| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Kapitein Hemon Tiry in Utrecht.
Schotten hebben iets eigenaardigs, in welke eeuw, onder welke natiën en in welke omstandigheden men hen ook aantreft, zelfs onder Engelschen, vooral onder Engelschen, want hoe snel de Tweed hen ook uit hun vaderland heenvoert naar Engeland, het karakteristieke, dat beiden onderscheidt, heeft zich niet geëffend, komt veeleer te scherper uit, naarmate het zich meer door aanraking botst of zonder zachtere overgangen tegenover elkander geplaatst ziet. De Engelschen intusschen hebben langzamerhand, onder de reuzenschreden van hun vooruitgang, in alles ook iets van hunne eigendommelijkheid aan die beschaving ten offer gebracht, althans op het vasteland. Men kan ze onderscheiden, ja; maar er blijft altijd nog mogelijkheid om ze te verwarren. Een Engelsche dandy in de Italiaansche opera te Parijs, of een verengelschte Parijsche Lion op den turf zouden ieder omtrent hunne afkomst eene lange wijle in dwaling kunnen houden; maar een Schot blijft altijd een wezenlijke Schot, hetzij men hem vindt bij den veldslag van Waterloo, of naar hem omziet bij den slag van Culloden. Hij draagt een stempel, dien zelfs de beschaving
| |
| |
niet kon uitslijten, en die machtiger is dan de mode! Hij draagt hem dikwijls ondanks zich zelven en hij draagt hem toch altijd met trots. Het ligt niet in de plaid, niet in het tartanlaken van den Bergschot, zelfs niet in zijne cynische verachting van een kleedingstuk, dat althans in alle noordelijke landen als onmisbaar wordt geacht; want indien het daarin lag, zou de beschaving al heel spoedig haar volkomen triomf mogen vieren, en in de Hooglanden alléén nog de laatste sporen van het volks-eigen zijn bewaard gebleven, tenzij de koninklijke luim of de koninklijke oplettendheid van Koningin Victoria het weer voor eene wijle in de mode bracht. Maar het is iets volstrekt onafhankelijks van kleeding, van stand, van jaren en zelfs van sekse, hoewel het zeker meer of minder sterk uitkomt, naar de persoonlijkheid van wie liet draagt. Wie het in zijne kracht wil geteekend zien, leze Walter Scott's Lord Nigel en de opschudding, die de verschijning van zijn Schot te Londen verwekte, nog in 't begin der XVIIde eeuw, kan u ten maatstaf zijn van de moeielijkheden, lasten en bezwaren, waarmede kapitein Hemon Tiry te kampen had, van het oogenblik af, dat hij Utrechts poort binnentreed, in den voormiddag van don 4den Januari 1587, van de verwondering, die zijn persoon opwekte, - den spotlust, dien hij gaande maakte, - de lachers, die hij had af te weren, - de slagen, die hij uitdeelde of waartegen hij zich verdedigen moest, - de misleiding, waartegen hij zich te hoeden had, en de bedriegelijke aanwijzingen, tegen wier strikken zijn bedachtzaam mistrouwen hem niet volkomen kon beveiligen, als men bedenkt, hoe te dien tijde een Bergschot nog geheel zijne eigendommelijkheid had behouden, zelfs in de kleeding, - hoe in Holland, ondanks het handelsverkeer, dat er zoovele vreemdelingen heenlokte, het woord vreemdeling, en vooral het vreemd uitzicht, eene soort van tegen- | |
| |
zin en veroordeeling met zich bracht; en eindelijk, hoe in Utrecht, in 1587, zelfs in een tijd, dat het er van Engelschen wemelde, een Schot altijd nog eene meer ongeziene vertooning moest zijn, dan in Londen in de tijden van Jacobus.
En kapitein Hemon Tiry was een man, die de opmerking niet enkel moest wekken, maar ook zeer goed konde doorstaan, ondanks en zelfs met de vreemdheid van zijn dos, die hem zoo goed stond, als die schilderachtig was. Het is zoo, hij droeg een mantel, die er veel te frisch uitzag om zulk verdacht linnen te verbergen, als Jim Vin bij Richie ontdekte; maar het was toch een bont geruite, en hoe sierlijk hij zich ook plooide over de ranke gestalte, opgenomen op den linkerschouder met een verguld-zilveren gesp, hij geleek in niets den mantel van eenig heer of edelman binnen Utrecht. Niet minder was het voet- en beenschoeisel eene ergenis, hoe geschikt ook om den onberispelijken vorm van beide goed te laten uitkomen. Geene wanstaltige pofmouwen vermomden den krachtvollen bouw van zijne schouders, maar zelfs het afzijn van deze misvorming der mode wekte een hoonend vingerwijzen op, dat de vreemdeling, met al zijne koelbloedige zelfbeheersching, nauwelijks ongestraft konde laten. Kapitein Hemon Tiry had wel geene grauwe oogen en geel haar, als zijn landgenoot in Lord Nigel, maar de zijne waren van een klaar, scherp blauw, dat aan zijn bleek gelaat veel levendigheid gaf; en zijne lokken waren toch blond genoeg, om zelfs het hoofd van die eener zachte schoone niet te ontsieren, en de donker-blauw fluweelen muts met de bonte reigerveder stond er heel goed op; alleen de aanschouwers konden niet verdragen, dat diezelfde lokken zich kronkelden om een hals door geen deftigen plooikraag gedekt.
Dit waren de voornaamste grieven, die het straatpubliek van
| |
| |
Utrecht had tegen den persoon van kapitein Hemon Tiry, nog eer hij van zijn paard steeg, en zij verergerden zich met iedere schrede, toen hij, door zijne onbekendheid met den weg, gedwongen was vragen te doen, die bijna nooit zonder spot, en zelden met goede trouw werden beantwoord.
Het is zoo, men had zich in Utrecht, bij het doortrekken of verblijf van de Engelsche hulptroepen, ook aan het voorkomen der Schotsche en Iersche krijgslieden kunnen gewennen; doch welk een indruk zij teweegbrachten die de half-naakten werden genoemd en als meer dan half-wilden werden beschouwd, vindt men bij Hooft en elders.
En daarenboven, kapitein Hemon Tiry maakte aanspraak op de voorrechten van een fatsoenlijk man, en zijne houding en gebaren kenschetsten hem als een man, die niet onder een hoop ruwe krijgslieden kon vermengd of verward worden, en dit maakte zijne zonde tegen het kostuum te opzichtiger.
Nu wij hem ontmoeten, is zijn verdriet en zijne ergernis tot het hoogste toppunt geklommen, en alléén de uitputting, door vermoeienis en ontbering teweeggebracht, beletten hem aan zijne vervolgers van beide door daden lucht te geven, sinds men zijne woorden niet verstaat of niet wil verstaan. Sinds een paar uren heeft hij Utrecht doorkruist in alle richtingen, zonder de zaak te kunnen afdoen, die hem daar binnenvoert. Voor de derde maal is hij in dezelfde straat teruggekomen, werwaarts men hem heeft heengewezen, om de woning van den veldheer Norrits te vinden en reeds heeft hij aan het derde huis, waar hij gehoor heeft gevraagd, een ontkennend antwoord gekregen, zoo het snel en heftig toeslaan eener huisdeur, door een gebelgden huisknecht of door eene lachende dienstmaagd antwoord mag heeten.
Eene wijle zinkt de gefolterde vreemdeling op een stoepbank
| |
| |
neder, en mompelt de verwenschingen tegen Utrecht en Holland, die zijne stem niet meer uitroepen kan; hij is zóó lusteloos of zóó afgetobd, dat hij niet eens opmerkt, hoe een hoefsmid, uit medelijden met zijn verminkt paard, het arme beest bij den toom neemt en aan de overzijde der straat in zijne travailje bergt. Maar de seconden rust en nadenken hebben hem toch tot een inval gebracht, die niet te vreemd is voor het hoofd van een Schot, vooral in dat van een Schot, die moe is en hongerig; want men zegt, dat niets zoo vindingrijk is als de maag, die voldoening wil.
Het huis grensde aan dat, waar hij even zijne ruste neemt, is de winkel van een bakker, die zijn brood op groote houten uitsteeksels, stoeptroggen genaamd, heeft uitgestald.
Hij neemt er een paar brooden af, en werpt tegelijk een paar zware zilveren munten door de kleine glasruiten heen, die, daar ze in lood gevat zijn, bij 't breken een dubbel gekletter teweegbrengen. In woede vliegt de meester bakker naar buiten, en schoon zijne schade eigenlijk vergoed is, terwijl ze werd gemaakt, ontziet hij zich niet, een misbaar aan te heffen, als werd hij van geheel zijn eigendom ontzet en beroofd, en zijn persoon zelfs aangevallen. Dit laatste schijnt kapitein Hemon Tiry toch niet van zins; althans hij grijpt hem bij den arm en wil hem toespreken, maar alle buren zijn reeds, op des mans geschreeuw en zijner vrouws gegil toegeschoten, en hunne stemmen overschreeuwen die van den Schotsman; zelfs al hadden zij hem kunnen verstaan, ze hadden hem toch niet kunnen hooren. Gedienstigen hebben snel eene wacht gehaald; zij is samengesteld van Utrechtsche schutters, en versterkt door een korporaal met een paar Engelsche soldaten. De bakker geeft den Schotschen kapitein in hunne handen, en deze heeft het geluk, zijn nood,
| |
| |
zijn verlangen en zijne misdaad aan één van dezen kenbaar te maken, en te worden verstaan. Hij stelt zich bij de schutters borg voor den gevangene, en de schutters zijn te veel van Engelsche gevoelens doorkneed om dien borg te mistrouwen; met een klein drinkgeld voor hunne moeite zijn ze tevreden, en de korporaal belast zich met de taak, kapitein Hemon tot gids te strekken. Deze is intusschen niet aan het eind van zijn lastige pelgrimaadje. Aan het huis, waar de Generaal Norrits zijn intrek heeft genomen, hoort hij, dat deze juist is uitgegaan, vergezeld van de Officieren, die hem gewoonlijk omringen, en de heer des huizes, noch iemand der zijnen, weet te berichten, werwaarts de Engelsche veldheer zich heeft heenbegeven. Eene dienstmaagd echter uit de gissing, dat de overste zich bij zijne liefste zal bevinden, waar hij doorgaans op dat uur vertoeft.
‘Wisten wij nu slechts den naam der dame!’ riep de Schot, die bij het aardige gezichtje van dat meisje zijn gewoon mistrouwen aflegt.
‘O, dat is bekend te over!’ spreekt de korporaal. ‘Ze heeft invloed genoeg op den overste, dat wij haar kennen zouden. 't Is mevrouwe van Wittenhorst en ze woont bij het Bisschopshof.’
‘Derwaarts heen dan, mijn goede vriend! als ik u bidden mag; want mijne kondschap is van een aard, dat ik tot geene onnutte vertraging vrijheid heb. Ik heb daarbij mijn woord gegeven, dat ik ruste noch spijze zou nemen, eer ik mijn plicht had afgedaan; en het woord van mijns vaders zoon is zoo goed als dat van den Koning; het brood, dat ik straks genomen heb, is geen eedbreuk, sinds het dienen moest om mij tot mijn doel te brengen.’
