| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Hoe master Fabian zijne lessen geeft.
Wij zijn in het binnenvertrek van meester Jan Cornelisz., wij zijn er op een uur, dat toegewijd is aan de taalstudiën van Deliana, onder de leiding van master Fabian. Vrouwe Cornelisz. zelve is er bij tegenwoordig. Zij schijnt het niet noodig geacht te hebben, hare dochter een afzonderlijk vertrek voor hare oefeningen af te staan; maar is zij daarvan de getuige, zij is vast geene hinderlijke, want zij bewaart een stilzwijgen, dat een Trappist eere zou hebben gebracht, en alléén het snorren van haar spinnewiel begeleidt, niet onharmonisch zelfs, het gelispel en het gesis der Engelsche klanken, waartoe de tong der lieve Deliana hier gevormd wordt. Wij gelooven van deze, dat zij eene vlijtige leerlinge is, even volgzaam als schrander, en dat master Fabian geene de minste moeite heeft gehad, om haar ontzag in te boezemen, dat anders tusschen eene zestienjarige discipelin en een leermeester, hij zij deftige pruik of jonkman, nogal zijne bezwaren heeft. Hare houding tegenover hem drukt zelfs nog iets sterkers uit, dan ontzag. Zij heeft iets van vreeze. Uit den schuwen, beschroomden blik van het anders zoo levendige kind zou men het bijna
| |
| |
dus verklaren, en wij zullen meer opmerken, dat er ons in versterkt, maar het is niet de vreeze, die door tegenzin of door afkeer wordt opgewekt, het is er veeleer eene, die, hoe onverklaarbaar het schijnen moge, van de tegenovergestelde gewaarwordingen getuigt, of die somwijlen vooraf gaat. Iets onbestemds, dat haar, die de betoovering ondergaat, toespreekt als eene profetie van geluk of ongeluk, van vreugde, die zij niet heeft gekend, of van smarten, die haar nooit dus hebben getroffen. Iets, dat huiveren doet en toch aantrekt; iets, dat angstig maakt met een angst, die toch zóóveel zoets omsluit, dat men haar voor geene wereld zou willen missen. Hoe het zij, Fabian heeft niets gedaan, om juist zulken indruk te weeg te brengen; hij heeft er wellicht niet eens aan gedacht, dat die mogelijk was, en hetzij fierheid bij het gevoel van eene taak, die hij eene vernedering achtte, hetzij geheime trots bij zijne overtuiging van sociale meerderheid, hij heeft zich niet de geringste moeite gegeven, om beminnelijk te zijn, om zich aangenaam te maken in dit gezin, behalve aan meester Cornelisz, en zijne ingetrokkenheid, zijn koele ernst, zijn strakke, ietwat scherpe toon, doen zelfs eenige laatdunkendheid doorstralen, die spreekt van hoog zelfgevoel of van geringschatting zijner leerlinge. Blijkbaar volbrengt hij zijne taak als iemand, die haar doen moet, als een huurling, maar volstrekt niet als een dilettant
Ziehier voor het overige den indruk, dien zijn persoon en zijne wijze van zich te gedragen hebben gemaakt op vrouw Cornelisz. zelve, en die zij in een vertrouwelijk uur aan eene vertrouwde kennis dus heeft weergegeven:
‘Zooals ik dan zeide, het kind moest Engelsch leeren, en die arme schraalhans, dien de barbier bij ons ingebracht heeft, komt dan ook alle dagen. Eerst dacht ik: men kan niet weten,
| |
| |
zoo'n schrale jonker, die voor lesgever uitgaat, mocht de deerne eens het hoofd doen draaien; hij zou wat heerlijk beholpen zijn met zoo eene bruid en ons zou 't niet bijster vromen; ik zal een oog in 't zeil houden; maar van die zorge ben ik vrij, sinds ik ze samen zie. Eerstelijk is 't een oudachtig man, ik schat hem zoowat een veertiger, want hij grijst al. Daarbij is hij bleek, geel en mager, ik zou haast zeggen: mager van kwaadheid, want hij ziet er uit als het conterfeitsel van den nijd, dus zuur en grimmig staat zijne tronie, rimpels op het voorhoofd, en nooit lachen, nooit, of het moest een schimplach zijn, als het arme kind iets zegt of doet, dat in zijne brabbeltaal zoo niet hoort. Ik weet niet, hoe ze niet bang van hem wordt, zonderling als hij lacht; ziet ge, ik heb wel meesters zien knorren, maar zóó heb ik er nog nooit een zien lachen; ge zoudt er vervaard af worden, simpel van 't zien; en onder ons gezegd, ik geloof, dat ze het is en dat zij meest haar best doet om 't Engelsch te kennen, dat ze doch van den meester bevrijd mag zijn. Voor 't minst, ik heb het kind nooit dus droef en droomerig gezien, als te dezen dage. Ze peist, denk ik, altijd op hare Engelsche les, uit vreeze voor zijn gelach. 't Was het vroolijkste kind van de wereld; ze tjilpte den halven dag door als eene jonge musch; nu hoort men hare stem niet, dan bij dat overlandsch gekris en gekletter. Het zien van dien zuurmuil maakt haar stuursch. Deliana - ge weet, we hebben niet anders, en Cornelisz. bederft haar; - Deliana is het ontembaarste en eigenzinnigste kind, dat mij ooit te voren is gekomen, en ik heb mijn hart vastgehouden, toen de meester 't eerst komen moest; want mij geheugt wat het was, toen zij schrijven leerde en geen geduld had, en dan zoo'n vreemde snoes! en de Engelschen zijn heethoofdig en rouw van aard, als men dagelijks exempelen van ziet; maar 't was gezegd, dat alle
| |
| |
mijne zorge ijdel zou wezen. Ons rebellisch kind werd gedwee voor hem, dat schalke verloor haar schertslust, en.... als 't een dominé was, zou ik zeggen, hij brengt haar tot stille deugdelijke vromigheid; want ook tegen ons heeft zij zediger manieren en zachter tale aangenomen, 't is of ze op eens geen kind meer is, en van zestien op achttien overgesprongen. Waarheid is, hij geeft haar nooit een kwaad woord, ten minste niet, dat ik het versta, en toch regeert hij haar, om zoo te spreken, met de oogen; ik zeg regeeren, want het is: ‘master Fabian heeft het gezegd’ hier, en ‘master Fabian wil dat’, verder, en ‘master Fabian komt’, en daar moet alles voor wijken, van wat werk ik ook spreek! Is het niet hard, en dat om zoo een poveren sinjeur, zoo'n gentleman zonder goed of zonder crediet. Ziet ge, in 't eerst had ik medelijden met hem, en daar ik zag, dat het goed ging met Deliana, en dat het kostelijke geld althans niet zonder bate weggegooid zou worden, en hij er meestal zoo uitzag, oft hem de honger kwelde, dacht ik zoo, ik zal hem wat te goede doen, en geve hem eens eene hartsterking, of houde hem voor eene keer te maaltijd, maar dan hadt ge het wezen moeten zien, waarmee hij het afsloeg; dan was 't of daar vlammen schoten uit die felle zwarte oogen, en ware 't geen papistisch bijgeloof, ik zou denken aan den booze, die menschelijke gestaltenis had aangenomen om ons te verzoeken. Ge kost denken, dat zeg ik Deliana niet, het arme kind mocht een overval krijgen van schrik, en ook niet aan Cornelisz., want als hij het ten kwade nam, en hem wegzond, kregen we licht een ander, zoo een van die fraaie jonkers, als ik beducht voor was, en dat ware nog erger gedoold. Beter dan dat de kleine eene wijle zuchte onder dien vreemden dwang; haar hartje blijft er toch vrij onder; en daarbij, Cornelisz. is zóó gesteld op dien meester, beeldt zich in, dat er nooit bekwamer
