan door een lakei, die zijn naam luid uitsprak, terwijl hij hem inleidde, en belette dus de verdere discussiën tusschen den hofmeester en den gastheer over zijne toelating, terwijl de eerste den laatste alléén iets kon toefluisteren, waarop deze eene nogal geruststellende beweging maakte, en toen Wijndrik te gemoet ging.
‘Wel, jonker Rueel! is dat een rit! Wees zóó wèl gekomen als snel gekomen!’ riep hij hem toe, en reikte hem beide handen met gulheid.
‘Heer van Azewijn! dat ik kome, hoezeer ongenood, moge u bewijs zijn, hoezeer ik durfde rekenen op uwe gulle gastvrijheid; maar dat gij mij zelfs de bede bespaart...., of liever de ontschuldiging mijner stoutmoedigheid....’
‘Ei, wat verontschuldiging! Alleen prijs niet te haastig! de gastvrijheid, die ik u te bieden heb, zal, lacen! eene schrale zijn, naar ik hoor. Toen gij binnenkwaamt, was ik in conferentie met mijn hofmeester hoe wij u voegzaam onder dak zouden brengen....’
‘Zoo mijn oponthoud ook maar de allerminste zwarigheid brengt, wil ik liever....’
‘Heengaan, meent ge misschien!’ sprak de heer van Brakel
| |
| |
heftig. ‘Vergiffenis, jonker! ik laat u liever inkerkeren in mijn gevangentoren, eer ik u laat aftrekken; maar waarheid is, dat hier zóóveel jong volkje tegelijk samen is gekomen, aangetrokken door mijne Drie Koningen-vuren van de voorleden week, dat.... dat.... Gervaas! zeg het andere; het wil mij niet van.... de tong....’
‘Dat wij geene afzonderlijke slaapkamer hebben, u aan te bieden,’ sprak de hofmeester blozend, en met gedempte stem, ‘en mijn meester u den voorslag moet doen, om de kamer te deelen met één der jonge edellieden, die u vóór waren.’
‘Wel, dat is immers heel goed!’ sprak Wijndrik. ‘Wij Hollanders zijn eenvoudig van aard en onder jongeluiden leert men zich snel broederlijk genoeg verstaan.’
‘De kamer, die de jonker de Maulde heeft betrokken, eigent zich het beste....’ sprak Gervaas, zijn heer aanziende.
‘Jonker de Maulde!’ herhaalde Wijndrik, met een onwillekeurigen uitroep.
‘Ja, de lustigste, onder de vroolijken. Hij zal u gevallen, tenzij gij.... vooruit ietwes tegen hem hebt.’
‘Ik heb er het recht niet toe, veeleer stel ik belang in zijne kennismaking.’
‘Die vangt ge dus aan bij 't avondmaal, en zet die voort tot aan den morgen, desverkiezende,’ sprak de heer van Brakel, Gervaas wenkende, om Wijndrik den beker warmen gekruiden wijn te bieden, dien een andere bediende intusschen had neergezet.
‘Nevens de ruste zal dit u gansch herstellen: Warme gekruide wijn is het beste geneesmiddel, dat men op uw leeftijd noodig heeft. Jonker Rueel! laat ons aanstooten. Uwe welkomst! Gervaas! gij kunt gaan, ik zal zelf schenker zijn.’
| |
| |
Hoezeer de edele gastheer hem ook trachtte op zijn gemak te zetten, hield schroom en aarzeling op Wijndrik's lippen toch die vraag terug, die hij het eerst had willen doen: Waarom vond hij heer Reinier alleen? Waar onthielden zich de jongelieden? Hoe ging het Maria Prouninck en zijne zuster? En hoe natuurlijk de vraag ook was, hem scheen zij de minst gepaste, de moeilijkste om uit te spreken, juist om het overgroote gewicht, dat hij er aan hechtte. De heer van Brakel voorkwam hem ook hier.
‘Gij ziet om en rond, heer van Rueel! en overdenkt in uw hart, hoe een wonder ding 't is, dat een gastheer, diens huis zoo wel bezet is, zich gansch allen vindt in zijne zale. Is 't zoo niet?’
‘In trouwe, heer van Brakel! ik dacht aan zoo iets....’