Voordat wij kapitein Hemon toegang gunnen in het huis der edele vrouwe van Wittenhorst, zullen wij de vrijheid nemen
| |
| |
eens even rond te zien, wat er in omgaat. Het huis behoort uiterlijk niet tot de prachtigste gebouwen der oude bisschopsstad, maar het is toch eene steenen heerenhuizinge, en munt uit door stevigheid van bouworde en door zorgvuldig onderhoud, en daar binnen ook heerscht niet juist datgene, wat men schitterende pracht en weelde kan noemen, maar orde, degelijkheid, en keurige netheid hadden er den stempel op gedrukt, en alles bewees, dat hier eene fiksche Hollandsche (het woord niet al te provinciaal opgenomen) huisvrouw het gebied voerde, wier hand mild kon wezen, als putteude uit eene ruime schatkist, doch die spaarzaam was uit voorzienig overleg. Meubelen, die er uitzagen, of zij eene eeuw konden verduren, en die naar gehalte en bewerking te oordeelen, ook duur genoeg moesten betaald zijn, om het recht te hebben van degelijkheid en duurzaamheid, dat van hen gewacht mocht worden; beschotten, zoo stevig gebouwd als keurig gebeeldhouwd en glad gewreven; in de zalen koperen kronen en standaardluchters, die voor spiegels hadden kunnen strekken; stoelen met en zonder leuning, doch waarvan de rood marokijnlederen zitting u tegenblonk met zorgvuldig onderhouden frischheid; de vloer wel van blauwe en witte marmersteenen, op de wijze van een dambord ingelegd, doch met fijne Spaansche matten gedekt op dat gedeelte, waar men onderstellen kon, dat zich de bewoners zouden neerzetten; dan, men kent reeds die huizen en hunne meubelen, en om er niet meer van te spreken, zeggen wij alléén, dat alles, van de leuning van de wenteltrap af tot op de groote feestzaal toe, voor dien karaktertrek der meesteres getuigde. Toch was zij nog iets anders er nog iets meer, de vrouwe van Wittenhorst, dan eene trouwe en wakkere verzorgster van haar huis, als wij zullen zien. In hare zaal is het reeds avond, schoon het buiten nog
| |
| |
schemert, maar de gloed van een weidsch turfvuur op den haard, en de kronen en standers vol lichten, maken het hier binnen zoo vroolijk en warm, als het daarbuiten in het twijfelachtig, duister en onguur is. In die zaal zijn, behalve de vrouw des huizes, nog eenige dames bijéén, allen in houding, manieren en kleeding aanzienlijke edelvrouwen, en hoewel meest allen pas tot den middelbaren leeftijd gekomen, of zelfs nog in frisschen jeugdigen bloei, hebben ze toch iets deftigs en ernstigs in haar uiterlijk, waaraan wel mocht toebrengen het stemmige, en toch zoo prachtige zwart fluweel of satijn damast; de kragen, die de losse bewegingen van hoofd en hals stremden, ook van de meest levendige onder haar, en de eenvormige witte mutsjes van ragfijn linnen met stijf opstaande kant. Hoewel reeds sommigen, omstreeks dien tijd, zich kapten; in dezen zedigen en deftigen kring, droeg niemand het haar bloot. Mevrouwe van Wittenhorst is reeds zes en dertig jaar, en toch zij schijnt wel de jongste van alle hare vriendinnen, zóózeer verjeugdigen haar eene frissche blanke tint, een vroolijk helder blauw oog, roode lippen en witte tanden, getuigen van gezondheid en levenskracht; een voorhoofd, dat noch door te groote zorgen, noch door te diep nadenken was gerimpeld, en eene gestalte zoomin gebogen door overspanning van arbeid, als door volstrekte ledigheid verslapt en vadsig geworden. Op haar vijftiende jaar gehuwd en door een noodlottig toeval op haar twintigste reeds weduwe zonder kinderen, had zij nu bijna vijftien jaar geleefd, zonder ooit tot een tweede huwelijk te kunnen overgaan, hoewel de aanzoeken niet hadden ontbroken, en de beste partijen uit Utrechts adel zich beurtelings aan haar hadden voorgesteld. Was dat uit onvergetelijk gedenken aan haar overledene, of dat haar trek tot vrijheid sterker sprak dan de behoeften van haar hart? het zou moeilijk
| |
| |
zijn te beslissen geweest; het zou misschien nooit zijn uitgewezen zoo er geene Engelsche hulptroepen in Nederland waren gekomen, met den veldheer John Norrits aan het hoofd. Want deze kwam, zag en overwon, wel niet als Caesar in één dag, maar werd althans tot den kamp om de overwinning toegelaten; met andere woorden, zoo vrouwe Katharina hem niet terstond als minnaar rechten gaf in haar hart, duldde zij hem toch als pretendent in haar huis en aan hare voeten, en aan geen vroeger aanbidder had zij die vrijheid gegeven; in den laatsten tijd zelfs had de dappere Generaal op dit terrein meer veroveringen gemaakt, dan op het Spaansche grondgebied; want, als we gehoord hebben, ging zij reeds in Utrecht als zijne verloofde door, en wellicht ware zij sinds lang zijne bruid geweest, zonder eene noodlottige gebeurtenis, die hen voor eene wijle uiterlijk had gescheiden en innerlijk van elkander vervreemd; eene hernieuwde toenadering was nu pas gevolgd, waarop wellicht de weduwe van heer Otto van Kenenburg doelde, toen zij vroeg:
‘En zeg mij nu, vrouwe Walburg! is het waar, als de sprake gaat, dat de overste Norrits weer ten uwent komt?’
‘Ja, mevrouwe!’ hernam zij een weinig verbleekend, ‘dat is waar; zoo weinig schuld als hij persoonlijk gehad heeft in 't ongeluk van mijn neef, mocht ik niet langer met zoo harde wrake vergelden; en heb ik welstaanshalve gansch geen verkeer met de Engelsche heeren gehouden in de eerste maanden na diens ongeval, nu, en bovenal in de afwezendheid van Mylord van Leycester, heb ik goed gedacht, den heere Norrits niet langer banneling te houden!’
‘God gave, dat deze heer zelf zich even mild betoonde omtrent andere ballingen!’ zuchtte mevrouwe van Drunen, wier gemaal onder de vervolgde Utrechtsche edelen behoorde.
| |
| |
‘Als hij hierin handelen kon naar zijne willekeur, wees zeker, mevrouwe! dat uw man haast keeren zou!’ hernam Walburg met die zekere vastheid, alsof de wil van den Generaal in hare hand lag.
‘En wanneer dan nu het hijlik?’ vroeg een lustig jong vrouwtje, dat haar handwerk eene wijle in den schoot liet rusten, om de ondervraagde scherp en plagend aan te zien.
‘We hebben nog niet eens beloften gewisseld, en van die tot de bruiloft is, zonder dat, de tijd wel ver!’ hernam Katharina ernstig.
‘Wel; in uw geval, mevrouwe! verhoorde ik nu ten leste zijne verzuchting, al ware 't alléén om te weten, hoe een Engelsch edelman het minnen verstaat. Hoe het mij spijt, dat de verwanten mij een man gegeven hebben vóór 1585! Uit zoo'n Engelsch gentleman moet een lustig lief te maken zijn, zonderling als men de tale niet verstaat, en alles met gissen vertolkt moet worden,’ zeide het ondeugende vrouwtje.
‘Fij, melieve! en weet gij dan niet, dat Sir John, die zoolang in Holland heeft verkeerd, onze tale spreekt, en schrijft?’
‘Nu dan kan hij het hijliks-contract teekenen, met den eersten en zonder tolk,’ glimlachte de vroegere spreekster.
Maar vrouwe Walburg hernam met een diepen zucht, en een blik, die smart en toorn uitdrukte:
‘Dat ik u bidde, langer geen scherts op dit punt. Tusschen onze liefde en ons hijlik ligt nog zooveel! En nu gij mij hieraan gedenken doet, lieve vriendinnen! zie ik metéén, hoever mijne plichten mij nog scheiden van.... mijne wenschen.’
‘Daar tusschen ligt bloed, mevrouwe! eene bloedschuld, die niet is uitgedelgd, en alschoon gij het vergeten kondt, ziehier eene vóór u, die 't u aanschouwelijk zal maken!’
| |
| |
De persoon, die binnentreedt, en die de deftige stilte der gezelschapszaal on den echtvrouwelijken kout stoort met zoo vreeselijke woorden, is eene vrouw, diep in lange dichte rouwsluiers gehuld, die tot vlak voor de vrouw des huizes is genaderd, en dan dat droeve floers terugslaat.
‘Algoede God!’ riep Walburg van Wittenhorst, ‘is dit een wederzien, nichte van Hemert!’
‘Mevrouwe van Hemert! De barones van Hemert! De vrouwe van Rozendaal!’ roepen de andere dames uit, en staan in verrassing op, en omringen de binnengekomene met eene soort van schuwe verwondering.
‘Zegt de weduwe van den baron van Hemert, de vrouw van den vermoorden bevelhebber van Grave, of neen, zegt liever het rampspoedig slachtoffer van Engelsche bloeddorst!’ roept deze uit, ‘want ik wil geen naam dan een van dezen, geen naam dan die mij mijne rampzaligheid en hunne schuld herinnert, oft mogelijk ware, dat ik een van beide vergate!’
‘Eilieve, Josina! Josina!’ roept vrouwe Walburg, en wil hare hand vatten om haar naar eene zitplaats te voeren, ‘wil u doch wat ontzien van zulke heftigheid! Wil u wat rustiger dragon in manieren en woorden, sinds dat toch niets meer kan verhelpen, en alleen al het gebeurde kwaad tot erger ontsteken.’
‘Ik mij rustig dragen! Ik mij ontzien van woorden of daden! Ik mij onthouden van op ietwes anders te denken, dan op mijn rouw en op mijne wraak! Ik ietwes vreezen of ietwes mijden op deze aarde! Ik, die niets meer heb te winnen, en niets meer heb te verliezen!’ antwoordt de jonge vrouw, met eene woeste hartstochtelijkheid in de trekken en met gebaren, die aan waanzin deden denken.
‘Gij zoudt niets te winnen of te wenschen hebben, Josina!’
| |
| |
spreekt mevrouwe van Wittenhorst, met eene zekere beduiding.
‘En waarom zijt gij dan hier? En waarom dan is uw eerste woord bij 't intreden aan mij, een vermaan aan een zwaren plicht, dien ik nooit heb verzaakt, hoewel er tijden zijn, ik erken het, waarin ik wenschen zou, dat ze niet op mij rustten?’
Deze toespraak scheen de arme weduwe iets te verlichten.
‘Zoo gedenkt gij toch daaraan, moei? hernam zij, ‘dit maakt het mij vooreerst lichter u te zeggen, waartoe ik gekomen ben....’
‘Allereerst zeg ons vanwaar gij komt, en hoe gij lust en moed grijpt, om hier in Utrecht terug te keeren....’
‘Ik voer te veel onrust met mij, om wèl gekomen te zijn, is het niet zoo?’ vroeg de ongelukkige, met eene stem door hartstocht en argwaan verscherpt.
‘Neen, rampspoedige vrouwe gij zijt mij welkom, nu als vroeger toen ik u mijn huis als wijkplaats bood, schoon gij dat toen afsloegt; maar nu, juist nu....’
Ben ik veellicht hier niet veilig, zooals zij dat noemen, die het verscholen kan wat er van hunne vrijheid en leven wordt?’
‘In mijn huis zou ik u veiligheid weten te bieden, al ware uw hoofd op prijs gesteld, wellieve nichte! Doch wat dringt u hierheen te komen, hier, waar zoo treurige herinneringen...?’
‘Weet gij dan niet, vrouwe moei! dat ik maanden achteréén niets heb gedaan dan leven van herinneringen, dan ze samen te vatten, dan ze inéén te persen, tot ze maar eene enkele diepe en vaste gedachte zijn geworden, die tegelijk alles omsluit: bloedschuld, wraak; op die twee woorden leve ik sinds wij scheiden; ik weet niet meer wat het leven is of wat het mij zijn kan, zonder die twee woorden; slechts wegen ze toch te veel, te schrikkelijk veel voor de ziel eener vrouw, om niet somtijds moede te
| |
| |
worden van de zwaarte!’ en luid schreiende, liet zij zich neervallen op den stoel, dien men voor haar had aangeschoven.
‘Overwaar, lieve nichte! gij hebt te lang, veel te lang op zoo sombere gedachten voortgeleefd in uwe eenlijkheid,’ sprak de tante met diep medelijden, terwijl alle de andere vrouwen met deelneming en meewarigheid op haar zagen.
‘Mij wordt het bang bij zulke droefheid!’ sprak het jonge vrouwtje, dat wij straks zoo lustig zagen.
En inderdaad, het was iets akeligs, die woorden van bloed en wraak te hooren uit zoo zacht-gevormden mond, en zoo schorre kreten van zoo teedere lippen; en eene gestalte zoo tenger, zoo fijn, zoo gansch tot den lust en de minne des levens geschapen, dus neergebogen te zien onder de ellenden des levens, dat zij er niet meer van wenschen wilde, noch hopen kon, en er niets meer van had te vreezen op haar twintigste jaar. De lange sluier van floers, nu teruggeslagen, dekten ten halve de gulden vlechten, die de droeve weduwe niet droeg, opgetuit onder een zedig hoofddeksel als die anderen, die tijd en hoofd hadden om te doen en te bedenken wat voegzaam was. Voor haar was de tijd over van tooien en schikken; voor haar was het onverschillig, hoe men haar aanzag en wat anderen dachten; zij wist het niet meer of ze schoon was of leelijk; zij wist, dat zij een echtgenoot verloren had door een geweldigen dood, in de eerste kracht zijns levens, en dat hem te betreuren en hem te wreken het éénige doel van haar leven was. En toch was ze schoon geweest en nog kon men haar bevallig noemen, hoe achteloos het enge slepende rouwkleed van dof zwart laken haar ook om de leden was geplooid, en al de bleekheid, al de vermagering van haar gelaat, al de tranen over hare wangen gegleden, al de waanzinnige smart, die bij vlagen hare trekken had verwrongen, waren niet machtig geweest, de
| |
| |
sporen eener weergalooze schoonheid gansch uit te wisschen. Zij kon aan Niobé doen gedenken, maar nooit aan Medea.
Men had haar een beker warmen gekruiden wijn aangeboden, en zij had zich laten overreden, eene teug te drinken, en daarna zeide zij:
‘Gewisselijk, ik had dit noodig; ik had vergeten iets te nemen, en ik kom van Rozendaal gereden, zonder rusten tot hiertoe.’
De dames staarden haar aan met eene angstige verbazing, als zagen zij in haar niet meer een aardsch wezen, aan haar zelve gelijk, zóó onmogelijk scheen het haar toe, wat de andere in de onnatuurlijke overspanning harer zenuwen had volbracht.
‘En wat noopte u tot die haast, melieve?’ vroeg Walburg met een treurig hoofdschudden.
‘Het is noodig, dat ik met den eersten in den Haghe kome.’
‘Waartoe doch? Eene jonge vrouw, zwak en bedroefd als gij, alleen naar den Haghe trekken! Zoo ver eene reize!’
‘Ik ga verder, moei! Ik trek naar Engeland!’
‘Naar Engeland? gij, en alleen? Barmhartigheid des Hemels! mijne nicht is in 't brein verward.’
‘Ik heb mijn goed verstand, moei! Daarom heb ik bedacht, dat ik nog tijdig te 's Hage zijnde, hopen mag niet onverzeld te reizen. Mij is bericht, dat er Hollandsche gezanten naar 't Hof gaan, en ik wil vergunning vragen, onder hun geleide derwaarts te trekken.’