| |
| |
mag gevonden worden, en is zóó ganschelijk van hem bekoord, dat ik wel zorge heb, hij zou aan mijne klachten toch geen gehoor geven, dus hoog hij ingenomen is met dien uitheemschen gast, en dat moet ik zeggen, de éénige, tegen wien master Fabian zich verwaardigt, een woord meer te spreken dan volstrekt noodig is, de éénige, dien hij zelfs met eenige vriendelijkheid bejegent, is mijn man; ik zeg niet, dat hij daaraan kwaad doet; dàt niet; ik begrijp, hij zal denken, dat van diens goede gunst en recommandatie veel voor hem afhangt, en daar een mensch gerechtigd is voor zijn brood te zorgen, geef ik er hem geen ongelijk in, alleen... ik wilde, dat hij dan ook zoo fier en zoo barsch niet was tegen ons beiden, die in 't eind hem wel willen en nog wel iets voor hem konden doen, daar meester Cornelisz. niet op denkt. Voor 't overige vordert het meiske goed, naar 't zeggen van hen, die er af oordeelen kunnen, en nog een kleine tijd veellicht, dan zijn we van die ongelegenheid af.’
Tot dusver het oordeel en de opmerkingen van vrouwe Cornelisz. Zij hebben ons tegelijk ingelicht over de oogenschijnlijke verhouding van Fabian tot zijne leerlinge en de verdere leden van het huis de Engel; maar zonderling is het, dat, waar sommige menschen zoo helder zien op de uitkomsten, zij kortzichtig zijn voor de oorzaken, en dat zij de verschijnselen zoo goed opmerken, terwijl zij zich toch zoo grof vergissen in de kwaal. Mogelijk zijn wij het ook, die ons vergissen, maar één ding toch is zeker: tot zelfs het oordeel van vrouwe Cornelisz. over Fabian's uiterlijk was niet juist, maar zij zag met de oogen eener vrouw van rijpe jaren, die jeugd, vroolijkheid, een frisch blozend gelaat, opene trekken en een helder lachend oog, als de eerste voorwaarden van aantrekkelijkheid moest houden: maar of hij niet juist een voorkomen had, geschikt om indruk te maken op een meisje van
| |
| |
zestien jaren, vooral zoo zij eene kleine overhelling had tot het romaneske, dat laten wij u zelven te beoordeelen over, als wij hem u voorstellen met wat zachter kleuren en in wat minder losse omtrekken, als vrouwe Cornelisz. Het is zoo, hij was oud of liever oudsch, maar het scheen meer een gevolg van lijden dan van de jaren; het is zoo, eene scherpe groeve doorploegde hem het voorhoofd; maar het was edel en schrander; het is zoo, zijne trekken waren scherp, trotsch en somber, maar toch ze waren zóó fijn, ze droegen nog zulke sporen en overblijfselen van eene gansch ongemeene schoonheid, dat het bijna geene mannelijke moest geleken hebben in den vollen bloei van zijne jeugd; en toch, tusschen al het koude en laatdunkende iets weeks, iets alsof er tranen waren gegleden over die uitgebleekte wangen, en zelfs of ze nog weder konden gestort worden, om niet te spreken van die felle zwarte oogen, met hun fieren vermetelen blik, soms wel wat dof en sluimerend tusschen de lange zwarte pinkers, maar plotseling stralen uitschietend, die iets vreemds, iets wilds, iets tijgerachtigs hadden; ja, wij hebben nu het woord toch genoemd, door de weergalooze rapheid en snelheid zijner bewegingen, de fijnheid zijner vormen en de wondere zekerheid van iedere zijner grepen, had Fabian iets van een tijger, iets van eenig wild dier, in de bosschen opgevoed en door nood nu in 't gezellige leven verkeerende, eigenlijk nog maar half getemd, of liever onwillekeurig sporen van zijn vroegeren toestand verradend.
En toch, bij die ingeboren en ingebonden woestheid, bij dat verhoogd inwendig leven van sterke hartstochten, doorgaans eene uiterlijke koelheid en strakke terughouding, die tot stugheid ging. Zijn zwijgen was niet het zwijgen der onbeduidendheid, die niets te geven heeft; maar het zwijgen van wie vreezen moet
| |
| |
te veel te geven; met één woord, Fabian was geheimzinnig, Fabian was raadselachtig, Fabian scheen gedrukt door eenig onbekend leed of door geheimzinnige herinneringen, en ik vrage u, of dat alles niet genoeg was, om op de levendige verbeelding der dochter eene gansch andere uitwerking te doen dan op de moeder, die geen leven begreep dan dat der werkelijkheid?
Al voortpratend hebben wij u bijna iedere verrassing van hun samenzijn vooruit benomen, maar wij zullen ons nu ook van alle aanmerking onthouden, en u zelven laten zien, hooren en uitleggen, zooals gij wilt.
Zij zaten tegenover elkander aan eene smalle eikenhouten tafel, die zoo dicht mogelijk onder het vallicht was geschoven, om wat meer daglicht te veroveren op de duisterheid van het vertrek. Deliana zit op eene dier lage stoelen zonder leuning, met leder overdekt, die toen veel gebruikt werden. Fabian heeft een stoel met leuning, doch met houten zitting zooals de eenvoudigheid der zeden in den burgerstand ze nog lang heeft behouden. Deliana volbracht overluid, met eene zekere vaardigheid, eene kleine vertaling, waarbij zij van tijd tot tijd met een half schuchteren, half schalken blik naar hem opzag; maar die blik werd hoe langer hoe droeviger, en hare stem zelfs werd mat en lusteloos: hij luisterde niet. Het hoofd rustend in de linkerhand, zat hij stil en somber, in de houding van iemand, die aandachtig toehoort; maar de volstrekte onbeweeglijkheid van zijne trekken, zijne oogen, die op één punt gericht bleven zonder te zien, bewezen haar, dat hij in zijne eigene gedachten verdiept was, dat hij niets had verstaan.