‘Wat zal ik u zeggen? Ik begin oud te worden; ik begin gemak te verkiezen boven uitspanning, die inspanning eischt.’
‘Houd mij de waarwoordigheid ten goede, heer! maar ik geloof dat laatste niet, en wat uwe oudschheid betreft, ge kost mijn oudere broeder geacht worden, wist ik niet, dat jonker Antonie, uw oudste zoon, zijne een en twintig jaren heeft.’
‘Zoo is 't; had mijne Machteld mogen leven, we zouden welhaast onzen zilveren bruiloft hebben gevierd; doch de Heer nam haar weg, uit het midden van haar geluk, en van onze negen kinderen, dat mij zware huiszorge geeft bij veel harteleed, als gij denken kunt; en zoo meene ik 't ook, als ik van “oud worden” spreek; want de beste geure mijns huiselijken levens is heen met die bloem, die is afgerukt; dat maakt soms, dat ik den lust mis, de geneugten van mijn jong volkje te deelen, dat 't liefst in paren zich samenvoegt, en nu het ijsvermaak is gaan nemen op de Waal, de heeren allen op schrikschoenen, de joffers
| |
| |
in sleden en arren, of soms ook wel de fijne voetjes wagende aan het ijzeren schoeisel....’
‘Ik acht, dat mijne zuster het laatste zal gekozen hebben,’ merkte Wijndrik aan, opdat zijn gastheer van de ééne juffer tot de andere mocht overgaan.
‘Ge hebt misgeraden, jonker! Joffer Maria Prouninck had wat opziens tegen den langen tocht, want ze zouden tot Bommel doorzetten; en uwe zuster Ada, die in groote vriendschap met haar is gekomen, wilde haar niet zoo eenlijk in de narrenslede laten, die jonker de Maulde ment.’
Wijndrik kleurde tweemaal, eerst bij den naam zijner liefste, later bij dien van den jonkman, dien men zijner zuster tot minnaar gaf.
‘Jonker de Maulde heeft veel hoffelijkheid voor die joffers, naar ik hoore,’ sprak Wijndrik.
‘En hij maakt ze daardoor tot de prinsessen van 't gezelschap, hij is de prins, die den appel maar heeft te reiken; er, als hij Venus kiest, moeten Anthonie en de anderen zich met de overige godinnen vergenoegen.’
‘En is mijne zuster de godes zijner keuze, om uwe taal te spreken?’ vroeg Wijndrik. ‘Ik beken, dat twijfel en onrust over zulke punten, haar betreffende, mij vooral herwaarts voeren, afgescheiden van de geneugten die uw huis belooft aan allen, die er herberg mogen genieten....’
‘Ik begrijp die onrust: gij zijt samen in de wereld, gij zijt de oudere, het hoofd van het geslacht....; maar stel de vreeze uit uwe zinnen! alle jongelieden, die zich hier samenviuden, zijn van goede geboorte en van goeden aard, de meesten met groot goed bedeeld, - en zoo daar zoete propoosten van minne tusschen hen worden besproken, of hijlikken klaar raken, op
| |
| |
Brakel, kan 't nauw missen, of het geeft goede aanwinst voor de familiën ter weerszijden.’
‘Men zegt jonker de Maulde wat dol en dartel.... wat wuft van zinnen....’
‘Hij is jonk en schijnt vol levenslust; hij fladdert rondom alle schoone bloemen, die hier onzen krans vormen; maar mijne meening is, dat er ernstiger aard in zit dan hij blijken laat....: meer dan eens zag ik hem, als met walging bevangen, plotseling heenvliegen van 't vroolijkste pandspel; en dan, als hij keerde, stond zijn wezen zóó ernstig en nadenkend, dat ik achtte, zijn gemoed en hoofd strekken tot ernstiger overpeinzingen, wijl zijne jonkheid en zijn vroolijk humeur hem tot de genietingen van 't leven nooden; ik onderstelle nog geene vaste hijliks-intentiën bij hem; hij is hoffelijk en minzaam jegens alle meiskens; hij houdt zich hier veel met Ada bezig, dat zien wij allen; maar zij is ook de onafscheidbare gezellin van Maria Prouninck, en ik weet niet of de jonker ook, door dier zedige blosjes, zich niet zeer aangetrokken voelt.’