‘Dat tuigt in trouwe van goed beleid en wijs overleg. Alleen wat drijft u naar de Engelsche Koningin? U, die van iederen Engelschman gruwt, sinds den klagelijken dood van uw gemaal!’
‘Wel doch, gij spreekt het zelve uit, wat mij derwaarts roept, moei! Van dien klagelijken dood ga ik recht vragen bij de
| |
| |
Koningin. Zij is eene vrouw; zij zal met vrouwelijk leed deernis hebben!’
‘Arme verblinde! hoe komt ge daarop? laat u dat toch ontraden; verkrijgen zult gij niets; en gij weet, Mylord Leycester heeft grieven tegen u, en koestert sterk achterdenken.’
‘Wat zegt mij dit? Het is tegen hem, dat ik mijn eisch zal doen; ik ben niet uitzinnig, dat ik op zijne voorspraak zou rekenen.’
‘Maar hebt ge voorzien op zijne tegenwerking? Hij is nu weer zóó machtig ten hove, dat de Staten zelf zorgelijk op zijn invloed zien, en dan zoudt gij....’
‘Den Staten die zorg ontnemen, den machtige doen neertuimelen!’ En inderdaad, er lag zulk eene zonderlinge gerustheid in hare trekken, die kleine, lichtblauwe oogen hadden zulk eene schrille vastheid van blik, en ze glansden zóó sterk, ondanks de vergoten tranen, dat men in haar gelooven moest, toen zij er bijvoegde: ‘Het zou niet de eerste maal zijn, dat een aasje gewicht eene groote schale deed overslaan, en voorwaar, ik drage gewicht aan in de maat zijner schuld, die de gezanten komen opsommen.’
‘In uwe oogen, misleid kind! in uwe oogen, door het schreien verblind; in uw oordeel, door liefde en smart verbijsterd, niet in de hunne....’
‘Ge zult toch nooit op de bedrukte weduwe verkrijgen, dat zij haar man naar recht veroordeeld acht,’ sprak mevrouwe van Kenenburg. ‘Ik heb den mijnen door Gods wil zien sterven in mijne armen, na vele jaren hijliks, van leed als van lief doormengd; doch wat mij nog van zijne zwakheden geheugt, schijnen mij nu blinkende deugden toe. Hoe zoudt gij dan willen, dat zij die jeugdige, wie de gemaal dus gewelddadig ontrukt werd, in de
| |
| |
eerste vaag van liefdes geluk, zal gelooven aan de schuld van van Hemert!’
‘Zwijg doch! de gedachte er van mocht haar, die nu reeds in ijlenden hartstocht spreekt, tot razernij brengen,’ fluisterde vrouwe Agnes, zoo meewarig voor de nicht als plaagziek tegen de moei.
Maar de zenuwachtig scherpe zintuigen der lijdende vrouw hadden toch dat fluisteren verstaan.
Zij richtte zich op, als door een heftigen schok opnieuw gesterkt, legde de hand op den arm van de laatste spreekster, en zeide toen:
‘O, hoe weinig woet gij, wat mij is en waardoor ik lijde! Neen, ik zal niet waanzinnig worden bij 't gedenken aan zijne schuld, zóómin als ééne onder u, en ik kan kalm zijn; ik ben het geweest, ik zal het nòg wezen, zoo vaak zijne nagedachtenis en de plichten die zij mij oplegt het mij vergen. Weet gij, wat ik gedaan heb, gij vrouwen! die mij troost, en die meent, dat ik krankzinnig zal worden om één woord? Weet gij, wat ik gedaan heb, daarin onder de duizend uwer niet ééne mij navolgt en daarna zal leven....?’
Zij toefde eene seconde, eer zij voortging. De anderen luisterden met eene rilling van angst.
‘Wat spreekt men van schuld en onschuld, bij een verloren gemaal! De mijne was schuldig, en ik wist het; maar het heeft mij niet belet, mij voort te slepen op mijne knieën tot in de zale van den krijgsraad, van den éénen rechter naar den anderen, van den ruwen Hohenlo tot aan den knaap Essex is er niet één van hen door mij ongebeden gelaten! Hoe zal men de liefde van eene vrouw berekenen naar de deugd of ondeugd van haar liefste! Hij was schuldig, en ik wist het; maar daarom aarzelde ik niet, om ieder dier onbarmhartigen, zooals ze daar samen
| |
| |
waren, vergiffenis en genade voor hem af te smeeken. Hij was schuldig, en ik wist het; maar meent ge, dat ik daarom onderlaten heb, de voeten te kussen van den grooten Engelschen beul, om hem tot gratie te bewegen? Al hadde hij mij met de sporen zijner rijstevels in het aangezicht gestooten, hij hadde mij van die plaatse niet weggedreven, zoolang er slechts hope ware geweest; maar neen! niet dus deed hij, hij was wreeder dan dat! Wat hielp het, dat hij zich met zoetelijke hoffelijkheid bemoeide, mij tot oprijzen te bewegen, wijl hij mij met vele redenen uitlegde, hoe zijne eer als landvoogd en als veldheer het niet leed, dat zijne gunst een vonnis verzachtte, naar recht gewezen? Wat zeide mij zijne eer en zijn plicht? Kon ik luisteren naar zulke redenen? Ik raadde, dat hij “neen” zou zeggen; dat was alles. Ik raadde, dat koudbloedige onbarmhartigheid alléén zóóvele woorden kon noodig hebben, om hare hardheid te omhullen; die met het milde woord “gratie” eindigen wil, behoeft niet zoo lange inleiding. “Uw man is schuldig!” eindigde hij ten leste. “Weet gij het tegendeel en kunt gij daarvan de bewijzen aanvoeren, zoo begeef u tot zijne rechters en men zal het proces overzien!” Laas, helaas! de wreede wist wel, dat ik het niet konde, en dat ik, ondervraagd zijnde, niets kon dan den rampzalige bezwaren, die neffens mij zoo deerlijk om behoud van zijn leven riep. “Moet er dan gratie gevraagd worden voor onschuldigen, waar gij regeert?” vroeg ik getergd. Daarna kon ik niets meer voor mijn Lubrecht dan vluchten....’
‘Ja, nichte! het heeft ieder bevreemd, dat gij uit Utrecht geweken zijt op zoo kritiek moment. De heer Norrits zelf heeft mij gezegd, dat uwe zaak gewonnen ware, zoo gij gebleven waart en inlichtingen hadt willen geven, en dat uw vluchten terstond al te sterke verdenking wekte....’
| |
| |
‘Zoo weinig, vrouw moei! verblindde ik mij op Lubrecht's onschuld. Ik vreesde, dat men mij scherpelijk ondervragen zou....’
‘Hoe....? de pijnbank....? u....? eene geboren edelvrouwe....?’
‘Ei neen! maar men kon mij vergen op een eed, en ik kon geene valsche getuigenis spreken, onder aanroeping Gods, zelfs niet voor hem! En voor hem, leider! kon ik niets zeggen, dan dat ik altijd zijn moed standvastig had gezien, als ridder en als edelman, waar het zijn eigen lijfsgevaar gold; maar dat hij zwak was geweest, als mensch en als jonkman, voor de tranen van vrouwen en kinderen, voor de mijne, en dat te groote trouw aan de inspraak van 't bloed en van 't menschelijk gevoel, hem ontrouw heeft gemaakt aan zijn vaderland en onmenschelijk tegen zich zelven. Ziet gij, dat doet wel uwe oogen schreien, mijne vriendinnen! maar dat zou geen krijgsraad bewogen hebben, waar een Leycester aan het hoofd zat! O, hoe kwalijk raadden mij de heere Barneveld, en de andere heeren van Holland, toen ik van Hemert tot vluchten wilde bewegen, dat toen nog doenlijk ware geweest. Ik zoude maar 't proces zijn gang laten gaan en het op den Graaf laten aankomen; de Graaf zou toch nooit de uiterste rigueur gebruiken tegen een Heer van zulke kwaliteit. De simpelen, die eens Engelschmans hart afmaten naar het hunne!’
‘Hoe? heeft de heer Advocaat dien raad kunnen geven?’ sprak mevrouwe van Wittenhorst met verwondering; ‘door Norrits weet ik, dat Mylord, bij den val van Grave, gezworen had, hem door wien 't toekwam te doen sterven, ware het Engelschman of Hollander!’
‘Ziet gij? dus was het opzet! Welk een onpartijdig rechter
| |
| |
moet dàt geweest zijn!’ viel de weduwe van Hemert in, terwijl een gloed van toorn hare wangen kleurde.
‘Doch, melieve!’ sprak de tante, ‘ga u dat niet alles in 't geheugen terugroepen! Waartoe kan 't strekken anders dan om uw leed to vernieuwen!... Ik en deze jofferen weten hetgeen toen is gevolgd...’
‘Het uitklagen verlucht mij! Ik sprak in zoovele maanden tot geen levend wezen, dat mij deelneming toonde of daar ik medelijden van wilde; ik zweeg tegen menschen; ik riep het uit tot de holle muren van mijn eenzaam slot tot Rozendaal; maar daar te boven! gij, mijne vrouw moei! en deze mijne welbekende en geliefde jofferen weten wel wat er gebeurd is, maar niet hoe ik het gedragen heb, en dàt wilde ik dat gij weten zoudt, opdat gij mij niet zoudt aanzien voor eene, die door droefheid van zinnen verbijsterd, zich voorstelt dingen te ondernemen, die ondoenlijk zijn, opdat gij, wel overtuigd van mijn goed beraad, mij niet verhindert in den voorgenomen tocht, maar daarin voorthelpt, zooveel dat in uw vermogen is. Zoo luistert: men verkreeg toch ééne gunst voor mij van mijns gemaals beulen: zijn lijk zou mij toebehooren, zijn lijk zou naar Rozendaal worden overgevoerd, werwaarts ik mij in 't heimelijk had heenbegeven. Met hoedanig eene mengeling van vreugd en rouwe ik dat dierbaar overschot van mijne liefste ontving, kan mijne tonge niet uitspreken; mijne tranen toonden mijn dank. Maar 't was mij niet genoeg mijn doode weer te hebben; ik wilde, dat hij als een achtbaar heer en edelman, in de graftombe zijner overouderen zoude rusten, niet als een onthalsde misdadiger; ik begeerde, dat het diere hoofd weer zoude vastgehecht worden aan den bloedigen romp....’
‘Groote God!’ riepen de vrouwen, verbleekend, ‘wie heeft zich gevonden om dat voor u te doen?’
| |
| |
‘Niemand!’ hernam de jonge vrouw kalm, ‘zoo deed ik het zelf.’
Eene rilling ging de andere vrouwen over de leden, terwijl zij haar aanzagen; sommigen weken een paar schreden van haar terug.
‘Daarbij ik wilde niet, dat andere hand met liefdeloozen afschuw mijn dierbaarste zou hanteeren. Deze mijne eigene handen togen hem het gewaad aan van een ridder der Vliesorde als hij was, dat roode purperfluweel, dat hem zoo goed stond, met de prachtige gouden keten op de borst. Deze handen sloten den kraag vast om den hals, opdat de sporen der wreede mishandeling gedekt werden. Deze handen schikten hem het sierlijke haar terecht langs het edele voorhoofd. Deze handen drukten hem de oogen toe, dat zij zich sloten als in den slaap, vouwde de zijne inéén, als tot het gebed en legden hem dus neer in de opene lijkkist; daarna knielde ik daarnevens, en heb gebeden en gewaakt dag en nacht aanéén in de verlichte kapel, tot het onderscheid van dag en nacht voor mij verloren ging, en eerst toen de nooddwang vorderde, dat ik mij scheidde van mijn Lubrecht, gunde ik hem de rust in de graftombe bij zijne vaderen, maar eer ik uit de kapelle ging, deed ik neergeknield voor de tombe, een plechtigen eed: bloed voor dat vergoten bloed, en gerechtigheid over dat strenge recht; dit zou ik verkrijgen door welk middel ook en ten welken koste; eer zou ik de taak van mijn leven niet afgedaan achten, noch om de ruste van den dood durven smeeken, hoe moede ook van 't bange leven! En toen ik dien eed gedaan had, en dien bezegeld met een kus op het koude lijkgesteente, toen verliet ik de kapelle gesterkt met moed en met vasten wil, om dien eed te houden.... En van toen af heb ik niet meer anders geleefd, dan voor 't volbrengen van dien eed. Vraag nu, of ik wel beraden ben.
| |
| |
‘Mij huivert van zulke beradenheid! En was daar dan niemand neffens u, om u beteren troost te geven en van zoo onchristelijke gedachten af te brengen?’
‘Een predikant onderwond zich dat, maar ik wist wat hem dreef. Niet liefde voor de deugd of ijver voor de Evangelische wet, daar hij van sprak, maar - ijver voor zijn afgod Leycester, diens vreeze hij meer predikte, dan die des Heeren. Zulks hij vertoornd en ontrust naar Utrecht is teruggekeerd. Aan dien man heb ik voortaan een vijand, doch wat zegt mij een vijand te meer, ik heb er wel anderen te bekampen. En nu, ziet mij aan, vriendinnen! gij, die mij hebt zien zitten onder de bruidskroon en die mij nu ziet in het droefkleed der weduwe, en spreekt, ben ik het, om wie men herinneringen heeft te mijden, nocht die mij eenigszins schuwe voor dat radeloos woord “schuld”....? En nu, ziet mij aan, en zoo ge weemoed hebt van dit klagelijk verhaal, en mijn smaad en leed u jammert, helpt mij dan, en laat u ook opwekken om gezamenlijk dien bederver van mijn geslacht en van deze Provinciën op onze beurt in 't verderf te brengen. Gij zult er het vaderland dienst mede doen, dat alvast een wissen ondergang is genaderd, door zijn toedoen, in de korte dagen van zijn hierzijn, en dat verloren is, zoo hij keert!’