Eerst toen zij geëindigd had, schrikte hij op; de plotselinge stilte bracht hem tot zich zelven. Hij zag naar Deliana op met bevreemding, als merkte hij voor 't eerst, dat zij daar was; hij
| |
| |
streek zich met de hand over 't voorhoofd, liet die nedervallen met iets als afmatting of verveling, en vroeg toen met eene zekere haast en na een diepen zucht:
‘En die vertaling, miss?’
‘Was zij goed, Sir?’ vroeg het meisje toch met een licht ondeugend glimlachje.
‘Goed, zeer goed!’ hernam Fabian, die sterk kleurde.
‘Hoe, Sir! geene enkele fout? Ik had niet kunnen denken... Ik was ietwat verlegen met die drie laatste regels, ze waren mij zoo duister.... Gij waart wat.... afgetrokken, Sir! Hebt gij mij goed verstaan?’
‘Wordt er dan van mij geëischt, dat ik al de krachten van mijn verstand, en al de vermogens mijner zien zal inspannen op iets zoo onbeduidends als dàt!’ sprak hij met zoo snijdende stem en zoo laatdunkenden blik, even met den top van den vinger heenwijzend naar hetgeen haar zooveel moeite had gekost.
Zij boog hot hoofd, terwijl zij het afwendde; hij moest het vocht niet zien, dat zij in haar oog voelde opkomen.
‘Heb ik u beleedigd, Sir?’ vroeg zij, met hare zachte stem; ‘liet was zonder opzet.’
Hij zag op haar met koele verwondering.
‘Gij zijt zeer vaardig met uwe tranen, miss!’ hernam hij scherp, onbarmhartig opmerkende wat zij kennelijk zijner aandacht wilde onttrekken. ‘Als gij meent, dat dit de manier is om mij lust te geven bij dezen ellendigen klerken-arbeid....’
Zij lette niet eens op het beleedigende van de uitdrukking voor haar zelve.
‘O, Sir! zeg mij dan, hoe, ik u dien kan verlichten!’ riep zij haastig en smeekend. ‘Gij weet niet, Sir! hoe mij dat goed zou wezen, iets te doen om u een arbeid te verlichten, die een heer
| |
| |
van uwe bekwaamheid zeker uiterst gering moet schijnen, en waarvan ik toch niet weet hoe u te bevrijden.’
‘Wel, zeer wel!’ hernam Fabian, die intusschen weer in eigene gedachten verzonken was; ‘staat dat alles in die vertaling?’
‘Neen, master Fabian!’ hernam zij nu wat fier en wat spijtig, ‘dat staat nergens; maar dit is, hetgeen ik u zeg, uit een goed hart, en uit eene oprechte achting voor uw persoon. Ik zie, dat gij verstrooid zijt, master Fabian!’ hernam zij met hernieuwd gevoel; ‘ik zie, dat gij lijdt; ik vrees, dat dit werk, u licht oneigen, er oorzaak af is. Ik heb diep medelijden met u, en....’
‘Beware mij, miss! medelijden!’ riep hij, met harde stem en toch met een vlammend oog. ‘Ik kan niemands medelijden gebruiken, en allerminst dat eener vrouw. Zou 't u gelieven voort te gaan....’
Zij antwoordde niet, maar zij begon.... Hare stem weigerde; zij wilde zich overwinnen, een geluid als een doffe snik was alles, wat zij voortbracht. Met zichtbaar ongeduld wierp hij het boek dicht, dat hij voor zich genomen had, stond op en liep de kamer op en neer, alsof hij geheel alleen ware geweest. Vrouw Cornelisz., die zich altijd zóó zette. dat zij hem in het oog had, zag Deliana's gelaat niet, en dacht van Fabian, dat hij eene wijle ongeduldig was over de onbevattelijkheid van zijne leerlinge. Deliana bleef zitten, het hoofd gebogen en strak op haar schrijfboek ziende.
‘'t Is waarachtig niet uit te houden,’ sprak hij bij zich zelf; ‘'t is meer dan ik vermag; deze toestand, dien ik mij zelf heb gewrocht, zal mij tot razernij brengen; maar ik ben dwaas. Wel dwaas!’ hernam hij, zich met beide handen sterk het voorhoofd drukkende, ‘'t is mijne overprikkelde verbeelding, die ik alléén beschuldigen moet. Wat kunnen dezen het weten, hoe ze mij
| |
| |
wonden? Moest mij dat kwetsen, wat dat arme kind zegt in haar eenvoud? Ze doet veel, zeer veel, dat zij de geringschatting voor den avonturier, voor een loondienaar, vermomt onder medelijden, en in 't eind ben ik dan wat ik schijn, dat ik mij aantrekken zoude, hoe men mijn masker bezoedelt? Ik heb immers alléén maar te zorgen, dat het niet scheurt!’ Daarop, als met een plotseling besluit, trad hij achter Deliana, en wachtte eene wijle wellicht om zich volkomen meester te zijn eer hij haar toesprak. Zij zag niet op, in eigene gedachten verdiept. Even raakte zijn vingertop haar schouder aan, om hare aandacht te wekken. Zij schrikte, zag naar hem op met verbleekt gelaat en kromp inéén, als had een scherp stylet haar gewond.
Met nog grooter bevreemding, dan vroeger, zag hij op haar, maar hij had zich zelf tot kalmte veroordeeld, en hij weerhield de felheid van zijn doordringend oog, terwijl hij zooveel goedheid in zijne stem legde, dat zij er week en mat van klonk:
‘Mijne heftigheid van zooeven heeft u verschrikt, miss! Wil vergeven. Ik.... ik ben niet gelukkig, en ongelukkigen zijn doorgaans licht geraakt. En toch, zij moesten het niet zijn, want daardoor berooven zij zich licht van.... van hetgeen zij niet ontberen kunnen....’
Dat waren centenaar-zware woorden om uit te spreken voor een wezen als Fabian. Deliana, die dit begreep, hoorde ze aan met medegevoel en met eene droefheid zelfs, die uit hare lieve oogen sprak. Dit scheen hem nog meer te verwonderen, zelfs een weinig te treffen; hij had op iets als triomf gerekend van hare zijde; hij had gerekend, dat zij met deftige edelmoedigheid eene alledaagsche vergiffenis zoude uitspreken; hij hield, om het zoo uit te drukken, het wapen zijner ironie reeds opgehe- | |
| |
ven; maar zij antwoordde met eenvoud, en als nam zij zijne woorden voor eene overbodige plichtpleging:
‘Gij hebt veel goedheid, Sir! en ik dank u. Ik leefde zonder groote smart, tot hiertoe; ontzie u dus niet om mij, als uw ongeduld behoefte heeft, zich te uiten....’