Arme Wijndrik! met dien nieuwen peil in de borst, nog langer onzekerheid te dragen!
‘En zullen ze welhaast keeren van dien speeltocht?’ vroeg Wijndrik met eene zekere gemaakte onverschilligheid naar de bevrozen slotgracht heenziende, als meende hij iets te zien naderen.
‘Ze zijn te ochtend uitgereden, en zouden nog voor 't vallen van den avond keeren; doch, 't middagmalen op mijn slot Sterkenburg kon wel wat verwijlen, en het hun invallen, het opkomen van de maan af te wachten; ik houd dit voor meer verkieslijk boven dat omdolen in den mistigen nevel van 't schemerlicht.’
| |
| |
‘Ook ik,’ hernam Wijndrik, ‘en ik zou wel lust hebben hen in 't gemoet te gaan om zekerheid te hebben.....’
‘Dat zal niet zijn, met uw verlof, mijnheer mijn gast! Eerstelijk niet, omdat ge pas een rit hebt volbracht, daaraf de sterkste man zich moede kan verklaren, zonder schaamte; ten tweede, omdat ik u niet hoffelijk zou vinden, mij dus alleen te laten, wijl ik pas de vreugd van uw samenzijn begin te smaken, en daartoe oorzaak tot vreeze is er niet, daar zijn goed beraden hoofden genoeg onder de gezellen; het ijs is sterk; het staat gansch niet naar dooi, en de lieve hoofdjes der gezellinnetjes steken zich licht smachtend op naar den maneschijn..... Wilt gij straks de jofferen uit de sleden helpen, ik zal uwe courtoisie niet hinderen, doch nu zijt gij de mijne voor een uurtje; neem liever eene snede of wat van die geharste rib, en als ge daarna de keel bevochtigd hebt, vertel mij, wat er al goeds of kwaads omgaat te Utrecht....!’
‘Ik heb een brief van Burgemeester Prouninck, die u daar meer af melden zal, dan ik weet te vertellen,’ hernam Wijndrik, die voelde, dat hij aan 't verlangen van zijn gastheer moest toegeven; maar die toch, om niet te ver af te wijken van het onderwerp zijner preoccupatie, hervatte: ‘en jonkvrouw Odilia, de roep van hare minnelijkheid, gaat door 't land, zij zal wel haar goed getal aanbidders hebben onder de jonkers, die hier samen zijn.’
De heer van Brakel glimlachte.
‘Zoo ge die vraag doet uit voorzichtigheid, eer ge met het zoete kind kennis maakt, acht ik u een wijzer jonkman, dan menig ander, die 't gevaar tegemoetloopen, eer ze weten of daar goede uitkomst kan zijn; maar zoo 't simpele nieuwsgierigheid is....’
| |
| |
‘Noem het beter, heer! noem het belangstelling.’
‘Nu, dan belangstelling, ook die wil ik voldoen; te eer, daar 't welhaast voor niemand een geheim meer zijn zal: een heer van treffelijke geboorte en goede fortuin staat naar hare hand; 't is een nobel jonkman daartoe, en ik heb hem vooreerst de kennismaking met haar toegestaan; ik wil haar niet uithuwelijken, dan waar zij liefheeft en bemind wordt.’
‘Dat moge zich dus vinden, is mijn hartewensch,’ hernam Wijndrik, ondanks zich zelven met een zucht. ‘Is het eene onbescheidenheid te vragen, wien gij hoop geeft op het geluk dezer alliantie?’
‘Gij zult hier zijne kennis maken; hij is op Brakel; 't is de heer van Mathenes.’
‘De heer van Mathenes? Zoo komt gij in alliantie tot de familie van den heere Barneveld,’ hernam Wijndrik, ‘die wellicht in deze samenvoeging een gelukkig voorteeken vond voor zijne eigene wenschen?’
‘Ja: doch ik zal niet zeggen, dat dit mij zonderling vleit. Dat geslacht zal moeielijk zijne acht kwartieren kunnen aanwijzen.’
‘De alliantie met den heer van Barneveld heeft dit voorrecht, dat die heer te dezen dage nogal gezags in handen heeft,’ merkte Wijndrik aan.