Sommigen vroegen belangstellend, op welke wijze zij hierin iets konden medewerken. Anderen oordeelden, dat het niet der vrouwen zaak was, om wrake te zoeken of zich met staatsbelangen te moeien. Mevrouwe van Drunen sprak ernstig, dat, waar men de vroede en edele mannen uit stad en land verdreef, het aan de vrouwen was, die gebleven waren, om hun werk op te nemen waar ze 't vermochten; en die bedrukte vrouw overlegde bij zich zelve, dat de val van Leycester den terugkeer van haar gemaal bevorderen kon; maar mevrouwe van Wittenhorst zeide ernstig:
| |
| |
‘Nichte! overzeker zijn uwe woorden nader bij de waarheid dan bij de voorzichtigheid; want, al kent gij de namen en personen der jofferen, die hier samen zijn, toch weet ge niet van allen den aard, de opiniën en de gezindheid. En zoo het dan waar is, dat gij iets kunt en wilt ondernemen tegen den heer, op wien gij doelt, ware het meer zake, dat te verheimlijken tot tijd en wijle uitvoering mogelijk was, dan er dus ongenood en te ontijde opsprake van te maken.’
‘O, moei! ik wete immers, dat in uw huis geene vrouwen zullen samenkomen, dan de dochteren en eohtgenooten van goede edellieden en van trouwe patriotten, en dat wel bij u geene Reingoudisten en smalle jonkers, die hun fortuin moeten zoeken in de troebelen van deze tijden, toegang zouden vinden.’
Zij bleek zich niet vergist te hebben; want alle dames betuigden eenparig, dat zij het vaderland liefhadden en allen haatten, die er onrust stookten of op ongeoorloofde wijze meesterschap wilden voeren.
‘Slechts als ik den Engelschman Norrits aan uwe zijde had gezien, zoude ik hebben gezwegen, en ware met eene wonde te meer uit het vaderland heengegaan.’
‘O! wil dien heer niet haten, niet te dezer oorzake voor 't minst. Gij weet niet, gij moogt zelfs niet weten, wat hij niet heeft gedaan om de ramp af te weren, die u heeft getroffen,’ sprak Walburg. ‘Wat er tusschen den Grave en hem is voorgevallen, omdat hij geweigerd heeft, zijne stem te geven in 't vonnissen van mijn heer neef, is gevolgd geworden door groote diffusiën tusschen die twee, als in Utrecht ieder weet.... En daarom, mijne nicht! haat voor 't minst dien heer niet!’
‘Ik haat in hem zijne natie, niet zijn persoon. En tooh, zoo hij medewerken wilde tot ons doel, het zou hem ten goede komen;
| |
| |
niet dat mijne dankbaarheid, hoe groot ook, hem een gewenscht goed kon aanbrengen, maar er zijn machtigen in Holland, die alle diensten tegen Leycester beschouwen zullen als gedaan voor hen, en die wel gezind zijn zulken te loonen in aanzien, eere en zulk goed krediet, dat de Koningin, besluitende tot verandering in Nederlands regiment, zou kunnen bewogen worden, dezulken te stellen in de ontledigde plaats.’
Mevrouwe van Wittenhorst kleurde sterk.
‘Spreekt gij van iets bepaalds? vroeg zij belangstellend.
‘Zoo bestemd, dat gij het Sir John kunt mededeelen, als van een persoon hem bekend, daarmede ik communicatie houde....’
Zij hield op; want een bediende trad binnen en diende aan, dat iemand, die zich kapitein Hemon Tiry noemde, verzocht te worden toegelaten bij mevrouwe van Wittenhorst; maar de toon, waarop de knecht dit mededeelde, bewees, dat hij met moeite zijn ernst scheen te bewaren, en dit laatste zeker meer uit eerbied voor zijne meesteres, dan voor den persoon, dien hij aanmeldde.
‘Wouter!’ zeide de eerste, ‘gij zegt mij dit zóó, dat ik betwijfel, of gij die personaadje houdt voor wat hij zich uitgeeft.’
‘Hij zegt een Schotsman te wezen, mevrouwe! en dat is wel blijkbaar....’
‘Een Schotsman! Ik ken er niet één, weet ook niet, dat mijn heer Norrits een Schotsman van dien naam in zijn dienst heeft. Zeg dus, Wouter! dat hij ongelegen komt en op anderen tijd keeren mag.’
‘Dat heb ik alreede gezegd uit mij zelven, mevrouwe! wetende, dat er gezelschap was; maar hij heeft ten antwoord gegeven, dat hij dringende mededeeling te doen had aan den overste Norrits....’
| |
| |
‘Nu dan, gij kondt gezegd hebben, dat die heer te avond hier niet gewacht werd.’
‘Ook heb ik dat gezegd, mevrouwe! maar daarop had hij nogmaals een wederantwoord, zeggende zekerheid te hebben, dat de overste hier komen zoude, en dat men hem daartoe hier bescheiden had.’
Vrouwe Walburg bedacht, dat Norrits zijne redenen kon hebben, om liever haar huis dan het zijne tot het ontvangen van dien man te gebruiken, en zij zeide dus met zekeren ernst:
‘Wouter! zoo 't u voorkomt, dat die man geen bedrieger is, leid hem dan in 't vertrek hiernevens, en laat hij uitrusten, terwijl de overste komt.’
‘En ruste althans heeft de arme man hoog noodig, mevrouwe! want hij zegt eed gedaan te hebben, noch verpoozing, noch spijze te zullen nemen in Utrecht, vóórdat hij zijn last had volbracht; en 't is hem aan te zien, dat hij schier bezwijmt van vermoeidheid en honger.’
‘Arme man! en hij zegt den rang van kapitein te houden? voorzie hem van wat hij noodig heeft en verwittig den Generaal, bij zijne inkomst, van diens mans tegenwoordigheid en houd hem intusschen wat in 't oog. Het wemelt hier in Utrecht van spiën, fielten en troggelaars.’
Terwijl deze onderhandeling plaats vond, en de arme Schot zich zeker in voorhuis of portaal stond te verbijten van onrust en ongeduld, was werkelijk de overste Norrits ingekomen, maar had dezen niet opgemerkt. Ook was hij niet alleen, en eer dus Wouter keeren kon, om den last zijner meesteres te volbrengen, trad de Generaal hem tegen met de vraag, of hij mevrouwe kon spreken.
Walburg van Wittenhorst, die zijne stem hoorde, opende nu
| |
| |
zelve de deur, en de overste John Norrits trad binnen, een persoon mot zich voerende, dien hij mevrouwe van Wittenhorst voorstelde met het woord:
‘Gij hebt mij gezegd, een Engelschen taalmeester te verlangen, mevrouwe! ik meene, dat deze gentleman u zal kunnen dienen, en ik hem gerustelijk daarvoor recommandatie mag geven.’
Het was Fabian, die met zoo goede getuigenis werd ingeleid.
‘Master Fabian heeft zijn tijd noodig, en had enkel maar een avonduur te zijner beschikking,’ vervolgde Norrits. ‘Mevrouwe en deze dames mogen mij dus verschoonen, zoo ik met deze voorstelling ietwat ongelegen kom....’
‘In geenen deele, Sir John! en te minder, sinds hier juist eenige mijner vriendinnen samen zijn, die voor zich of hare kinderen de lessen van zulken meester mede begeerd hebben.’
Daarop maakte zij hem bekend met de wenschen en de aanwezigheid van kapitein Hemon Tiry.
‘Ik ken den naam niet, doch ga met uw oorlof vernemen, wat hij brengt. Master Fabian spreekt Fransch, het zal u dus licht vallen, uwe onderhandeling met hem zonder mijne hulp aan te knoopen,’ antwoordde Norrits, en verwijderde zich.
Zijne verschijning had onder de dames nog iets anders teweeggebracht, dat het gewone voorbijgaand zwijgen dat het binnentreden van een ongewachten gast doorgaans veroorzaakt vooral zoo het een heer is onder dames.
Men kent den geest van het gezelschap nu wel al genoeg, om te begrijpen, dat de overste Norrits, èn als Engelsche Generaal èn als geheim tegenstrever van Leycester, hier verschillende gewaarwordingen moest opwekken. De jonge douairière van Hemert was eerst als onder een rilling samengekrompen, toen zij een der rechters van haar gemaal wederzag, en toch hernam zij hare
| |
| |
zonderlinge vastheid en veerkracht, zeker gedenkende aan zijne verhouding tegenover haar vijand. De afwezendheid van den Generaal duurde een geruimen tijd, maar niemand der vrouwen had het opgemerkt; want Fabian had zich die kostbare oogenblikken ten nutte gemaakt en er zóó goed partij van getrokken, dat iedere der dames, zelfs die geene lessen verlangden, behagen vond in den leermeester. De Barones van Hemert, in eigene gedachten verdiept had eerst niet op hem gelet, maar hij wist ook haar behendig in 't gesprek te verwikkelen, en toen zij verklaard had, dat zij niets met een Engelschman te doen wilde hebben had hij haar zachtkens ingefluisterd, dat hij eigenlijk geen Engelschman was, maar in Schotland geboren, en dat hij nooit den degen gevoerd had in Mylords zaak. Mevrouw van Hemert begreep hem, en betuigde haar spijt, zich niet zoolang in Utrecht te kunnen ophouden, om van dezen man eenige inlichtingen, nopens taal en gebruiken, in te winnen van het land werwaarts zij heenging.
Toen de overste Norrits het vertrek weer binnentrad, lag er sombere ourust op zijn voorhoofd en op zijne trekken, en zóó strenge ernst, als de galante krijgsman anders niet gewoon was in tegenwoordigheid van vrouwen, vooral niet van vrouwe Walburg, te toonen. Hij ging kapitein Hemon voor, en hij rechtvaardigde die nieuwe inleiding door eenige haastige woorden, zacht gewisseld met de vrouw des huizes, die daarop goedhartig glimlachend toestemde, maar luider vroeg:
‘En blijft gij dan zelf niet, Sir John?’
‘Veroorloof mij, dat ik hem hier bij u late: want de tijdingen, die hij mij brengt, zijn van zulk gewicht, dat ik mij ter voorziening daarin dadelijk met zekere personaadjen hier te Utrecht beraden moet. Toch hoop ik spoedig te keeren: master Fabian zal u helpen, uw gast te onderhouden.’
| |
| |
Nooit heeft de intrede van den elegantsten dandy, van den meest gevierden lion een zulk opzien gewekt in het salon, dat hij met zijne tegenwoordigheid begenadigde, als de goede eenvoudige kapitein Hemon Tiry verwekte in den dameskring, waarin zijn veldheer hem zoo ongenood binnendrong. En veel minder, omdat hij een uiterlijk had, dat menige dandy hem kon benijden, dan omdat hij eene kleeding droeg, die de meest excentrieke blagueur hem niet zou durven navolgen. De schilderachtige losheid van zijn Schotsch kostuum werd minder goed begrepen door die deftige dames, dan hare zedigheid gekrenkt door de vrijheid er van; en de Apollo'svormen van onzen Schotschen held vonden geene genade in hare oogen, - juist omdat ze wat al te zeer aan de bewondering prijsgegeven waren.
Een paar jonge dames wendden sterk kleurend hot gelaat van hem af; een paar oudere daarentegen richtten het oog met strengheid op hem; Walburg zag wat verlegen op hare gezellinnen; de weduwe van van Hemert alléén scheen niets meer te kunnen ergeren noch te bevreemden; maar meer dan eenige vrouw scheen master Fabian geërgerd; hij draaide het hoofd af met een vertoornd gelaat, hoewel hij, als de éénige man in het gezelschap, zich wel had mogen ontfermen over den moeielijken toestand, waarin men zijn landsman plaatste.
Maar kapitein Hemon Tiry was niet heel verlegen. Hij was daarbij zóó uitgeput, dat hij slechts ééne gedachte had: rust en verkwikking; want, hoewel de gastvrouw hem die laatste had toegedacht, zij waren hem ontgaan, als wij begrepen hebben, door zijn onverwijld samentreffen met den Generaal Norrits; maar hij was te fier om zijne behoefte aan spijs en drank ruiterlijk te bekennen; hij koos dus een echt Schotschen omweg.
‘Mylady! ik heb een rit gemaakt van veertien uren, zonder
| |
| |
rusten, in den dienst van mijne Koningin en van deze landen; en bij het gewicht, dat de Generaal hecht aan de tijdingen, die ik breng, zal ik zeker bevel krijgen om straks weer op te zitten en den nacht door te rijden. Daarom zoude ik wel bidden, eene wijle mijn gemak te mogen nemen, aangezien ook de dienstzaken met den Generaal staande zijn behandeld.’
En waarlijk, de arme jonkman zonk bijna neer van vermoeidheid.