‘Ziedaar meer beschaving, meer fijnheid, dan ik hier kon wachten!’ dacht Fabian.
Zag hij dan niet, de ongelukkige, dat het hart het meisje die opvoeding gaf? Waarom zag hij het niet, daar zij het toch zoo slecht verborg? Wij moeten hem recht doen; wat hij had kunnen zien, achtte hij eene onmogelijkheid, bovenal om redenen, die van hem zelven uitgingen, maar hij begon nu toch opmerkzamer te worden.
Zou het nu gaan met de vertaling?’ vroeg hij met meer goedheid, dan zij nog ooit van hem ervoer.
‘O, zonder twijfel!’ en zij begon.
Hij luisterde nu met zóóveel consciëntie als van eenig taalmeester, in een gewoon geval, kon gevergd worden, en ondanks een paar aanmerkingen, die hij maken moest, ging alles goed. Op eens echter sprak zij een zóó volmaakt geronden en forsch gebouwden volzin uit, die zóó geheel Engelsch was en zoo volstrekt alle denkbeeld aan den moeielijken arbeid der overbrenging vergeten deed, dat hij verwonderd vroeg:
‘Hoe hebt ge dat dus gevonden? Is die phrase van u, miss? Zonder iemands hulpe van u?’
‘Ach!’ riep ze, ‘het is, dat ik dit uit het hoofd kende.’
‘Uit welk boek dan?’ vroeg hij, nog meer verwonderd.
‘Een boek!’ herhaalde zij ook, met eenige bevreemding over zijne vraag. ‘Wel, Sir! 't is een schriftuurplaats.’
‘Wat is dat, eene schriftuurplaats?’ vroeg hij ongeduldig.
| |
| |
‘Zeker druk ik mij niet goed uit in het Engelsch,’ hernam zij, ‘of.... gij wilt schertsen. Een heer van uwe kunde zou niet weten, wat eene plaats is uit de Heilige schrift, uit den Bijbel!’
‘Ah zoo! ja, ik herinner mij; ik begrijp nu wat gij meent!’ hernam hij, een weinig kleurende. ‘Hebt gij dat boek.... dien Bijbel in mijne taal? Laat mij dien zien!’
Zij sprong op, om dien te halen uit hare eigene kleine kamer, maar weerhield met moeite een uitroep van verdriet en verwondering, over de wijze, waarop hij van Gods Woord sprak, alsof het een boek was als een ander. Zij bracht een kleinen kwarto Bijbel, stevig in zwart segrijn gebonden.
Hij nam hem en bleef er een ganschen tijd in zitten bladeren, met eene nieuwsgierigheid en eene aandacht, alsof hij hem voor 't eerst in handen kreeg.
Deliana bleef naast hem staan, terwijl hij was gaan zitten; zij sloeg hem gade met eene smartelijke verwondering, zooveel zij kon zich schild stellende tegen de blikken van vrouw Cornelisz., die van de eerste minachting, waarmee hij zich had geuit, iets scheen te hebben opgemerkt, en nu met arends-oogen toezag bij eene handelwijze, die zelfs voor haar duidelijk bewijs kon strekken van eene onkunde, die zij niet anders verklaren kon dan uit volslagen gebrek aan godsdienstzin.
‘En verstaat gij dit alles?’ vroeg Fabian, altijd den Bijbel doorbladerende.
‘Ja, Sir! met den Neerduitschen Bijbel er nevens; en te eer, daar ik veel daaraf van buiten ken!’
‘En laat men u vrijheid, dat gansche boek te lezen? u, een jong meisje!’ vroeg hij weer half bevreemd, half ironiek.
‘Maar, Sir! de Bijbel! Gods Woord!.... heeft daaraf bij u te lande dan niet ieder het vrije gebruik?’
| |
| |
‘De Puriteinen, ja; dat is wel mogelijk!’ hernam Fabian, met iets minachtends in den toon.
‘Ik dacht, alle Protestanten!’ hernam het meisje zacht, en nog zachter, bijna fluisterend, voegde zij er bij: ‘Gij zijt doch ook Protestantsch?’
‘Ik ben taalmeester in 't Engelsch, miss! en ik wist niet, dat dit beroep mij blootstelde aan geloofsonderzoek van de zijde mijner leerlingen!’ hernam hij luid, op snijdenden toon, en met een gloeienden blik vol toorn en hoogheid op haar gericht, terwijl hij tegelijk den Bijbel liet dicht vallen, en met een zekeren onwil ter zijde schoof.
Deliana was doodsbleek geworden; zij kon niets antwoorden, maar zij vreesde begrepen te hebben: hij moest Katholiek zijn; voor haar zelve reeds was zij van de ontdekking getroffen, maar als hare moeder de opmerking maakte, was Fabian's positie in haar huis verloren. Vrouw Cornelisz. had de woorden niet verstaan, maar de toon er van had haar geërgerd, en de minachtende beweging was haar niet ontgaan.
Zij was nu zelfs op het punt om haar lankmoedig stilzwijgen af te breken, en haar recht van moederlijke tusschenkomst te laten gelden; maar de stem van Cornelisz. liet zich hooren, en riep haar bij haar naam tot zich. Zij moest aan die oproeping gehoor geven, maar zij ging niet, zonder Fabian een blik van tegenzin en wantrouwen te hebben toegeworpen.
Fabian en Deliana bleven alleen. Het besef van 't gewicht der ontdekking gaf Deliana een overspannen moed.
‘Sir!’ sprak zij, ‘al zoudt gij mij verpletteren onder 't wicht van uw toorn, dit moet ik zeggen. Geene onbescheidenheid brengt er mij toe, maar de zuiverste bedoeling voor u; daarvan zij de Hemel mijn getuige. Zoo ge tot die van Rome hoort, laat dat
| |
| |
voor mijne ouders niet blijken, zoo 't u eenigszins verscheelt hier in huis en elders in Utrecht wèl gekomen te zijn. Ik bidde u, Sir! misken de intentie van dit spreken niet.’ En werkelijk vouwde zij de handen als eene smeekende.
Hij had intusschen over zijne luim gezegevierd.
‘Men haat hier dus die tot de Katholieke religie hooren?’ vroeg hij, zonder een woord tot geruststelling voor haar.
‘Men wantrouwt ze, hier te lande!’ hervatte zij moedig.
Haar moed scheen hem meer te behagen dan haar schroom; want hij vroeg met goedheid:
‘En gij, my sweet child! Mistrouwt gij ze ook?’
‘De leeraar, die mij in de religie onderricht, heeft mij geleerd, dat ik in alle Christenen mijne broeders moet zien, en dat Christi rijk beteren voortgang zoude hebben, zoo daar minder religiegeschillen heerschten.’
‘Hij is zeer verstandig, uw leeraar,’ hernam Fabian, ondanks zich zelven wellicht met iets spottends en laatdunkends; maar plotseling wisselde hij van toon en houding, en vroeg haar: ‘Ik had naar uw gevoelen gevraagd...., niet naar wat anderen leeren.’