‘Al het gezag, dat hij houdt boven dat, wat zijn ambt als Advocaat van Holland hem brengt, is onrechtmatig,’ antwoordde van Brakel, ‘en wat hij werkelijk heeft, zal hij wel voor zich zelf houden; ik denk niet, dat verwantschap bij hem zooveel beteekent.’
‘Ik dacht juist, dat die heer verdacht stond van groote familie-affectie.’
‘'t Sa; ik geloof niet, dat hij voor iets of voor iemand groot
| |
| |
zwak heeft, dan voor zich zelf, en zoo hij ooit verwanten vooruitzet, zullen het zijn alléén dezulken, die bepaaldelijk zijn weg gaan, daarvan ik en de mijnen hopen vrij te blijven.’
‘De heer Advocaat meent het doch oprecht met het vaderland!’
‘Dat kan ik niet zoo gereedelijk toestemmen; zoo hij simpellijk het belang van 't gemeene vaderland, van alle provinciën had bedoeld, zou hij den Graaf van Leycester hebben gesteund in zijn Gouvernement, en van goeden raad gediend hebben, in plaats van hem te dwarsdrijven en in verwarringen te wikkelen, en in gezag en eer te verkorten.’
‘Moest er dan niet iemand zijn, die het weeskind van onzen Oranje voorstond?’
‘Geloof mij, jonker Rueel! Ik ben even goed patriot als een ander; ik, die de Unie onderteekend heb, zal de laatste zijn, om de verdiensten te vergeten van de groote mannen, die dezen band hebben gevlochten; en de jonge Graaf van Nassau zou niet de deugd kunnen hebben van zijn vader, en toch in mijn hart een erfdeel van liefde bezitten, dat Oranje er zich heeft gewonnen; maar, op mijn woord als edelman, zij, die nu dus driftig en met zooveel ophef de belangen van Maurinck op den voorgrond zetten, zijn des jeugdigen Heeren ware vrienden niet; de tijd, om voor zijne belangen te spreken, is nog niet daar. Zelf vermag hij nog weinig, en wie nu veel gezags eischen in zijn naam, doen het om dien naam te gebruiken als voorwendsel, om er eigen gezag mee te vatten, maar niet om de overwinst aan hem af te staan. Wie den zoon van dien vader liefheeft, en het vaderland zonder onbekrompenheid wil voorstaan, moet doen als ik deed, en zich stellen aan de zijde van den Gouverneur-Generaal, opdat rust en orde in deze Landen
| |
| |
gevestigd worden, niet heimelijk het vuur stoken, dat tot den lichtelaaien brand van burgertwist kan overslaan.’
‘Zonder eenigen twijfel is dat laatste altijd ongeraden en schadelijk, heer van Brakel! en ik zal u niet laken, dat gij die partij koost, waarbij gij achttet dit kwaad het best te mijden; alleen dat een man als gij zich heeft konnen genoegen, onder een Reingoud een ambt te houden, dat moet u toch wel een groot offer uwer fierheid zijn geweest.’
‘'t Is waar, de heer van Kouwenburg was geen geboren edelman; maar toch, ik heb geboren Prinsen gekend die niet zulken adeldom hadden in houding, en zoo gebiedend een wezen als hij; en wat betreft zijne inzichten te volgen op het stuk van financiën, daarbij mijn ambt zich bepaalde, dat was mij gansch geene moeite noch oneer, sinds zijne bekwaamheid daarin mij dus voldingend gebleken is, en ik voor zeker houde, dat hij het Land op dat stuk van vele nooden zou gered hebben, zoo hij had mogen aanblijven.... Het is zoo, de Graaf gaf hem te groot gebied, te veel gehoor op alle punten, maar ook mannen van die notabiliteit en geestkracht moeten de handen wat ruim hebben, zullen zij 't goede uitrichten, dat zij voorhebben.’
‘Dus zeggen wij in Holland van den Advocaat, en dan valt de keuze toch licht tusschen dezen en een Reingoud.’