Dat was eene mimiek, die hier beter verstaan werd, dan het welsprekendste Schotsch, en mevrouw Walburg liet terstond wijn, vleesch en gebak voordienen, waarvan Hemon gebruik maakte met diezelfde wakkerheid, die hij tegenover 's lands vijanden zou hebben tentoongespreid. Fabian had intusschen zóóveel te spreken met de douairière van Hemert, dat hij den Hooglander altijd den rug bleef toewenden; eindelijk zeide de dame:
‘Ik zou u over dit alles breeder onderhouden willen, master Fabian! maar in tegenwoordigheid van een dienaar van Mylord Leycester....’
‘Ik ben geen dienaar van Mylord Leycester noch van eenigen Lord ter wereld, mylady!’ sprak kapitein Hemon, die nu wat bekomen was van zijne uitputting. ‘Mijn vader is hoofd van de Clan Mac-Buc-cleugh, en ik, de aanvoerder van onze Clanslieden, ik ben als vrijwilliger naar deze landen heengetrokken, met die van mijn naam en onze dienaren, om de Hollanders te helpen in den strijd tegen Spanje en tegen den Roomschen Antichrist. Wat Mylord Leycester aangaat, schoon ik kapitein ben van eene compagnie Engelschen en Schotten, hem heb ik geen eed gedaan, maar wel zijne Koningin; het is mijns vaders zoon niet, de heer zal zeggen tegen een vazal van de Engelsche Koningin. De Koning van Schotland en de Regent, ziedaar aan wie ik door leen-eed verbonden ben.’
| |
| |
‘Ik meende ook een weinig aan de Graven van Derby!’ sprak nu Fabian, die naar het spreken van Hemon aandachtig had geluisterd, en zich nu plotseling omkeerde.
De Hooglander sprong op en scheen willens een uitroep te doen van de hoogste verbazing, maar Fabian voorkwam dien door de twee voorste vingers van de rechterhand aan den mond te brengen, en met de linker naar het voorhoofd te wijzen. Toch scheelde het niet veel, of kapitein Hemon zou zich aan zijne voeten hebben geworpen, doch master Fabian drukte hem zóó hartelijk en zóó aanhoudend de hand, dat ook die beweging hem onmogelijk werd gemaakt, en wisselde daarop eenige woorden met hem in 't Schotsch, die hem kleuren deden, en de oogen flonkeren van genoegen. Fabian zeide toen tot de vrouwen:
‘Vergiffenis, myladies! Wij zijn beiden uit Schotland en, als ik hoore, uit dezelfde landstreek.’
En hij nam weer zijne plaats nevens de barones van Hemert, die met zichtbare deelneming die beide mannen had gadegeslagen, en zeer zacht tot Fabian zeide:
‘Gij zijt de Graaf van Derby!’
‘De bloedvijand van Dudley!’ hernam hij schielijk en scherp; ‘doch de angel, daarmee ik hem steken kan, is gebroken als men mij kent.’
‘Ik versta u,’ sprak zij gevat. Fabian wendde zich toen tot Hemon. ‘Gij spreekt van uw Koning, zijt gij zoo gansch vergeten, dat uwe Koningin nog leeft?’
‘Ja, maar hare afschuwelijke papistische regeering, als vader Knox zogt, heeft opgehouden met hare gevangenschap!’
‘Ja, ik weet het: gij zijt een Presbyter tot in het merg toe!’ glimlachte Fabian.
‘Maar toch zult gij het meer vreemd vinden dan goed, meene
| |
| |
ik, dat men de dochter van uwe Koningin in een vreemd land, waar zij herbergzaamheid zocht en meende gevonden te hebben, als misdadige handelt en vasthoudt.’
‘Overzeker, alléén Schotten komt het toe, eene Schotsche Koningin te richten.’
‘Zoo heeft de Koningin Elisabeth niet gedacht; althans zij heeft het proces tegen hare nicht en erfgename ingesteld, en deze is veroordeeld.’
‘Veroordeeld, hoe meent gij dat?’
‘Ter dood!’
‘Ter dood!’ riepen alle vrouwen, ook mevrouw van Hemert, die dit woord nooit hooren kon, zonder het over te brengen op het verledene.
‘Ter dood!’ herhaalde Fabian.
‘En het vonnis zal uitgevoerd worden!’
‘O! dat is niet denkelijk; dat zal eene Vorstelijke vrouw als Elisabeth niet over zich verkrijgen!’ sprak mevrouwe van Wittenhorst. ‘Het zal maar enkel zijn voor de vorme van 't recht.’
‘Neen, 't is enkel voor de vorme van discretie, dat zij aarzelt.’
‘Zij is wel besloten, en de voltrekking zal niet lang meer worden uitgesteld, anders zoude zij de rechtvaardiging over die daad niet vooruit hebben laten gaan!’ sprak Fabian met eene bedaardheid, die zeker eene groote overwinning moest zijn op zich zelve.
‘Hebt gij niets van die rechtvaardiging gehoord, mijne dames! die toch gedrukt is, en uitgegeven alle landen door, en ook hier te Utrecht.’
‘Ik wist, dat er zoo iets in de Engelsche tale bestond.’
‘In 't Nederduitsch overgebracht zal het verschijnen. Dames!
| |
| |
mag ik het u voorlezen? Ge zult tegelijk een staaltje hebben van mijne taalkennis, want de vertaler ben ik.’ En met zijne scherpe, klare stem; die voor een man wel wat te week zou geweest zijn, had zij niet iets snijdends gehad, dat bij wijlen de zenuwen zijner toehoorders onaangenaam aandeed, begon hij te lezen:
‘De waarachtige translatie van het plakkaat, nu onlangs gepubliceerd bij de Koninklijke Majesteit, onder het groot zegel van Engeland, rakende de verklaring van de sententie, gegeven jegens de Koningin van Schotland, in forme hierna volgende.’ Wij laten dit gezelschap aan hunne lectuur en volgen den Generaal Norrits, die gelukkig maar weinige schreden heeft te doen, om te komen, waar hij wezen moet; want hij gaat naar het Bisschopshof, de wachten bewijzen hem de krijgseer, de bedienden openen hem terstond eene voorzaal, en spoedig daarop wordt hij tot het kabinet des Graven van Nieuwenaar toegelaten.
Die edelman, meestal Graaf van Meurs genaamd, was op dat oogenblik Gouverneur van Utrecht, als wij ons herinneren. Leycester noemt hem ergens de beste Protestant, dien hij in Nederland had ontmoet. De Groot prijst zijne zeden, en wij hebben niets gevonden dat beider oordeel bepaald weerspreekt, dan dat die zeden een weinig den stempel droegen van soldateske ruwheid, aan zijn stand te dien tijde eigen; en wij zijn Protestantismus zich meer zien uiten in heftige handelingen tegen Roomschgezinden, dan in 't plegen van Evangelische deugden jegens de broederen, maar zeker is hij beter krijgsman geweest, dan diplomaat. Voorzoover hij staatkunde gebruikte of in staatszaken gebruikt werd, waren zijne beginselen niet die van de Kanselier Leoninus; hij hield de partij van Leycester, vooréérst omdat hij met zoovele anderen het goede van den Graaf hoopte, en verder omdat hij dezen den
| |
| |
sterkste achte, gesteund, als hij dien dacht, door geheel de macht van Elisabeth, en hij ijverde voor die partij met eene heftigheid en eene overdrijving, die haar zoo gevaarlijk was als de tegenwerking van anderen en die Leycester somwijlen tot verloochening dwong van zijne handelingen, hoewel hij ze in beginsel had goedgekeurd. Dat geeft ons wel den knoop van menige tegenstrijdigheid in 't gedrag en in de woorden van den Gouverneur-Generaal, maar dat belette niet, dat zijne tegenpartij er hare winst mede deed, en nog minder, dat de Graaf van Nieuwenaar, diep gekrenkt door die ontkenning, toeschreef aan ondankbaarheid of dubbelheid van Leycester, wat hij aan eigen doldriftig voortrennen te danken had. De val van Buis was hem ook eene groote grieve, vooreerst omdat deze zijn vriend was geweest, wellicht een geheime bondgenoot, en ten tweede, omdat die hem de mogelijkheid van zijne eigene ongenade liet doorzien.
Andere en nieuwere redenen van ontevredenheid hadden zich daarbij in Nieuwenaar's geest opééngestapeld, bij en sedert Leycester's vertrek, en onder den indruk van dat gevoel had hij zich reeds zóóvele malen weifelend en dubbelzinnig vriend betoond, dat de verdenking van Leycester en diens grootste ijveraars zich reeds op hem vestigde, als op een, van wien men niet zeker was. Maar toch had de Graaf van Nieuwenaar openlijk de Engelsche banier opgestoken, was te vasthoudend omtrent sommige opiniën, en had te veel trots of te veel waardigheid van karakter, om die te laten zinken voor het vaandel der Staten, zonder meer geldige oorzaak. Te minder wellicht, daar hij, als vreemdeling, zich aan die zijde te veel de schaduw zou gesteld zien door het kind van den Staat, den geboren Prins van Oranje, en door den invloedrijken Hohenlo. Daarbij behield hij het vast geloof, dat
| |
| |
Elisabeth de souvereiniteit zoude aannemen, waarvan hij de aanbieding, uit zijne provincie uitgegaan, met kracht bevorderde; daarbij, - was het zijn eigene opvatting, of eene influistering van wie Leycester's vrienden niet waren? - hij had zich in 't hoofd gesteld, dat de oppermacht der Koningin zich even goed door een ander vertegenwoordigen liet als door haar Groot-Stalmeester, en dat hare aanneming niet volstrekt noodwendig diens terugkeer noodzakelijk maakte. Maar vooreerst werd die terugkeer nog als waarschijnlijk beschouwd, en daarom was het altijd geene zaak, zich de genegenheid der Koningin onwaardig te maken door besliste daden van tegenwerking, waar het de partij van haar dienaar gold. Wij moesten die stemming des Graven even aangeven, om zeker te zijn, dat de houding, die hij in 't vervolg aanneemt, begrepen wordt.
Als warm Engelschgezind on toch van zijne geestdrift voor den persoon van Leycester vrij wat bekoeld, kende hem de slimme Norrits, en hij zelf, trouw onderdaan der Engelsche Koningin, ijverig behartiger harer belangen, en toch in onmin met haar gunsteling, kon moeielijk iemand vinden, van wiens samenstemming hij zich meer zeker achtte. Ook maakte hij hem zonder eenige terughouding deelgenoot van kapitein Hemon's verschijning en van de gewichtige tijdingen, die deze aanbracht.
‘Het staat allergevaarlijkst met Deventer,’ sprak hij na eene korte inleiding; ‘wij verliezen die stad aan de Spanjaarden, zoo daar niet onmiddelijk hulpe wordt gebracht.’
‘Wel dan,’ sprak Nieuwenaar, met koene tegenwoordigheid van geest, ‘die hulp kan immers worden aangebracht; demogelijkheid is er, zoolang de onmogelijkheid niet bewezen is. De linker IJseloever is ons, van hier uit Utrecht kunnen er troepen worden aangevoerd.’
| |
| |
‘Ja, Uwe Genade! maar in 't gebrek aan manschap ligt het grootste gevaar van Deventer niet. Sir William Stanley, die er Gouverneur is en die door Mylord van Leycester zelf en als bij uitverkiezing werd aangesteld...’
‘Overzeker zal die heer dus zijn uiterste vermogen doen, om zich die gunst van dien dankbaren heer waardig te maken,’ sprak Nieuwenaar wat scherp.
‘In zijn schrijven om levensmiddelen en versche troepen geeft hij zich daaraf wel den schijn,’ hernam Norrits; ‘maar in effecte gaat hij om met verraderlijke treken, daarvan men het ergste moet vreezen.’
‘Ter Teufel!’ riep Nieuwenaar, ‘en één verrader binnen eene stad is erger, dan duizend vijanden daarbuiten! Maar 't is nauw denkelijk, dat een man, als Sir Wiliam, zijne eer en zijn plicht dus zal vergeten.’
‘Dat zou Mylord van Leycester ook zeggen, genadige Graaf! zoo men hem dit stuk kwam aandienen, maar toch is het zoo. Hij ligt onder suspicie van onderhandelingen te hebben aangeknoopt met Parma.... En zoo hij daarbij nog niet geheel ontrouw geworden is aan zijn eed en de zaak dezer landen, zoo acht ik hem toch ver op den weg om het te worden....’
‘Ter Teufel!’ herhaalde Nieuwenaar nog eens, terwijl hij in gedachten met zijne mutstatsen speelde. ‘En hoe weet men dit, heer overste? zijn er bewijzen voor?’
‘Bewijzen....? Uwe Genade eischt zeer veel! Maar ziehier gelukkig brieven, die alles mededeelen wat er reeds ontdekt is, wat er vermoed wordt en wat men vreest te moeten wachten!’ hernam Norrits levendig. ‘Het zijn waarschuwingen van eenige trouwe Neerduitsche officieren en kapiteins; het zijn confidentiëele mededeelingen en ernstelijke vermaningen, om voorziening
| |
| |
in dit geval bij eenige heeren uit de Magistraat, die den lande trouw zijn, aan mij, wetende mij in Utrecht, en wel genegen de goede cause van deze provinciën en den dienst van Hare Majesteit met ijver te behartigen.... En ik weet daarmede in dezen niet beter te beginnen, dan door Uwer Excellentie's raad en medewerking met den eersten in te roepen.’