‘O! al hadden zij het tegendeel geleerd, haat en mistrouwen jegens goede en edele luiden zou mij niet mogelijk zijn!’ hernam zij, even naar hem opziende met een blik vol schuchterheid en teerheid.
Intusschen had hij nagedacht.
‘Als ge dit zegt uit goeden wil, voor mij is 't onnoodig,’ hernam hij; ‘want ik ben niet Katholiek, ik ben.... alleen.... een zeer onkundig Christen; in Engeland had ik geen tijd voor zulke studiën, en hier in Holland mis ik er zelfs de bronnen voor.’ Hij wees lachend op den Bijbel.
| |
| |
Zij nam het haastig op.
‘O, Sir! kon het zijn, dat gij eenige begeerte mocht hebben naar dit gewijde boek, neem, neem het dan van mij, dan zal ik God danken, dat ik u den troost van Zijn Woord heb mogen toebrengen.’
Het schitteren harer oogen, de blos op hare wangen, alles verried, dat die gift voor haar iets meer beduidde, dan een eenvoudig beleefdheids-betoon, en hetzij haar toon van innerlijke goedhartigheid hem trof, hetzij hij werkelijk eenig belang stelde in het bezit van een Engelschen Bijbel, hij antwoordde:
‘Zoo neme ik dien dan van u, miss! ware het slechts als keepsake van mijne eerste leerlinge.’ Iets dubbelzinnigs speelde weer op zijn gelaat, toen hij dat laatste zeide, en er losjes bijvoegde: ‘Ik onderstel, dat ik u niet beroof, en uw vader er meerdere heeft in zijn winkel.’
‘Mijn vader heeft ze niet in zijn winkel, Sir! Deze werd mij gegeven door mijn leeraar, meester Gideon Florensz., toen hij vernam, dat ik de Engelsche tale zou leere....’ En zij sloeg hare oogen neer, terwijl zij dit zeide.
‘'t Is dus een offer?’ sprak hij.
‘En dat doet zoo goed.... een klein offer te kunnen brengen aan.... wie men hoogacht.’
Hij had haar lang scherp gadegeslagen, terwijl zij sprak, en antwoordde nu met eene mengeling van diepe somberheid en gevoel:
‘Neen, miss! dat is voor u geen klein offer, en gij schijnt mij van dezulken te zijn, die wel groote offers zouden weten te brengen aan wie zij hoogschatten.’
Zij antwoordde niet, maar de gloed van blijdschap op haar gelaat bewees, hoe zij dankbaar was, dat hij haar begrepen had.
| |
| |
Toen naderde haar Fabian; hij nam hare hand.
‘En dan beklage ik u,’ sprak hij, met die doffe stem, die bij hem van innerlijke ontroering getuigde; ‘dan beklage ik u werkelijk; want gij zijt eene vrouw, en gij zijt schoon; en eene vrouw, die kan liefhebben, wordt het slachtoffer van haar hart, en eene lichte prooi van de vermetele zelfzucht der mannen!’ En op haar ziende met teederheid en mededoogen, ging hij voort: ‘Ik beklage u, kind! want welhaast gaat zich uw hart met vreugde openen voor zachte gewaarwordingen, om er bittere teleurstellingen te ontvangen, misschien erger dan dat, misschien rouwe en wroeging. Ik wenschte....’
Maar de echtgenooten Cornelisz. traden te zamen binnen, en Fabian had alléén maar den tijd, schielijk de hand vrij te laten, die deze vrijheid nog niet had geëischt, en schichtig een boek te openen, terwijl tegelijk zijne trekken hunne gewone sombere plooi hernamen.
Wat zeer tegen haar wil vrouw Cornelisz. dus lang van hare duena's taak had verwijderd, op een kritiek oogenblik, was juist eene redetwist over Fabian zelf, ontstaan tusschen haar en haar echtgenoot. De laatste had, eenige minuten te voren, een aanzienlijk Engelsch heer in zijn winkel gehad, die hem inlichtingen kwam vragen over den Engelschen taalmeester zijner dochter, daar hij dien zelf wenschte aan te bevelen bij eene Utrechtsche dame, in welke hij belang stelde. Cornelisz., wel tevreden met de vorderingen van Deliana en, als wij weten, ingenomen met Fabian, had geantwoord, zooals meest in diens voordeel konde zijn, en hij was met den edelman overééngekomen, Fabian van zijn wensch te spreken, overtuigd, dat hij dezen daarmede een grooten dienst bewees. Hij had zijne gade geroepen, om haar het eerst deelgenoote te maken van het goede voor- | |
| |
uitzicht, dat zich opende voor zijn gunsteling. Toen had vrouwe Cornelisz. hem ‘een onvoorzichtige’ genoemd, die zijn ‘eigen goede faam en reucke in de waagschaal stelde voor een onbekende, waarvan hij niets goeds konde zeggen met zekerheid, dan dat hij zijne eigene taal wist te onderwijzen en redelijk Duitsch kalde.’ Cornelisz. hield staande, dat ‘hij meer goede kwaliteiten in hem had opgemerkt, en hem voor een singulier recommandabel persoon hield.’ Dit was meer dan eene bevooroordeelde vrouw kon verdragen. Zij meende haar echtgenoot te verpletteren door het bericht van de ontdekking, die zij zooeven had gedaan.
‘Die fijne heer bleek gansch geen vroom Christen te zijn, en scheen zoo vreemd aan den Bijbel, als een blinde Heiden of een bijgeloovig Papist. Het zou mij zelfs geen wonder doen, zoo hij dit laatste in werkelijkheid was, te zien uit de minachting, waarmede hij de Heilige Schrift hanteerde, niet anders dan of 't een van zijne overlandsche leerboeken ware.’
Die beschuldiging maakte intusschen niet den indruk, dien de aanklaagster er van wachtte; vooreerst schreef Cornelisz. aan eene uitwerking harer verbeeldingskracht toe, hetgeen zij zeide gezien te hebben; en al ware dit werkelijkheid, nog zag hij er andere oorzaken in, dan die zij aangaf, en om hare overtuiging aan de zijne gelijk te maken, wilde hij Fabian terstond over het punt ondervragen, en met dat oogmerk verzelde hij zijne vrouw naar de huiskamer. Die moed tot een aanval verwonderde vrouw Cornelisz. in haar echtgenoot, dien ze niet vrij hield van dat zekere opzien tegen Fabian, dat hare dochter onderging, en waarvan zij zelve niet geheel vrij was, ondanks al haar wantrouwen.
Maar reeds het vriendelijk gezicht, waarmede meester Jan Cornelisz. binnentrad, bewees, dat zijn aanval geen vijandelijke
| |
| |
zou zijn, maar in den vorm eener vreedzame toespraak zou gekleed worden, die trouwens ook geheel in het karakter was van den heer des huizes.