‘Ik zeg niets tegen de persoonlijke kwaliteiten des heeren van Barneveld; ik geloof hem een deugdgezind man, hoewel niet van de vroomsten, maar hij komt daarvoor uit, en het is ten minste eerlijk. Reingoud huichelde religiezin, dien hij niet had, maar dat uitgenomen, was hij niet kwaad; al gaf hij soms zijne passiën wat heftig lucht, dat kan ik niet wraken, die zelf niet van de lankmoedigsten ben, als 't op rechten of meeningen aankomt.’
| |
| |
‘Maar, heer! als gij toch erkent, dat Jacques Reingault, die een vreemdeling was, meer gebieds noodig had dan hem toekwam, mij dacht, dan kost ge ietwat daaraf toegeven aan den Lands-advocaat, die een inboorling is en een oprecht liefhebber des vaderlands; gij, die zelf erkent het fiere hoofd gebogen te hebben voor.... vergeef mij het woord! voor den gunsteling van den vreemden Graaf.’
De heer van Brakel had reeds eene wijle het hoofd met de hand gesteund, en scheen in eigene gedachten verdiept, slechts half naar Wijndrik's toespraak te luisteren. Nu kleurde zich zijn voorhoofd en zijne oogen vonkelden, terwijl hij het hoofd oprichtte.
‘Neen, jonker Rueel! ik neem het niet oevel van u, dat gij dit zegt, nog minder, dat gij mijne gangen hierbij niet hebt konnen begrijpen. Ik begrijp mij zelf soms niet, als ik er nu over nadenk met koel beraad, en verre van die betoovering, die deze wondere man uitoefende. Ziet gij, ik ben niet lankmoediger en niet zediger dan een ander; ik geloof zoowel aan mijn goed hoofd als aan mijne goede intentiën; ik nam mijn ambt bij de Kamer van financiën, omdat ik de groote belangen overwoog, die aan de richtige en eerlijke bediening er van afhankelijk waren, en omdat ik voor mij zelven durfde instaan, en niet zonder misvertrouwen was omtrent alle raadgevers des Graven. Met zulke opiniën trad ik voor 't eerst onze raadkamer binnen; ik vond er allen samen; ik vond er Reingoud; ik hoorde hem voor het eerst. In 't begin hoorde ik hem een voorstel doen, waarmede ik niet samenstemde, dat hij met zonderlinge heftigheid doordreef, en dat ik mij voorstelde te bestrijden.... Welnu, onder 't spreken heeft hij mij dus weggesleept, dus gewonnen voor zijne zaak, dat ik zelfs vergeten had, op welke gronden ik hem
| |
| |
weerleggen wilde; ik moest het hem later bekennen. Ik heb u niet te zeggen, dat sinds dien tijd tusschen ons geene sprake meer was van verschil, en te eerder, daar Reingoud, die met waarheid Leycester's rechten verdedigde, meer dan eens mijne aanwijzing gehoor gaf; - en wat den Graaf aangaat, ik heb mij aan zijne zijde geschaard, omdat ik haar die van het recht acht, en omdat ik met zekerheid wete, dat hier een eminent hoofd noodig is, om ordre op de zaken te stellen, en dat het Engelsche bondgenootschap ons noodig is, totdat de zaken op een vasten voet van vrede zijn gebracht. Wie anders doet, handelt tegen 's Lands belang. Barneveld, waar hij zegt die op andere wijze beter te zoeken, bedriegt zich zelf.... of anderen. Daarbij, al eischte het belang het tegendeel, de eerlijkheid, - die wij Neerduitschers zeggen onze volksdeugd te zijn, - de eerlijkheid eischt, dat men hem geve wat men hem eens heeft afgestaan; ik althans ben niet van degenen, die hem eed en woord gaven, om niet te houden, en ik zal niet lijdelijk aanzien, dat anderen het doen in zijne absentie; ik zal hem handhaven en helpen handhaven uit alle macht; dit is mijne opinie van vaderlandsliefde. Op zulke wijze, dunkt mij, eeren wij meer onzen volksaard, dan bij het contramineeren van de autoriteit van den Gouverneur-Generaal, dien wij ons zelven hebben gekozen, en met zoo groote smeekinge genood hebben tot ons herwaarts over te komen. Het is ook om zulke redenen, dat ik mij aansluit aan Prouninck,’ vervolgde de heer van Brakel, terwijl hij den brief opnam, dien Wijndrik voor hem had nedergelegd, en die hij nu voor 't eerst scheen op te merken. ‘Met uw verlof, heer van Rueel! ik ga zien wat hij mij nieuws meldt.’