‘Gij hebt wèlgedaan, en gij zult zien, dat ik deze cause niet slappelijk noch traag tracteeren zal.’ En de Graaf zette zich om kennis te nemen van den inhoud der brieven. Reeds terstond na het openen van den eersten riep hij uit: ‘Ganz recht! de hand ken ik; zij is van een trouw en welverstandig persoon, dezelfde, die nog eenmaal den Grave van Leycester geadverteerd heeft van den kwaden geest van een deel der inwoneren en van de toenmalige Magistraat. Hij was toen door haat van de laatste ingekerkerd; nu zit hij zelf op 't kussen door des Graven toedoen, of liever door het mijne en geeft opnieuw van zijne vigilantie blijke.’ En na daarop haastig, doch aandachtig, de andere berichten doorgezien te hebben, stond hij op; en tikte tweemalen vrij hard met den degenknop tegen de eikenbouten deur op den achtergrond van 't vertrek.
Een bode in 't kostuum van zijn ambt kwam binnen, en ontving van den Graaf den last, om onverwijld den Burgemeester Prouninck te ontbieden. Hoewel Norrits geene vrijheid vond, zich te stellen tusschen dat bevel en de uitvoering er van, betrok toch zijn gelaat zichtbaar, en toen de bode vertrokken was, sprak hij:
‘Maar, mijnheere Graaf! waartoe is dat noodig? wat zullen wij met dien Prouninck?’
‘Ik acht het noodig, Sir!’ antwoordde Nieuwenaar een weinig hoog. Daarop, als vond hij verdere uitwijding overbodig, hernam
| |
| |
hij meer gemeenzaam: ‘Bij zulken stand van zaken is de snelste hulp de beste. Mijn raad is deze: zoo spoedig het zijn mag, nieuwe en wel vertrouwde hulpbenden binnen de stad te voeren om de muitende krijgslieden te bedwingen, daarvan Stanley klaagt, en waarmee hij licht zijne onderhandelingen mag verontschuldigen, en tegelijk het deel der burgerij in ontzag te houden, dat van paapsche religie is en in 't heimelijk de zijde houdt van den Spaanschen Koning; en aan 't hoofd daarvan een wel verzekerd en wel achtbaar kapitein, die den Gouverneur zelf in toom houdt.’
‘Die hem, nood zijnde, vervangt; die instructiën met zich voert, om hem bij de eerste dubbelzinnige daad in hechtenis te nemen en in zijne plaats te treden!’ sprak Norrits, zoo snel alsof dit bij hem van het begin aan een bepaald ontwerp ware geweest.
‘Hoe groote schade, dat nu nog niet een deel mijner nieuw aangeworven Duitsche ruiters hier zijn! Anders ware alles geschikt. Ik liet ze opzitten, en stelde één van uwe wakkere kapiteins aan 't hoofd, omdat de zaak van Sir William wel door een Engelsch heer diende geëxecuteerd te worden.... of liever....’
‘Ik ging zelf op eene instructie van Uwe Excellentie, als Gouverneur der Provincie Utrecht, doch mijne Engelschen zijn onder mijn oog wel zoo goed als de Duitschers. Het is waar, door al het opontbod van manschap, naar de omliggende grensplaatsen, en den nooddwang om Holland wat in ontzag te houden, zijn mijne troepen zeer verspreid, en heb ik niet meer dan het onmisbare in Utrecht; maar Uwe Genade heeft de beschikking over 't Neerduitsche krijgsvolk hier liggende en, met twee compagnieën daaraf versterkt, onderneem ik het stuk.’
‘Mijnentwege kunt gij er over beschikken, alleen daarom is't, dat ik meester Gerard ter raadpleging roep....’
| |
| |
Norrits zweeg en haalde alleen de schouders op met gefronsden wenkbrauw.
‘Ik kan zijne stad niet dus ontblooten van troepen, in tijden als dezen, zonder overleg met den Burgemeester en van hem waarborge te hebben, dat er ruste heerscht en er geene diffusie nocht tumult te vreezen is....’
‘Dat zal meester Prouninck moeielijk zijn te verzekeren, sinds zijn persoon en handel veelmalen voorwerp en cause worden geacht van de beroeringen, die hier omgaan....’
‘Zoo is 't, en gij kost er bijvoegen, dat hij er bij wijlen de werker en de leider van is,’ viel Nieuwenaar in, terwijl een gloed zijn voorhoofd overtoog. Want in 't eind, hij had te veel en in te vele opzichten in overeenstemming met Prouninck gehandeld, dan dat die geheime beschuldiging niet eenigszins op hem moest terugvallen. ‘Maar gij zult niet ontkennen, dat het altijd is geweest tot den dienst der Engelsche Majesteit.’
‘Dat is ten minste altijd het pretext geweest!’ viel Norrits in, met wat onvoorzichtige openheid; ‘hoewel achter dat scherm de hoogheid van haar dienaar werd bedoeld en de dienst der Koningin vrij meer bevorderd ware geworden, op andere wegen, met minder voorbarige bondgenooten.’
‘Wat er door dezen te veel gedaan is, moge dan op rekening gesteld worden van singulieren ijver!’ hernam Nieuwenaar verdrietig. ‘Te dezer dagen intusschen hebben sommigen hunner alreede leeren inzien, dat de belangen der Koningin niet volstrekt onafscheidelijk zijn van het inwilligen van al Mylords eischen.’
‘Houd zeker, heer Graaf! dat ze te dezen dage beginnen strijdig te worden. Leycester moge den hoveling spelen te Greenwich, daar schaadt hij niemand; maar hier de willekeurige vorst te willen zijn, waar de argwaan der gemeente nauw een
| |
| |
eersten Staatsdienaar duldt, dat is schade doen aan den dienst zijner Vorstin;.... en die hem daarin stijven, zijn gansch niet van goeden raad, noch bekend met den aard en de staatswijsheid onzer doorluchtige Koningin.’
‘Ik weet, dat men mij verdenkt van dezulken te zijn!’ sprak de Graaf, bleek van kwade luim, en zich toch verbijtend tot een glimlach.
‘Ik zou de laatste wezen bij die verdenking,’ hernam Norrits, die zijne redenen had om Nieuwenaar dit verleden te helpen ontkennen. ‘Achtende, dat een heer van uwe kwaliteit zich veeleer considereeren moet de gelijke te zijn, dan de dienaar van een edelman als Robert Dudley, die waarlijk in Engeland zoo groote staat niet zoude houden, had hij niet de genegenheid der Koningin weten te winnen. Maar ook aan deze alléén dankt hij het meeste wat hij is; en niet vreemd is het dus, dat heeren, als de jonge Graaf van Nassau en de hooggeboren Graaf van Hohenlo, zich aan zijne pretentiën niet hebben willen onderwerpen en zich kennelijk van zijne zaak hebben afgescheiden, alhoewel daarom den dienst der Koningin niet verzakende.’
‘Ik acht mij gansch niet den mindere van den Graaf van Hohenlo! Zelfs zou 't te bezien staan of de jonge Graaf van Nassau....’ viel Nieuwenaar met fierheid in.
‘Juist dit wilde ik hooren uit den mond van Uwe Genade, maar zooveel te minder begrijp ik, waarom zij Gerard Prouninck, den slaafschen dienaar van Robert Dudley, naar zijn goeddunken zou vragen in eene zaak, die wij tusschen ons konden afdoen.’
‘Als ik u gezegd heb, in zijne kwaliteit van Burgemeester, die nu eenmaal erkend is en wel zóó goed gevestigd, dat hij hier alles beheerscht, en dus desnoods in zijne macht heeft om een oproer te laten opkomen of te bedwingen, naar het hem
| |
| |
voegt. Intusschen is Utrecht voor ons van te groot belang, dan dat men het dus blootgeven mag; 't is, om het dus uit te drukken, het hart en de pols van de Engelsche heerschappij in deze provinciën, en als wij hier aanmerkelijke kwetsuren ontvingen, mocht er de dood na volgen! op mij zou dan van alles de schuld komen, en licht zoudt gij zelf niet onschuldig geacht worden, als men in zoo'n kwestieusen moment de stad te veel ontbloot vond van Engelsche bezetting. Zeg ik waarheid, of niet?’
‘Waarheid, die ik moet toestemmen. Ik zelf ook zou nog geen stap willen doen, waardoor Leycester's dienst verwaarloosd werd, waar die in zoo nauwe verhouding is met dien der Koningin.’
‘Gij begrijpt, dat ik het nog minder doen kan, sinds er alreede koelheid heerscht tusschen den Graaf en mij, en ik met Prouninck op een zeer kwaden voet sta; hem passeerende, zou hij 't als verraderij aanklagen. Daarbij hij is van goeden raad,’ hervatte de Graaf wat luider; want voetstappen in het naaste vertrek verkondigden hem de komst van Prouninck, ‘en waar het dringende zaken geldt, van voorbeeldigen ijver.’
Norrits boog zich met een glimlach; hij begreep de bedoeling des Graven, zonder haar te willen steunen. Eene seconde daarna opende een deurwaarder het vertrek, en Prouninck trad binnen, maar hij was niet alleen: de raadsheer Kiligrew was met hem.
‘Daar Uwe Genade mij tot zich heeft ontboden om wichtige belangen, en onderricht, dat reeds een Engelsch heer, de bevelhebber van de Engelsche krijgsmacht, hier was, achtte ik het niet ongepast, een tweeden Engelschen heer met mij te brengen, bekend voor een wijs en discreet dienaar van Hare Majesteit, en een vertrouwd vriend van Mylord den Gouverneur-Generaal tevens!’ sprak Prouninck tot Nieuwenaar, en door die inleiding toonde hij reeds terstond zulken juisten blik op hun gemoeds- | |
| |
toestand, dat Norrits sterk kleurde en Nieuwenaar schielijk zeide:
‘Wij prezen juist uw goed beraad en wenschten u daarom ter raadpleging, heer Burgemeester! doch een goed hoofd te meer kan ons wel nooit te over zijn, en daarom zijt ons wèl gekomen, heer Kiligrew! wij wisten u niet in Utrecht.’
‘Ook ben ik pas dezen avond hier aangekomen, Graaf!’ hernam Kiligrew, met wien Norrits een koelen groet had gewisseld.
‘Uit 's Hage?’ vroeg Nieuwenaar.
‘Ja, Uwe Genade! uit 's Hage!’ hernam Kiligrew kort en strak.
‘En wat gaat er om? Wat zegt men er?’ vroeg Nieuwenaar, ondanks zich zelf door levendige nieuwsgierigheid overmeesterd, en die toonende.
‘Uwe Genade had ons belangrijk nieuws mee te deelen en dat spoed vorderde,’ sprak Prouninck snel, een antwoord voorkomend.
‘Oordeel zelf, Burgemeester! Deventer gaat over aan Parma, als er niet op het haastigst in voorzien wordt....’
Prouninck en Kiligrew deden luide een uitroep van schrik en verbazing.
‘Ik wist die stad nog niet in zulken nood....’ sprak meester Gerard.
‘Zij zou het ook niet zijn, zoo trouweloosheid of kleinmoedigheid haar niet het meest dreigden,’ hernam Nieuwenaar, en hij deelde hun mede wat ook wij gehoord hebben.
Prouninck vertrok den mond, als tot een ongeloovigen glimlach, en antwoordde niets.
‘Sir William Stanley met zulke ontwerpen omgaan!’ riep Kiligrew. ‘Het valt mij zwaar, om dat voor waarheid te houden;
| |
| |
ik ken hem persoonlijk en als een man van verdiensten, en wat kleinmoedigheid betreft, hij heeft in Mylords laatste krijgstochten hier te lande zulke blijken gegeven van onverschrokkenheid en moed, dat ik alleen aan den uitersten nood denken kan, waar men hem van onderhandelen beticht.’
‘Master Kiligrew rekent toch niet onder de verdiensten van Stanley zijne vroegere desertie naar de Spaansche zijde?’ vroeg Norrits scherp.
‘Sir John kan weten, dat ik niet minder vijand en hater ben van iedere soort van desertie, dan hij zelf!’ hernam Kiligrew, niet zonder iets in den toon te leggen, dat het antwoord zoo snijdend maakte als de vraag. ‘Alleen hij zal zich herinneren, dat hij Mylord schuld heeft bekend, door dezen daarop in genade is aangenomen, wel een weinig tegen den raad zijner vrienden, waaronder ook ik, doch gansch niet buiten reden, daar we hier in Nederland geene dappere kapiteins te veel hebben van onze natie, de dapperheid en schranderheid van Sir William allen bekend was, en met hem de jonge Sir Edward zou zijn verloren geweest voor den dienst der Koningin....’
‘Buiten de Stanley's waren er nog stouthartige jonge edellieden te over.’
‘Zeker nog genoeg om in twist te geraken met den Graaf van Hohenlo!’ sprak Kiligrew, op den broeder van Norrits doelende, die dezen Graaf had uitgedaagd.
‘Daarvan mijn broeder de eerste oorzaak niet was!’ hervatte Norrits.
‘Waar ge dit verschoont, kunt gij niets hebben tegen een, wiens trouw noch moed ooit bezweken; wel ter contrarie, is de laatste op zóó schitterende wijze gebleken, dat Mylord Leycester goedgevonden heeft, hem ridder te maken op het tooneel zijner
| |
| |
uitstekende daden zelf, en hem een levenslang jaargeld toe te leggen uit eigene middelen.’
‘Dit alles bewijst dus, dat er zeer bijzondere alliantie en intimiteit heerschen moet tusschen die begunstigde heeren en Zijne Excellentie!’ sprak Nieuwenaar, met booze intentie.
‘Zóózeer, dat Sir William niet op de betichting van enkelen, maar alléén op geldige bewijzen kan verdacht worden. Mijns bedunkens zou dit Mylords eere te kort doen!’ hernam Kiligrew onvoorzichtig, weggesleept door zijn ijver.