‘Master Fabian! zoo ik u store, moet gij 't mij niet ten kwade duiden,’ begon hij; ‘want ik ben dus vervuld van eene goede tijding, die ik u te brengen heb, dat ik het einde der les niet afwachten kan....’
‘De les is geëindigd!’ sprak Fabian, met een blik op Deliana, die haar zeide hem niet tegen te spreken; ‘en ik ben gansch tot uw dienst, mijn waarde heer!’ En onder 't spreken sloeg hij een blik vol begeerigheid op een pakket papieren, dat meester Cornelisz. in de hand hield. ‘Hebt gij mijn dienst noodig ter vertolking van eenig stuk?’
‘Wel, Sir! gij brengt mij daar op iets, waarop ik nog niet had gedacht; doch dit later. Ik geloove u een dienst gedaan te hebben. Een Engelsch heer van groot aanzien wil u zien en spreken.’
‘Mij!’ riep Fabian, licht verbleekend. ‘Wie is hij? Is 't iemand die mij kent....?’
‘Van hooren zeggen, dat kan wezen, master! maar persoonlijk, dat is niet denkelijk; luiden van hoogen staat geven meestal niet zooveel aandacht op uws en mijns gelijken; maar hij wil u leeren kennen, en dat is reeds iets; hij wil met u onderhandelen over lessen, die gij zoudt kunnen geven....’
‘Dank voor de intentie, ik heb al lessen te over!’ sprak Fabian stug.
‘Dat antwoord zou ik den Generaal Norrits in uwe plaats niet geven willen.’ hernam Cornelisz.
‘Is het de Generaal Norrits? dat is wat anders,’ en Fabian's gelaat verhelderde zich.
| |
| |
‘Geen geringer dan die, en dat verblijdt u, niet waar, mijn vriend! want gij weet, dat hij een van hen is, die u kan voorthelpen, zoo hij 't wil, ten minste in 't afwezen van Mylord Leycester; want men zegt, dat die twee...., - maar 't blijft onder ons en in geen geval wil ik er de zegsman van zijn; - dat die twee....’
‘Elkander in den weg zijn, o! dat is mij bekend!’ hernam Fabian losjes weg.
Cornelisz. zag op hem, met groote oogen van verwondering, dat deze ondergeschikte persoon bekend was met eene verhouding tusschen die groote heeren, waaromtrent hunne vertrouwdste dienaren nog slechts gissingen waagden.
‘In Engeland hadt ge wellicht relatiën met de vrienden van den Generaal, dat gij dit weet, Sir?’ vroeg hij.
‘Dat juist niet,’ hernam Fabian, met zijn eigen geheimzinnigen glimlach; ‘maar ik zeg slechts wat bij ons iederéén weet, en ik heb hoop, dat ik het met Sir John wel zal vinden.’
‘Zoo meende ik het ook, en daarom onderliet ik niet, goede recommandatie van u te geven.’
‘Veel dank! veel dank! my good master Cornelisz.!’
‘Alleen er is eene zwarigheid opgekomen....’ en Cornelisz. aarzelde.
‘Laat hooren de zwarigheid.’
‘Mijne vrouw zegt - zij gelooft - dat gij op 't stuk van religie niet gansch zuiver zijt, of voor 't minst wat loszinnig.’
Deliana sidderde. Zij hield voor zeker, dat Fabian een antwoord zou geven, dat de bitsheid harer moeder mocht opwekken en een tooneel uitlokken, dat bitterheid en scheiding kon teweegbrengen, en zonder dat ze nog recht wist uit te maken waarom, scheen die laatste haar als een doodvonnis voor haar zelve en
| |
| |
als een onheil voor Fabian. Maar deze verijdelde hare vrees, want hij zeide heel kalm:
‘Hoe toch kan de religie te pas komen bij een gentleman als Sir John.’
‘Nu, als dit dan nietwes beduidt bij dien heer, dan komt dat bij ons te pas!’ viel nu vrouwe Cornelisz. heftig in; ‘en ik versta niet, dat mijn kind zal geleerd worden door iemand, die de Schrift niet kent, en niet in eere houdt.’
‘Ziedaar een overaardig staaltje van Protestantsche inkwisitie!’ glimlachte Fabian, Cornelisz. aanziende als iemand, met wien hij het volmaakt eens was.
‘Inkwisitie! ja, daar moogt gij wel af spreken; want dat zijn de Papisten, die haar over ons land hebben gebracht met de gansche Spaansche tyrannie, en gij zijt een Papist, ik houde het voor zeker!’ was de opgewonden taal van Deliana's moeder, terwijl vader en dochter met angstige spanning den Engelschman gadesloegen, op wiens gelaat zich eene mengeling van strijdende driften teekende.
‘Ik zou u antwoorden, indien gij iets anders waart, dan eene vrouw, die voortijlt in onbesuisde drift,’ sprak eindelijk Fabian; ‘nu echter neme ik mijn afscheid, en voor goed. Vaarwel, miss Deliana! uw geschenk blijft mij waard,’ en hij nam haar Bijbel op.
‘Nu, zottin! ziet gij, wat heb ik gezegd?’ fluisterde Cornelisz. zijne vrouw in. ‘Is dat ook prijsstellen op de Schrift?’
‘Als hij die waard houdt....!’ hernam zij toetredend.
‘Zou een Papist dat doen? Ziet gij, dat mijne reden de ware is?’
‘'t Kan wezen, geprent goed is duur.’
‘En een Engelsche Bijbel is geene kleinigheid. 't Is eene zaak van guineas....’
| |
| |
‘En een Engelschman, die buiten zijn land zwerft, heeft niet veel guineas te over,’ zeide Fabian, die de tusschenspraak gehoord had en die er zijne winst mede deed; en die zijne redenen had, om op dit oogenblik de betrekking met de bewoners van het huis de Engel niet af te breken.
‘'t Is dus aan ons, om ons te verontschuldigen,’ sprak Deliana, met een smeekenden blik op Cornelisz. die haar begreep, en die verheugd was, haar te kunnen aangrijpen.
‘Met oorlof, master Fabian!’ sprak hij, ‘mijne vrouw is wat haastig en gij zijt ook wel wat heel ras van opvatting; niemand houdt u hier voor een Papist, om een gemis, dat u zeker te eer leed was, naarmate er hier te lande meer moeielijk in kon worden voorzien.’
‘Indien gij ook ieder Papist zoudt noemen, die geen Bijbel had, zou het al heel slecht staan met de Protestantsche religie, achte ik,’ hernam de Engelschman lachend.
‘Voorzeker! en om dit verschil zouden wij ons niet gaarne van uwe diensten verstoken zien; mijne dochter niet van uw onderricht, ik niet van de hoop, dat gij mij te recht zult helpen met dit geprente Engelsch, dat mij is toegezonden door mijne heeren de Staten van Utrecht.’