‘En ik met uw oorlof eens buiteu vernemen, oft zich nog
| |
| |
geen spoor merken laat van onze waaghalzen,’ sprak Wijndrik, die al veelmalen het oog verlangend naar de vensterramen had uitgestrekt; ‘de donker is al gevallen....’
‘Vermoei u niet; de wachter heeft bevel, driemaal den hoorn te blazen, als hij de eerste slede bemerkt, wij gaan ze dan samen welkom heeten.’
Wijndrik zuchtte; zijn ongeduld had den hoogsten top bereikt; het had hem den moed en den lust benomen van Brakel's gevoelens te weerleggen, in zoover het niet de zijne waren; maar voor heer Reinier was de politiek een punt van te groot aanbelang, om het dus te laten varen.
Zoo hernam hij, na den brief van Prouninck te hebben doorgelezen:
‘Vergeef mij, heer Rueel! ik weet, dat gij van andere gevoelens zijt, en daar gij zijt van hen, die ze niet zullen doordrijven buiten recht, had ik niet de vrijheid, ze in uw bijzijn dus hard te condemneeren, als uw gastheer wezende. Het bediscussiëeren onzer opiniën zal u doch niet tegen wezen....?’
‘Overzeker niet; met den heere Prouninck viel dat echter zwaar; deze is vrij al te absoluut in het opdringen van de zijne.’
‘Ik sta ook nogal vast op de mijne, doch ik ben dus overtuigd, dat de tijden zwaar zijn en de vereeniging van alle krachten noodig hebben, dat ik wel hoop u te trekken tot de mijne, door de sterke kracht der overtuiging, doch omkleed met de zijden draden der hoffelijkheid; zoude men u niet aldus tot bekeering kunnen brengen?’
‘O, zeker! zeker! ik geloof dat wel; ik geloof, dat gij gelijk hebt, heer! en.... daar schalt de hoorn voor de derde maal, zij zijn in 't gezicht.’
Wijndrik had voor zijn: en daar schalt de hoorn, want moeten
| |
| |
zeggen, daar dit argument het eerste, misschien het éénige was, dat hem den heer van Brakel gelijk deed geven. In haast opgestaan, wilde hij voort zonder geleide, maar van Brakel volgde hem, zeggende:
‘Neen, voorwaar! zóó slecht drage ik mijne acht en veertig jaren nog niet, of ik kan nog wel met u samen de joffers de hand reiken, om van 't ijs te komen....’
En hem vóórgaande, gangen door, trappen af, bracht hij hem snel naar dat gedeelte van het buitenkasteel, waar een gemakkelijke toegang was gemaakt naar het ijs; maar zooveel konde de forsche mannentred het toch niet uitwinnen tegen de jongelings rapheid van Wijndrik, door alles, wat er in zijne ziel omging, gevleugeld. Hij was de eerste bij het ijs, de eerste dus ook om te zien, hoe jonker de Maulde als voorrijder strekte van twee dames, waarvan de ééne, die haar handje in de zijne had gelegd, juist Maria Prouninck was, die hare vrees voor den tocht op schaatsen scheen te hebben afgelegd, onder den voorgang van zóó stout een rijder als deze. Ada reed achter Maria, en een ander cavelier, van een minder goed uiterlijk, doch in krachten zeker dezen niet ongelijk, schutte dit groepje tegen den wind, dat met wiegelende en wriemelende snelheid, doch in gelijken tred, voorwaarts schreed.