‘Gij zijt op dit punt van ons gevoelen,’ sprak Norrits, ‘en daarom achtten wij het zaak, ook de zwakste betichting in overweging te nemen, om te voorkomen dat niet een gunsteling van Mylord zich verrader toone.’
‘En daarbij weet gij niet, Sir!’ sprak nu Prouninck luid tot Kiligrew, ‘dat juist op de vrienden en gunstgenooten van Mylord te dezen dagen het eerst gezocht wordt verdenking te werpen?’
‘Ik weet althans, dat geen hunner, noch Mylord zelf iets heeft gedaan, om die verdenking te wettigen,’ sprak Kiligrew fier; en wat mij aangaat, ik begrijp zóó weinig ontrouw aan eed en plcht in een welgeboren man, dat ik aan die van Stanley niet zal gelooven, tenzij men mij die papieren, die zulke berichten gezegd worden in te houden, laat inzien en controleeren met anderen, die ik zelf zal trachten in te winnen. Calumniën van personen, wier name en autoriteiten men mij verbergt, geve ik geen gehoor tegen vrienden!’
Ongelukkig waren de brieven zoo vervuld van klachten over het gedrag der Engelsche troepen en de personen hunner aanvoerders, dat de berichtgevers van Norrits geheimhouding hunner namen hadden geëischt, vreezende later den toorn van wie
| |
| |
het gold en alleerst van den Graaf, zoo hij van hunne verschillen met Stanley bericht kreeg. Nieuwenaar beantwoordde dus den eisch van Kiligrew alleen met te zeggen:
‘Gij gelooft dus alleen feiten, en veellicht geen ander dan het sprekendste, de overgave der stad....?’
‘Met gunst, neen! dat bewijs verlangt master Kiligrew niet, en dient met alle macht voorkomen te worden,’ viel Prouninck in. ‘Nu vooral, daar bij eenig ongeval alle schuld en verdenking op Mylords vrienden zou komen, mogen Mylords trouwe dienaren zich niet flauwelijk gedragen. Welke maatregelen denkt Uwe Excellentie te nemen tot ondersteuning van de benauwde stad?’
Nieuwenaar sprak van de troepen, die hij wenschte uit Utrecht weg te voeren. Prouninck keurde alles goed, stemde alles in, sprak van zijne spijt, dat hij zelf de Utrechtsche schutterij niet buiten de stad kon brengen, zóóveel ijver toonde hij en zóó weinig vreeze voor onlusten; maar hij zeide levensmiddelen, wagens en paarden toe, terwijl hij er bijvoegde:
‘Het was wel aan de Staten, om zulke hulp aan te brengen, het behoud van de stad van algemeen belang wezende, niet van 't particuliere nut der stad of provincie Utrecht, doch naar hun sammelen te wachten, mocht in effecte verraderij zijn aan de goede zaak. En vorders....’
‘Vorders,’ viel Norrits in, met eene zekere haast, alsof hij bang was, dat er een raad zou volgen, die niet naar zijn believen was, en overtuigd, dat Nieuwenaar hier de instemming van Prouninck niet had te vragen. ‘Vorders is Zijne Genade de heer Gouverneur besloten, een vertrouwd kapitein derwaarts te zenden om ordre op de zaken te stellen.’
Door ‘ordre op de zaken te stellen,’ verstonden Sir John en de Graaf van Nieuwenaar beiden het afzetten van William Stanley,
| |
| |
en de inplaatsstelling van een beter vertrouwd Gouverneur, dat zeker een wijze en voorzichtige maatregel was, wel te verantwoorden door den nood van het oogenblik; maar Sir John, als persoonlijke vijand van den Graaf, had er nog eene bedoeling nevens: de schande en de verdenking, die daardoor vielen op den ontzette, door gunst van Leycester in die plaats gebracht, moesten terugvallen op den Graaf, en bij zekerheid van het verraad zou eene opzienbarende inhechtenisneming van Stanley of een geruchtmakend proces zekerlijk zóó groote schade doen aan Leycester's naam en hem zóózeer tentoonstellen, zoo al niet verdenking werken tegen zijne goede trouw, dan toch van groote onhandigheid in de keuze zijner dienaren, dat de Koningin den lust als den moed zou verliezen om den Graaf terug te zenden, en de laatste zelf zijne vervanging zou eischen. Norrits overlegde dit, niet enkel in het belang van zijn haat, maar ook in het belang zijner Vorstin en van de landen, die hij in de waagschaal gesteld achtte door de minachting, waarin hij Leycester reeds gezonken zag, en de gebreken, die hem beletten moesten, zich er ooit uit op te heffen. Ongelukkig raadde Prouninck maar al te goed de bedoeling van Norrits, en tegelijk geloofde hij niet aan de mogelijkheid van verraad, maar wel dááraan, dat men den schijn er van wilde werpen op den man, dien Leycester had beschermd, en om zeker te zijn, dat men dit doel niet zou bereiken, sprak hij stoutweg:
‘Op welke wijze verstaat Uwe Edelheid dat ordre stellen; want het is niet denkelijk, dat Sir William voor goed zal nemen, dat een tweede nevens hem de wet komt geven...?’
‘Zoo Sir William trouw is, zal hem ieder middel welkom zijn, dat strekken kan om de stad te bewaren; zoo hij het niet is, dient hij ontzet te worden van zijn Gouvernement, en dat wel zonder verwijl!’ sprak Norrits.
| |
| |
‘En wie zal het recht nemen, hem te ontzetten?’ vroeg Prouninck uitdagend.
‘Ik!’ sprak Nieuwenaar met gezag, die hier het goedvinden van Prouninck overbodig achtte.
‘Als Gouverneur der provincie Utrecht zal Uwe Genade den bevelhebber eener vesting in Overijsel uit zijn post zetten?’ vroeg Prouninck bijna met spot.
‘Als wezende in dienst van de Geuniëerde Provinciën, van de Koningin en van Mylord Leycester!’ voegde Nieuwenaar er langzaam bij.
‘En zoo men Zijner Excellentie zwarigheid mocht maken, zal ik, als bevelhebber van Harer Majesteits voetvolk, en mijn gezag en naam mede toe leenen, wezende een der eerste veldoversten in de afwezendheid des Graven van Leycester.’
‘Sir John! Sir John!’ sprak Kiligrew wat verschrikt; want hij wist, dat Norrits de man was om te doen wat hij zeide. ‘Bedenk, dat er geene kapiteins noch bevelhebbers van steden mogen veranderd worden, dan met voorkennis en op 't bevel van den Raad van State, als representeerende den Gouverneur-Generaal.’
‘Wel dan, zoo treft dat uitnemend!’ sprak Nieuwenaar. ‘Gij, master Kiligrew! zijt lid van den Staatsraad en kunt voor uwe collega's toestemmen, en later u bij hen verantwoorden met de noodwendigheid van eene haastelijke uitvoering en de onmogelijkheid van eene gezamelijke raadpleging....’
‘En zoo die heeren zich daarmede vergenoegen konden, dat ik niet voor zeker houde, hoe verantwoorde ik mij dan bij Mylord Leycester, Sir William daar door diens uitdrukkelijken wil geplaatst zijnde?’
‘De uiterste nood wettigt alles,’ sprak Norrits heftig, ‘en het behoud van eene stad als Deventer ter ééne zijde, en de eere
| |
| |
en goede naam der Engelsche natie ter andere, mogen wel wat onwettigs verschoonen, als door drang van 't oogenblik geschied. In oorlog ziet men niet zoo nauw, en de diffamatie van het verraad zou op allen, die van ons volk zijn, terugvallen, zonderling in een land als dit, waar 't mistrouwen jegens vreemdelingen zoo groot is.’
‘Ik zie niet wel in, dat de eere der Engelsche natie er bij kan winnen, zoo één van onze kapiteins, onder suspicie van verraad, uit zijne plaats wordt ontzet, nocht hoe de eere en de naam van Mylord Leycester daardoor zal gevorderd en gesalveerd worden, als men een edelman, die voor zijn gunstgenoot bekend stond, gevankelijk wegvoert van stad tot stad. De kreten, die daarbij door dit land zullen opgaan, mochten wat schel klinken!’
‘Zouden die kreten minder schel zijn en minder ver klinken, als het misdrijf feitelijk ware geconsommeerd? vroeg Norrits.
‘Maar niets geeft ons notoirlijk het recht, zulk een boevenstuk te wachten van een heer als Sir William!’ sprak Prouninck.
‘Nog minder hebben wij reden, hem vooruit onschuldig te houden, en eene kleine achteloosheid ware hier een onmetelijk verzuim,’ zeide Nieuwenaar; hier kan niet geaarzeld worden.’
‘Ik acht ook, dat men hier beter verantwoord is met voorzorgen te nemen, dan met ze te onderlaten!’ sprak Kiligrew bedenkelijk; want hij voorzag al den jammer, dien eene ramp van zulken aard aanbrengen kon. ‘Schade slechts, dat wij zooals we hier zijn, niet het recht hebben om te handelen; doch daar de Graaf sommige poincten, waarover difficulteit zou kunnen rijzen in zijn afwezen, heeft overgelaten aan de beslissing van den staatsraad, wil ik op mij nemen dezen te vertoonen, dat een zulk geval zich nu voordoet en dat het aangewezen is, hierin te te voorzien...., met overleg altoos van de Staten....’
| |
| |
‘Eer dat alles geschied is, kan Deventer driemaal Spaansch worden!’ riep Nieuwenaar heftig. ‘Dat is gansch onmogelijk, om de leden van die beide lichamen wezende nog daarteboven in verschillende plaatsen, zóó haastig samen te brengen of schriftelijk te raadplegen.
‘Ik beken het is klagelijk!’ hernam Kiligrew, half overreed, ‘en ik wenschte, dat deze zwarigheden niet bestonden, en ik achtte het voordeelig, zoo men ze wegruimen kon; maar....’ hij zag onrustig vragend op Prouninck.
‘Ziet ge, meester Gerard!’ riep nu Nieuwenaar, half spottend, half gebiedend; ‘we zijn 'tallen eens; voeg u bij de meerderheid, en gij zult wéldoen. Gij hebt niets voor u dan uwe eigene opinie.’
‘En.... deze kabinetsakte van den Graaf, die verbiedt, de bevelhebbers der garnizoenen te veranderen in zijn afwezen, zonder zijn eigen hoog bevel of voorkennis!’ riep Prouninck triomfeerend.
Onvoorzichtige triomf en noodlottige trouw, die den Graaf van Leycester dáár werd bewezen! Zeker, zoo ooit iemand het slachtoffer is geweest van onhandige diensten te kwader uur bewezen, en van ijverige vrienden, wier handen hem de slagen toebrachten door gloeiende vijanden juist het meest gewenscht, dan was het de Graaf van Leycester. Geen zijner fouten, geen zijner tegenstanders heeft hem zóóveel jammers berokkend als de ontijdige en onberadene wakkerheid zijner vrienden, misschien omdat hij, juist bij de keuze zijner vrienden, de grootste fouten heeft gemaakt. Hoe het zij, de inval van Prouninck, hoe goed gemeend, was allerongelukkigst, en te meer, omdat zij volkomen slaagde.
Bij het zien van een eigenhandig berichtschrift van Leycester, gedagteekend uit Dordrecht, 24 November, en dus na zijne in- | |
| |
structie voor den Staatsraad, had niemand van de drie bijéén zijnde mannen het minste recht, te doen wat dáár opzettelijk verboden werd, zonder op datzelfde oogenblik zich als in staat van weerspannigheid te verklaren, en alle recht op de gehoorzaamheid van anderen voor hen zelven te verliezen. De Staatsraad, de Staten zelf hebben de noodwendigheid van onderwerping aan dit bevelschrift erkend, en zooals die mannen daar samen walen, maakten ze volstrekt geen lichaam uit, dat zulk een gewichtig stuk krachteloos kon maken. Allen bogen het hoofd, tot Norrits toe, hoewel de laatstste niet zonder harde woorden van toorn en tegenspraak.
Er werd nu besloten, kapitein Hemon dien eigen nacht terug te zenden met ernstige vermaning aan Stanley, om zich van onderhandelingen met Parma te onthouden, daar men hem binnen het kortst mogelijke tijdsverloop krachtdadige hulp toezegde van manschappen, paarden en levensmiddelen, die allen niet zoo terstond beschikbaar waren. Men onderstelde, dat hij voorzichtig en trouw zoude zijn, waar hij wist, dat men het oog op hem hield gevestigd; en de Magistraat en de anderen, die gewaarschuwd hadden, ontvingen bijzondere en geheime wenken van Nieuwenaar en Norrits, hoe zich te gedragen om mogelijk kwaad te voorkomen. Ondanks die besluiten, waarover men het eens geworden was, verliet men elkander in onrust, in spanning, in een geheim misnoegen en in vermeerderd mistrouwen. En zie hier nu, op welke wijze de ongelukkige Gouverneur-Generaal gediend werd in zijn afwezen, door wie zijne beste vrienden en ijveraars werden gerekend. Wij zullen later zien, hoe zijne tegenstanders die diensten wisten te gebruiken, en wat zij zelf tegen hem pleegden..................