Fabian's oogen glansden van genoegen; een blos van blijdschap overtoog zijn gelaat; men had hem Turk of Heiden kunnen noemen in dit oogenblik; hij zou vergeten hebben, zich beleedigd te toonen. Hij meende den eersten draad te grijpen van een groot net, dat hij dacht uit te spreiden; maar hij voelde, dat hij zijne innerlijke voldoening niet te veel moest bloot geven, om haar te vaster te verzekeren. Ook greep hij met eene achtelooze hand naar de papieren, terwijl hij glimlachend zeide:
| |
| |
‘Volgaarne den vrede en algemeene amnestie van mijne zijde. Vrouwe Cornelisz. oordeelde naar schijn, en ik heb mannen gekend, die geene wijzere uitspraken deden; daarenboven had de goedheid uwer dochter reeds vooruit alles vergoed, om niet te zeggen, dat ik in mijn toestand het recht niet heb, mij spoedig beleedigd te achten; iets, dat ik, eilacen! maar al te dikwerf vergeet. Uwe papieren dus, my good master Cornelisz.! en mijne vaardigheid, om te doen wat gij begeert, moge u bewijs strekken van mijn goeden wil, om u nuttig te zijn.’
‘Ik heb dien geen oogenblik betwijfeld,’ hernam Cornelisz., ‘en indien uwe krachten dien evenaren....’
‘Mijne krachten?’ herhaalde Fabian, met zichtbare verwondering. ‘Gij zult mij toch wel niet verdenken van onkunde in mijne taal?’
‘Zóó dwaas een man ben ik niet; doch het komt er niet enkel op aan, mij in te lichten van hetgeen daar zoo omtrent staat, maar bovenal dat de juiste bedoeling van het Engelsche stuk wordt gevat, en in 't Duitsch teruggegeven op zulke wijze, dat al de zeven Geüniëerde Provinciën er zich aan stichten mogen.’
‘Bij mijn omdolen door deze landen heb ik het eigenaardige van uwe taal al vrij goed leeren vatten....’
‘Gij spreekt die als een van ons, alleen het geldt hier een staatsstuk, de tale der diplomatie, en die heeft zoo iets eigens....’
‘Dat ik kenne,’ hernam Fabian snel en met zichtbaar ongeduld.
‘Zoo denkt ge die taak niet te zwaar te vinden?’
‘Sinds een uur verlang ik er mij aan te zetten!’ riep Fabian in de hoogste gespannenheid.
‘Veellicht opent het vervullen er van u hier betere uitzichten,’ hervatte Cornelisz.
| |
| |
‘Zoo, geef dan!’
‘Ja, ja! ik zie het, ik heb uwe passie uitgevonden; gij zijt eerzuchtig!’ sprak Cornelisz. met trouwhartigen glimlach, terwijl hij hem het geheele pakket overreikte.
Fabian ging zitten aan de kleine tafel, waar Deliana nog altijd hare plaats had gehouden, terwijl zij met ingespannen deelneming bij het voorvallende had toegeluisterd. Wat er al in dien korten tijd in hare ziel was omgegaan, zullen wij nu niet schetsen, maar alléén zeggen, dat zij den wenk van haar vader niet scheen te verstaan, die haar beval, zich ter zijde te begeven bij hare moeder, die, half tevreden, half misnoegd, zich weer bij haar spinnewiel had neergezet.
Het eerste was een geschreven stuk, dat door Fabian niet van groot gewicht werd geacht; althans hij doorlas het ten einde toe met koele aandacht en legde het daarop ter zijde, zeggende:
‘Hebt gij haast met dit?’
‘Het zou mij zeer ten goede komen, zoo het u mogelijk ware morgen de vertolking te leveren, al ware het slechts in den avond....’
Morgenochtend zult gij die hebben,’ hernam Fabian met eenige verstrooiing, want reeds had hij naar een der gedrukte stukken gegrepen, en begon dat in te zien.
‘Alleen.... er is een bezwaar!’ viel Cornelisz. schroomvallig in.
‘Een bezwaar! welk? waartegen?’ vroeg Fabian, zonder op te zien, reeds geheel verdiept in de lectuur, die hij had aangevangen.
‘Ik mag geene geschreven stukken van onder mijn oog laten gaan, uit vreeze van ontvreemding oft veraltering der origineelen, en schoon ik dat van u niet vreeze, ik heb daarvoor eed gedaan. Zoo gij dus genoegen wildet nemen, dit eene in mijn huis af te doen....’
| |
| |
‘Goed, goed, ik neem in alles genoegen!’ riep Fabian, op den toon van iemand, die niet luistert en die niet gestoord wil zijn.
‘Ik zal u de meeste ruste en commoditeit geven,’ vervolgde Cornelisz., en ziende, dat Fabian de oogen strak op Deliana gericht hield, voegde hij er bij: ‘en zoo de kleine u hindert, zal zij bij hare moeder gaan, of zich tot het huisbedrijf begeven.’
Maar Fabian was nu zeker even weinig van Deliana's tegenwoordigheid bewust, als toen hij naar haar vertalen heette te luisteren; want hij antwoordde niet, liet het hoofd in de hand vallen, begon weer te lezen, de pagina's snel met een blik overziende, en ze dan overslaande met eene haast, als verlangde hij ongeduldig naar de uitkomst, en sprak ten laatste met hartstochtelijkheid:
‘O God! ze zullen het doen, ze zullen haar vermoorden! Mijne Koningin, mijne arme Koningin!’ En alle meesterschap over zich zelf verliezende, sloeg hij de gebalde vuisten kruiselings over de borst het hoofd achterover werpende met wilde wanhoop.
Deliana sidderde en schreide, terwijl zij dat aanzag, en Jan Cornelisz. stond, als hij later zelf zeide, ‘als een verwezen man.’ Hoewel de uitroep in 't Engelsch geschied was, had toch het ‘my queen, my poor queen!’ zijn oor getroffen, en daar hij maar ééne Vorstin kende, op wie deze uitroep van een engelsch onderdaan toepasselijk kon zijn, vroeg hij, met onrust:
‘Ik bid u Sir! zeg mij, is er iets gebeurd met de Koningin Elisabeth? Leest gij daar ontrustend nieuws omtrent Hare Majesteit?’
‘Elisabeth.... ik weet niet wat gij bedoelt. Ik heb niets gezegd van Elisabeth, geloof ik!’ antwoordde Fabian, verward en afgebroken, terwijl een fijn angstzweet op zijn voorhoofd zichtbaar werd.
| |
| |
‘Maar ik meende doch uit uw uitroep verstaan te hebben, dat gij smart of zorge had over de Koningin.... Zij is doch wel....?’