Met moeite verbeet Wijndrik zijn pijnlijk ongeduld tot ze genaderd waren, maar zijne beproeving was nog niet geëindigd. Jonker de Maulde, die wel den heer des huizes zag staan met een vreemde, maar zonder de betrekking te kunnen vermoeden van dezen laatste op de beide dames, knielde neder met al de snelheid en gratie, die de galanterie van het ijs kon aangeven, en begon Maria Prouninck de schaatsen af te binden, dat zij lachend on blozend toeliet, terwijl zij met een zeker welgevallen
| |
| |
scheen toe te zien, hoe de wind, die eerst zijn fluweelen barret had afgeworpen, nu stoeiend met zijne lange zwarte lokken speelde. Een dienst als deze, op zulke wijze verricht, was zóó geheel geijkt door het gebruik, zóó geheel in den toon der gulle Hollandsche pleiziertoertjes, dat er zich niemand aan ergeren kon, dan.... een minnaar, die juist ook zulk eene volgreeks van teleurstellingen had gehad. Wijndrik zelf zou er licht, in ieder ander oogenblik, niets uit gedacht hebben, als een ander's meisje met hem zelven of met een anderen jonkman zulke scherts aannam en teruggaf. - Maar op dit oogenblik - bij dit eerste weerzien, na hetgeen hij om Maria's wille had verdragen en gedaan, was het hem zóó onuitstaanbaar, dat hij, misschien zonder het zelf te weten of te willen, Maria's naam uitriep op zóó smartelijken toon, dat de jonkvrouw met een zekeren schrik naar hem opzag, en verbleekte, toen zij hem herkende, en dat de Maulde zelf even zich naar hem heenwendde met een verwonderd gelaat, zonder daarna evenwel zijne taak op te geven of zich zelf het zoete loon te ontzeggen, dat hij wist verdiend te hebben. Hij drukte zijne lippen op Maria's frissche wang, ondanks het zachte tegenstreven van het meisje, dat hij hield voor de gewone schuchterheid eener jonkvrouw bij zulke gelegenheid, maar hij was werkelijk verschrikt, toen hij het meisje bleek en ontdaan als eene doode van hem zag wegwijken.
Wijndrik intusschen was zijne uiterlijke kalmte weer machtig geworden, hoewel die zich enkel bij de oppervlakte bepaalde. Hij begreep, dat, zich dus te verraden tegenover een jong edelman als Nicolaas de Maulde, en tegenover de andere jongelieden, die reeds met snelheid naderden, het ergste was wat hij doen kon tegen zich zelf en tegen Maria; hij was dus haastig op het ijs gesprongen, en naderde Ada op hetzelfde oogenblik, dat ook
| |
[pagina t.o. 244]
[p. t.o. 244] | |
| |
| |
de Maulde zich gereed betoonde, deze denzelfden dienst te bewijzen als aan Maria Prouninck. Zij bloosde niet; zij schertste niet; zij speelde niet met de golvende zwarte lokken, hoe uitlokkend ze ook op de witte halskraag heen en weer wiegelden, en ernstig liet zij zich den ridderdienst bewijzen, terwijl zij met een zwaarmoedigen blik neerzag op den jonkman.
‘Vergeef mij, baron! gij ontneemt mij eene taak, die ik voor gewoonte heb, mijne zuster zelf te bewijzen,’ sprak Wijndrik, om onder den schijn dier zorge zijne eerste overijling te verbloemen, misschien om tegelijk zijne innerlijke verbittering eenigszins lucht te geven.
‘Mij dunkt, edele heer! dat dit eene reden is, om haar eene enkele maal een ander te gunnen als gunst!’ hernam de Maulde gevat, en even met zijne schalke zwarte oogen naar Wijndrik opziende, die zich op de lippen beet.
‘Het toestaan van zulke gunsten staat zekerlijk aan eene joffer zelve; doch, niet waar, Ada! uw broeder placht in de uwe niet achter te staan,’ vervolgde Wijndrik zachter tot deze, maar toch met iets in den toon, dat als verwijt klonk voor haar fijnvoelend oor.
‘Wijndrik! hoe kon ik u hier wachten!’
‘Ada! hoe had ik kunnen raden, u hier te moeten opzoeken!’
‘Ik zal u de ronde waarheid zeggen,’ sprak zij opgeruimd, ‘en gij zult, hoop ik, niet langer met zoo duistere blikken op mij staren, als nu bij dezen welkomstgroet.’
Wijndrik zuchtte: de duistere blikken golden haar eigenlijk niet het meest.
Jonker de Maulde had nu Ada's kleine voeten van het scherpe ijzer ontschoeid, maar in plaats van als met Maria Prouninck, stout en schertsend zijn loon te nemen, boog hij zich, nam al- | |
| |
leen hare hand en kuste die, zonder verlof te vragen of te ontvangen, en als bij zwijgende toestemming.