.......................
| |
| |
Maar wij hebben kapitein Hemon in het midden van zóóvele dames gelaten, dat wij ons over hem beginnen te ontrusten, juist niet over de veiligheid van zijn persoon, maar over die van zijn hart. Intusschen heeft zijn hoofd zóóveel na te denken, dat zijn hart de rust niet had om tot onrust te komen, of liever, hij ontvangt zóóvele indrukken in hetzelfde korte tijdstip, dat die der liefde, zoo die al mede insluipt, toch onder het overwicht der anderen moet te loor gaan. Als wij hoorden, las Fabian deze Utrechtsche vrouwen zijne Hollandsche vertaling voor van Elisabeth's vreemde rechtvaardiging over een vonnis, dat haar parlement had uitgesproken, en dat zij nog niet had bekrachtigd, maar toch zeer zeker op het punt was te doen, en daarom vooruit dien maatregel nam om een goed licht te werpen over eene daad, welker rechtmatigheid zij zelve betwijfelde. Want een rechtvaardig vonnis, met recht en door wettig erkende rechters, tegen een schuldige uitgesproken, over wien men het recht heeft recht uit te oefenen, heeft immers geene afzonderlijke verdediging noodig van eene Koningin tegenover vreemde Mogendheden, als Fabian misschien niet zonder eenig recht aanmerkte.
Kapitein Hemon luisterde mede toe met ernstige aandacht, maar zonder een enkelen volzin te kunnen ontraadselen, dat hem te pijnlijker was, daar hij den naam van ‘Maria’ hoorde noemen.
Maar hetzij uit medelijden met zijn armen landsman, die van zijne fraaie vertaling niets verstond, hetzij met andere bedoeling, gaf Fabian in kapitein Hemon's handen een exemplaar van den Engelschen druk benevens eene kopie van het vonnis tegen Maria Stnart zelf, en de Schot las die beide met diepe verontwaardiging; want hoewel volgeling van Knox, en dus tegen ‘papistische vrouwenregeering’, met alle macht ingenomen, kon hij het denkbeeld niet verdragen, dat eene vreemde Koningin zich dat
| |
| |
recht over de dochter zijner Koningen had aangematigd en dacht uit te oefenen.
En als wij zeggen, dat Fabian zijne vertaling voorlas aan de Utrechtsche vrouwen, dan moet men er niet bij vergeten, dat het eene zulke was, die den Engelschen tekst teruggaf, en commenteerde niet in, maar bepaald tegen den geest van den oorspronkelijken auteur, terwijl hij met eene geniale behendigheid diens woorden getrouw bleef, zoodat de omzettingen en uitlatingen, of waardoor verder de bedoeling vervalscht werd, als onkunde van zekere wetten der Hollandsche taal mochten gelden, in plaats van als misbruik van taalkennis te worden opgevat; eene vertaling in 't eind nog, die juist de grieven opwekte, die men wilde sparen; - eene van die, welke later de Leidsche vertolking en den herdruk hebben noodig gemaakt. Men begrijpt dus de smartelijke verwondering en de hooge verontwaardiging der Utrechtsche vrouwen, die wel geene groote sympathie koesterden voor de Katholieke Koningin van Schotland, maar die toch al het medelijden harer gevoelige vrouwenharten openden, toen zij de vrouw, Maria Stuart, op zulke wijze en alleen door Staatsredenen aan den dood op een schavot zagen toewijden. Zoo haast ze. een slachtoffer te beklagen hadden, waren zij met haar medelijden gereed.
‘En de hoofdbewerker van dezen gruwel is de Graaf van Leycester, als van alles wat er kwaads geschiedt in Engeland!’ sprak Fabian in het Fransch, dat de vrouwen verstonden en kapitein Hemon begreep.
‘Zooals van alle kwaad in Holland!’ spraken de dames van Drunen en de anderen, die door Leycester hadden geleden in hare echtgenooten of verwanten.
‘O! die man is er altijd bij, als er bloed te vergieten is!’ sprak de weduwe van Hemert.
| |
| |
‘Zou het waar zijn, dat de Graaf hierin eene stem heeft gehad?’ vroeg Hemon met onrust.
‘Valt er aan te twijfelen? Het kan wel de voorname reden zijn geweest van zijn vertrek naar Engeland!’ sprak Fabian.
‘En zou daar niets te doen zijn, om dat af te weren van het hoofd dier arme Vorstin, die de moeder is van mijn Koning?’ vroeg Hemon met bewogen stem aan Fabian.
‘Veel, zeer veel; bij voorbeeld: als men de Koningin zóóveel te doen gaf in 't buitenland, dat zij voor de Engelsche zaken geen tijd overhield, en vooral niet om een staatszet te wagen, dien zij zoo vurig wenscht te volbrengen, doch waartoe zij zóó weinig moed bezit, dat zij er reeds meer dan twaalf jaren over geaarzeld heeft, en waarvan zij nu nog dus huivert, dat zij er vooraf het buitenland verantwoording van geeft.’
‘Men kon beginnen met Holland,’ sprak eene jonge vrouw, met gitzwarte oogen, die Emerentia werd genoemd, en die de nicht was van de weduwe van Kenenburg.
‘En oogen als de uwe zouden, zoo ze wilden, eene geheele provincie in oproer brengen, om niet te zeggen een werelddeel,’ hernam Fabian galant.
‘In Utrecht zou men ook ontevredenen kunnen vinden,’ sprak mevrouwe van Drunen.
‘In alle Zeven Provinciën. Ik ben er zeker van,’ riep de barones van Hemert.
‘Welnu dan,’ glimlachte Fabian; ‘indien ieder van deze dames slechts het hare deed om een geest, als dezen, in iedere der Zeven Provinciën, die zij bewoont, of waar zij hare betrekkingen heeft te ontsteken, dan zal het niet lange duren, de Staten en de gunstelingen des Graven helpende - de misbruiken, die er bestaan, de fouten, die er dagelijks worden begaan, mede
| |
| |
het hunne doende - of het zal hier in Holland alles vuur en vlam zijn tegen....’
‘Tegen wie, mijnheer? Want ik versta niet, dat er in mijn huis complotten worden gesmeed tegen de Koningin van Engeland!’ sprak mevrouwe van Wittenburg
‘Tegen haar onwaardigen dienaar, den Graaf van Leycester!’ viel Fabian snel in.
‘O! dat is wat anders....’
‘En opdat hij hier zóó haastig terugkeere, dat hij 't proces en 't vonnissen van Maria van Schotland er bij vergeet; arme Koningin, als zij is!’ sprak kapitein Hemon.
‘De Graaf terugkeeren? Neen, dat ware niet wenschelijk!’ hervatte mevrouwe van Wittenburg, wat verbleekend.
‘O ja! maar op zulke wijze, dat hij hier kwam tot zijne volmaakte ruïne,’ hernam Fabian.
‘En zonder dat men er den onderstand van de Koningin bij verloor?’ vroeg de vrouw des huizes.
‘Zonder dat Elisabeth recht had, over Holland te klagen althans,’ antwoordde Fabian.
‘En weet gij daar raad voor?’ vroeg mevrouw van Hemert luid en snel.
De anderen vroegen het met de blikken.
‘Meer dan een, en als men mij even gehoor wil geven....’
‘Welnu....?’
‘Dan zullen wij eene heerlijke afleiding maken ten voordeele van de Koningin van Schotland, den dood wreken van den armen baron van Hemert, de aanzienlijke heeren van Utrecht in hunne eere en rechten herstellen, de edele Engelsche heeren, door hem in de schaduw gesteld, in hun rechte licht plaatsen, en het geheele land van Leycestersche tyrannie bevrijden met denzelfden
| |
| |
slag, en waartoe ieder van u, op eigene wijze, iets vermag bij te dragen. Wat dunkt u, edele vrouwen! is dit voorstel overweging waardig?’
Ieder van haar betuigde hooge ingenomenheid met het ontwerp.
‘En wat dient men daartoe te doen?’ vroeg mevrouw van Hemert.
‘Gij, mevrouwe! vooreerst niet naar Engeland gaan!’ sprak Fabian luid, en zachter fluisterde hij haar in: ‘maar deze rouwsluiers in den Haag toonen, met deze rouwsluiers den Hollandschen en Gelderschen adel in beweging brengen; dat is wat anders.’
‘En verder....?’
‘Iets, wat der mannen bevooroordeeldheid voor vrouwen zoo zwaar acht, en dat ik van u vragen zal, omdat ik bij ondervinding heb erkend, dat zij het kunnen, als zij het willen: het zwijgen van alles, wat hier is omgegaan, dáár waar het niet goed betrouwd is, en handelen, spreken en zwijgen in den geest vroeger aangeduid!’
Die afspraak was nog nauwelijks gemaakt, of de Generaal Norrits kwam terug, en ditmaal bracht zijne tegenwoordigheid sommige dames toch in eenige verlegenheid, en maakte hare houding wat moeielijk. Zij voelden allen, dat zij 't zij in 't spreken 't zij in 't aanhooren, wat verder gegaan waren, dan een Engelsch edelman, ware hij dan tegenstander van Leycester, mocht aanhooren, en 't was of zij vreesden, dat zijn scherpe blik haar het gehoorde of het gesprokene mocht aanzien.
Norrits gaf de brieven aan Hemon, beval hem, zich binnen een uur tot den terugtocht gereed te houden, en scheen willens, hem nog weer met zich te nemen tot een afzonderlijk gesprek, doch het bleek onnoodig, daar de dames het voornemen van
| |
| |
vertrekken te kennen gaven en dat welhaast werkelijk uitvoerden.
Fabian bleef. De Generaal had hem hier binnengeleid, hij scheen de verplichting te gevoelen, om zich niet zonder dezen te verwijderen. Ook sprak Norrits hem een paar woorden toe, waarop hij in 't Engelsch antwoordde:
‘Ja, Sir! ik heb mijne eerste les gegeven, zooals onze afspraak was; - mevrouwe Wittenhorst zal het u kunnen getuigen; - en ik verklaar, dat mijne leerlingen aandachtig en leerzaam zijn geweest.’
Norrits wendde zich nu af van Fabian, om zijne instructies te geven aan kapitein Hemon, die ze ontving met den lijdelijken ernst van een krijgsman; maar zijn gelaat stond zóó strak en droevig, dat de Generaal niet nalaten kon, hem te vragen, of hij zich niet wèl gevoelde en wat hem getroffen had.
‘Dat vonnis van de ongelukkige Maria Stuart de dochter van onze Koningen!’ barstte hij uit, kleurende van ontroering en van schaamte, over een gevoel, dat hij eene zwakheid achtte.
‘O! maar wie zegt u, dat het zal worden uitgevoerd?’ sprak zijn overste bedarend.
‘Na 't lezen van die rechtvaardiging kan men niet meer twijfelen,’ en hij wees op de Engelsche bladen, die Fabian hem gegeven had.
Norrits wendde zich met een ontevredenen blik tot Fabian:
‘Ay, Sir! welk eene onvoorzichtigheid, dit blad in die handen te geven! Ik had dien man opzettelijk hier gehouden, opdat zijne ooren niet mochten getroffen worden door geruchten, die hier op dit punt loopen, die onvoorzichtig overgebracht, eenigszins nadeelig konden werken op de stemming van de bezetting te Deventer, zonderling die der Schotten, en nu, dit.... dit.....’
| |
| |
‘O, Sir! het maakt niets uit; die Schotten zijn meest Puriteinen en tellen niet veel een droppel of wat Koninklijk bloed, als het Katholiek is.
‘Om het even, kapitein Hemon! Laat die papieren blijven, en zwijg in de vesting, wat zij inhouden!’ en Norrits gaf ze aan Fabian terug.
Hemon boog zich zwijgend.
‘'t Is toch al te klagelijk een dood voor eene Koningin!’ sprak vrouwe Walburg, Norrits zacht aanziende.
‘En dit ook al onder de vrouwen!’ hernam Norrits, nog meer ontevreden tegen Fabian.
‘Maar Sir! die edele dames verlangden eene proeve van mijne vertaalwijze....’
‘Zoo! en gij wist niets beters dan dit, en voor vrouwen!’ en daarop met gestrengheid: ‘Luister, master Fabian! hetgeen wij overééngekomen zijn, is enkel tegen den Graaf; maar zoo gij u onderwindt tegen de Koningin, of tegen het welzijn dezer landen ietwes te ondernemen of te mediteeren, is ons verbond verbroken op datzelfde oogenblik, en de bevelhebber Norrits zal vlijtig onderzoek doen naar de antecedenten en de tegenwoordige actiën van den geheimzinnigen Schotschen avonturier. Hebt gij mij verstaan, Sir?’
‘Volkomen, Sir!’ antwoordde Fabian, een weinig verbleekend en met een glimlach, waarvan niet wel, was uit te maken, of het een ironieke was, of een pijnlijke; maar na die woordenwisseling scheen hij den lust tot blijven verloren te hebben; hij nam zijn afscheid, niet zonder eene stille belofte aan mevrouwe van Hemert om te keeren; en hoewel Sir John Norrits de wenschen van zijn hart ter zijde stelde, om met zijne Walburg samen te zijn, en kapitein Hemon bij zich hield tot op het oogenblik van
| |
| |
diens vertrek, vond Fabian toch de gelegenheid, dezen op te wach ten toen hij de Witte Vrouwe-poort zoude uitrijden.
Hij overhandigde hem een pakket.
‘De overste Stanley is een mijner vrienden, breng hem dit van mijnentwege!’
‘Vanwege master Fabian?’
‘Neen, vanwege den Graaf van Derby!’
| |
[pagina t.o. 194]
[p. t.o. 194] | |
|
|