‘O, wel, zeer wel, volkomen wel, genoeg om hare vijanden te verpletteren; of neen, dus niet; zij klaagt, dat ze tegen haar samenzweren, en.... ik geloof...., ja, dus staat er, dat ze haar naar het leven staan!’ En de stem van Fabian was zóó zonderling dof en pijnlijk, zóó vreemd een nadruk legde hij op sommige woorden, dat het ondoenlijk werd te scheiden, of ze werden uitgesproken met bittere ironie of in de verbijstering van den waanzin.
‘Meester Jan Cornelisz. ook bleef hem aanzien als iemand, die er niets van begrijpt, en die niet weet, of hij zich ergeren moet of medelijden toonen.
Deliana, hoewel reeds aan de vreemdste en plotselingste wendingen en veranderingen in Fabian's luimen gewoon, zag toch in deze heftige gemoedsbeweging iets anders, en zij sprak, met oogmerk, hem tot zich zelf te brengen:
‘Sir! zal ik u wat malvezij reiken? Gij moet iets gebruiken; gij zijt u zelven niet; gij zijt zeer geschokt, dat ziet men u aan. Zoo er iets gebeurd is met de Koningin van Engeland, dat u dus treft, kunt gij het vrijelijk uitspreken voor mijn vader, die hare partij in Holland oprechtelijk is toegedaan!’
Deze toespraak, ingegeven door dát vrouwelijk instinct, dat alles raadt, trof werkelijk doel. Fabian werd opmerkzaam, werd indachtig op hetgene hem omgaf, en op het karakter, dat hij hier te vervullen had; met die bewustheid keerde ook de zelfbeheersching terug, en hij hernam geheel zijne bedachtzaamheid, terwijl hij antwoordde:
‘Ja, miss Deliana! ik heb werkelijk iets noodig; wees veel
| |
| |
gedankt voor uwe opmerkzaamheid: doch meen niet, dat gij mij dus ontsteld ziet om eene geringe oorzaak. Master Cornelisz.! de Koningin van Engeland heeft in een zeer groot gevaar verkeerd door eene samenzwering, daarin sommige sinistre en seditieuse personaadjen de Koningin van Schotland betrokken hebben....’
‘En had die conspiratie ten doel den dood der Koningin Elisabeth?’
‘Zoo wordt er gezegd, ja!’
‘Dan verwondert het mij niet meer, u dus ontsteld en aangedaan te zien.’
‘Maar het is niet gelukt,’ hernam Fabian met eene zonderlinge beweging van den bovenlip; ‘alleen is er uit gevolgd, dat Koningin Elisabeth nu in haar geweten de vrijheid schijnt te vinden, om Koningin Maria, die hare namaag en gastvriendin is, niet alleen voor eene rechtbank te stellen, die zij nooit heeft erkend, maar ook het vonnis, door die rechtbank uitgesproken, aan haar te laten voltrekken. Elisabeth Tudor schijnt geen schroom meer te hebben, om de dochter der Stuarts op een schavot te brengen.’
‘En staat dat in die proclamatie, die mijne Heeren de Staten willen vertolkt, geprent en verspreid hebben onder het volk?’ sprak Cornelisz. bedenkelijk.
‘Ja, de proclamatie houdt dat in, of liever het is eene justificatie van de Koningin over het gedrag, dat zij denkt te houden; want daar het vonnis er achter volgt, heeft men naar de strekking niet lang te raden; overigens vind ik het goed, dat Elisabeth dus handelt,’ voegde Fabian er koel bij; ‘zij schijnt geene keuze meer te hebben, en slapheid zou licht haar ondergang zijn.’
| |
| |
‘Maar toch, eene arme vrouw, die eene gekroonde Koningin is, op een schavot te brengen en de verbreiding hieraf in Holland, schijnt mij niet zoo raadzaam; er zijn hier nog zoovele Roomschgezinden, en men zegt, dat alle Papisten hunne hoop op die Schotsche Vorstin stelden.... en mij dunkt, dit kan geen goeden indruk maken.’
Fabian had zich gebukt, om een papier op te nemen. De bleekheid van zijn gelaat was nu geweken, en had voor een gloeienden koortsigen blos plaats gemaakt, en hij sprak nu:
‘Integendeel; al die goede verwachting en hope wordt met dien enkelen slag immers vernietigd, 't Is de totale ruïne van de Roomsche ligue, dat hebben mijne Heeren de Staten wel ingezien en vandáár hun verlangen om de vertolking er af snel en spoedig te laten verbreiden.’
‘Gij zijt een fijn en abel man, in de zaken van Staat mijn meester!’ sprak Cornelisz. overtuigd, ‘en ik heb dus ook niet te vragen, oft u die vertolking goed is aanvertrouwd.’
‘Gij kunt gerust zijn, dat ik er den zin en den geest al te zamen van gevat heb en wel onthouden zal! Doch dit geprente kan ik naar mijne woning met mij nemen, om het rustig te overdenken en af te werken.’
‘Gerust; er zijn mij exemplaren te over toegezonden, ten dienste der heeren Engelschen.’
‘Heel goed; geef er mij eenigen voor sommigen mijner goede kennissen onder hen.’
Terwijl Cornelisz. ze ging zoeken, bracht Deliana eene kruik verfrisschenden wijn, waarvan zij Fabian een beker vulde. De blik, waarmede zij hem dien overgaf, sprak zóó duidelijk, hoewel zeker ondanks haar zelve, van hetgene in hare ziel omging, dat Fabian bij zich zelven zeide:
| |
| |
‘Dat kind verstaat mij; ik moet meer van haar weten; ik zou haar kunnen gebruiken, als zij is wat ik meen.’ En om te beginnen, sprak hij haar toe met zijn liefelijksten glimlach: ‘Gij hebt mij een dienst bewezen, miss! die u aanspraak geeft op mijne grootste dankbaarheid; maar gij moet beter deel hebben van mijn vertrouwen, eer gij er aan gelooven kunt. Is er mogelijkheid voor mij, een onderhoud met u te hebben, zonder de bespiedende blikken van die anderen?’
Zij antwoordde niet, omdat zij te zeer ontroerd was tot spreken, maar die ontroering zelve bewees, dat zij zijne bede niet onverhoord zoude laten.
‘Ik blijf er bij, daar gaat wat vreemds om met dien Engelschman; 't is geen man als een ander!’ dacht vrouw Cornelisz. van hare zijde, terwijl zij hem gadesloeg. ‘Zoo ik aan kwade geesten in menschelijke gedaante mocht gelooven, zou ik dezen man voor één van hen houden. Ik zal van nu aan nog nauwer toezien op mijn kind.’
Jan Cornelisz. kwam terug en vond Fabian reeds aan den arbeid.
‘Ik heb toch eene goede aanwinst gedaan met dien Engelschen taalmeester,’ dacht hij bij zich zelven, ‘zoo'n abel persoon en zoo vlijtig bovendien!’
|
|