Wijndrik, die deze handelwijs gadesloeg, wist nog niet uit te maken, wat dit verschil bewees, nog of het zijne ijverzucht tegenover Maria Prouninck verzwaren moest of verlichten; maar zijn broederlijk oog was niet dus verbijsterd door zelfzucht, of hij merkte op, dat Ada die hulde ontving met iets anders dan de losse onverschilligheid of de blooheid, die andere jonge meisjes bij zulk eene gelegenheid aannemen. Ten deele om zoo spoedig mogelijk met haar een vertrouwelijk woord te wisselen, ten deele om zich eene houding te geven, bood Wijndrik zijne zuster den arm, terwijl jonker de Maulde de schaatsen toewierp aan een der bedienden, die den heer van Brakel tot de ontvangst der gasten gevolgd waren.
De Maulde, die zich nu door Wijndrik voorkomen zag, wendde zich snel tot Maria en nam haar arm in den zijnen zonder omstandigheden, en toen Rueel eene beweging maakte, die eenigszins zijn ongeduld te kennen gaf, sprak de Maulde ietwat spotachtig:
‘Vergeving, heer! ik zal toch altijd het recht hebben, ééne van de joffers, die ik tot voorrijder strekte, het kasteel in te leiden.’
Wijndrik had niets te antwoorden, dan zijn innerlijken spijt te verkroppen; want, in waarheid, de Maulde had hier eerder van onrecht te klagen, dan hij.
Maar de heer van Brakel was geen man, om er één van beiden lang over te laten peinzen. Zijne vroolijke en hoffelijke welkomstgroeten, die midderwijl hun voortgang hadden gehad, en de aankomst van sleden en personen, die ook zijne zorg werk gaven, maakten het onmogelijk, dat iemand anders had kunnen opmerken, wat er tusschen de eerste paren was voorgevallen, die nu
| |
| |
de houten brug overgekomen waven en op het voorplein wilden wachten, tot de overige hadden afgebonden.
Maar de heer van Azewijn riep hen toe:
‘Leid uwe joffers haastelijk naar binnen, jonkers! daar is niets zoo gevaarlijk, dan 't verkouden na zulken tocht. Wie gereed is, ga binnen zonder ceremoniën.’
De uitnoodiging maakte, dat de vier jongelieden zich eerder dan de anderen in de groote zaal samen vonden, waar de Maulde schielijk zitten aanschoof voor het vuur.
Wij weten niet of de heeren hunne dames in 't gaan iets hadden ingefluisterd, dat verdere toespraak voor 't oogenblik noodeloos maakte, maar wel, dat de beide juffers zich dicht bijéén plaatsen, als om in hare eendracht macht te scheppen, en dat niemand een woord sprak, wellicht omdat zij voelden, elkaar te veel te zeggen te hebben, om nu reeds te beginnen.
Maria Prouninck redde zich met zuchten, en zag steelsgewijs, dan eens naar Wijndrik, dan eens naar de Maulde. Ada Rueel staarde peinzend in de flikkerende vlammen, en de Maulde hervatte zich het eerst om te zeggen:
‘Zonder nog een naam gehoord te hebben, ken ik u, edele heer! Jonkvrouw Ada heeft, naar ik meen, slechts één broeder!’
‘Ik slechts deze zuster,’ hernam Rueel, hartelijker dan hij zelf wist, en door den ernstig hoffelijken toon van de Maulde gewonnen, ‘en gij begrijpt en verschoont daarom....’
Maar de heer van Brakel trad binnen, een drom zijner gasten voor zich uitstuwende, en op luiden toon zijnen bedienden bevelen gevende voor hun meeste gemak of verkwikking; daarop onze groep naderende, leidde hij Rueel bij 't gezelschap in, met deze woorden:
| |
| |
‘Jonker de Maulde en jonker Rueel hebben kennis gemaakt, maar voor de overigen is hij noch vreemdeling, toch niet om het lang te blijven, zoo ik achte.’
Na dit korte ceremoniëel volgden er werkelijk herkenningen en kennismakingen, tot ten laatste de stem van den hofmeester alles afbrak, die ten avonddisch noodde.
|
|