| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De Prinses de Chimay.
Om te weten, in hoeverre de harde woorden van mevrouw Prouninck over de Prinses de Chimay eene valsche beschuldiging inhouden, door vooroordeel of bekrompenheid uitgesproken, of eene droeve waarheid, die zelfs door beraden onderzoek beter in 't licht komt, moeten wij het prachtig huis binnentreden, dat deze dame te Utrecht bewoont.
't Is vorstelijk naar het uiterlijk aanzien, maar een weinig vervallen en slecht onderhouden van binnen, ten minste dat gedeelte, dat niet door de Prinses zelve wordt bewoond. Het is ééne dier trotsche en oud-adellijke woningen, die het voorkomen hadden van sterkten in het midden eener stad, en dit hier, dicht bij het kasteel Vredenburg gelegen, ziet er zóó moedig uit, alsof het een krijg met die forteres zou durven trotseeren. Zonder twijfel heeft het reeds een paar eeuwen langer dan dat de worsteling met den tijd volgehouden, doch het is nu zijn val naderbij dan ooit; want de wettige eigenaars hebben het moeten ontruimen en zwerven in ballingschap, en de tegenwoordige bewoonster, die het slechts tijdelijk in gebruik
| |
| |
heeft, zal wel geene moeite doen om het op te richten uit dien droeven staat van verwaarloozing. Wij doorloopen het dus ook maar schielijk.
Zonder ons te storen aan een stoet van bedienden en vrouwen, die zich in de benedenzalen ophouden, of in die ruime gaanderijen bij troepjes zich samenscholen, zeker niet door al te zwaren dienst gedreven, gaan wij recht door naar een vertrek, waar wij de meesteres des huizes zelve zullen vinden, 't Is een klein kabinet nevens hare kleedkamer, dat haar de diensten schijnt te doen van boudoir en bidvertrek samen, in zoover Protestantsche dames een zoodanig plekje onder hare behoeften rekenen. Er heerschte die soort van weelde, waarmede hoog aanzienlijke personen zich laten omringen, zonder het zelf te weten wat zij kost. Zijden gordijnen, gestoelten met fluweel bekleed, tapijt behangsel, trotsche candelabres en meubelen van rozenhout met schildpad of parlemoer ingelegd. Maar er heerscht tegelijk eene wanorde, die dit alles de volstrekte voorwaarde van behagelijkheid ontneemt, en die te opmerkelijker is en te meer droevig, omdat wij ze waarnemen bij eene vrouw! Want men zegt, dat de verwarring, die heerscht in hare kamer, een symbolisch getuige is van haar hart en karakter, en gaat die uitspraak door, dan waarlijk was de Prinses de Chimay eene zeer beklagenswaardige vrouw; want in zulken chaos, als zij hier, zou het wel geene andere vrouw mogelijk zijn geweest te leven, en als men bedenkt, dat het haar slechts den wil, slechts een bevel gekost had, om hare omringing beter geordend te zien, dan is het maar al te zeker dat deze toestand vrijwillig is, en dat zij die niet eens opmerkt. Kleedingstukken, boeken, papieren en sieraden, alles lag verward dooréén, en hing of waggelde op de zitten, op de kleine tafels, op de guéridons, tot zelfs op den
| |
| |
vloer, die ten deele met een kostbaar tapijt was bedekt, al te prachtig om er niet den treurigen toestand van te bejammeren.
Ziet gij! dit alles schilderde de vrouw zonder kalmte, zonder waardigheid, zonder orde, zonder vrede in het harte, maar eene fijn-behendige coquette bewees zij zich nu althans niet; want deze zoude de verwaarloozing van hare omgeving niet tot haar voorkomen hebben uitgestrekt. En toch zoo was het bij haar. Hare prachtige blonde lokken vielen in ongeordende kronkels over een zwart fluweelen gewaad, met bruin bont omzoomd, dat niet enkel maar losjes was aangeschoten, maar dat zelfs hier en daar vaal was en versleten. De hals was door niets gedekt, dan door eene kanten guimpe en door de rijke vlechten, die er overheen gleden, als gouden baren over effen paarlmoer, want de blankheid van dien hals en die schouders was alléén te vergelijken bij de volmaaktheid van den vorm; en de beide armen, die heenstaken door de openingen der lang nederhangende losse mouwen, waren zooals Geefso ze uit albast zoude houwen. Alleen hij zou zijn marmer een tint van leven hebben bijgebracht, dat de matte witheid van deze ontbrak. 't Was of ze door ledigheid en kwijning wit waren geworden en of er geene frissche zuivere levenskracht heenstroomde door de aders. De voeten, door roode zijden kousen met klinken van gouddraad gedekt, staken in korte rondgevormde muiltjes van Hongaarsch goudleer. De prachtige kanten kraag, die haar waarschijnlijk nog sieren moest, of die zij onder den invloed van eenige drukkende gedachte had afgeworpen, lag op den grond, half afgerukt van den zilveren halsband, waarop zij hechten moest, en zoo dicht nevens de eigenares, dat eene enkele schrede van deze haar zou verbrijzeld hebben.
Zóó uitgedost, of liever zóó ongekleed vinden wij de Prinses
| |
| |
te midden van die wanorde; maar mevrouw Prouninck zelve (hoezeer zij van die laatste zoude al gegruwd hebbe) zou haar met een zachter oog hebben aanschouwd, en ten minste dit oordeel hebben gesproken, dat, zoo zij eene zondares was, die afzonderlijke benaming waardig, zij ten minste eene boetvaardige mocht heeten op dit oogenblik.
Want in waarheid, wij vinden haar geknield, en biddende met diepen ootmoed, met strenge aandacht en onder gloeiende tranen. En ziet, zij bidt, niet voor zich zelve, niet om eene teug uit eenige bron van aardsche vreugd, niet om het afkeeren van eenig leed, haar wachtend; maar zij bidt voor een ander, voor een man, voor haar echtgenoot. Neen, zeker! de Prinses is geene schuldige vrouw, niet in dien zin althans als mevrouw Prouninck het haar gelooft. Zij is slechts eene vrouw door anderer schuld en door eigene onvoorzichtigheid in een valschen toestand gebracht, in dubbelzinnige omgeving verward, en zonder die rijpheid van verstand, die helderheid van oordeel, die vastheid van beginselen en die kracht van wil, om zich in zulken toestand te gedragen met den moed en de waardigheid en de kalmte, die voor iedere vrouw voegzaam ware geweest, maar die in haar stand zeker onmisbaar was. Mevrouw de Gasparin, die van ieder ongelukkig huwelijk der vrouwe de grootste helft der schuld toekent, zoude zeker op deze hooggeboren vrouwe een zwaren steen der veroordeeling werpen; want zij had haar man verlaten, terwijl zij gelukkig waren in hun huwelijk, en terwijl haar gemaal persoonlijk tegen haar niets kwaads had bedreven. Ook was zij tot die scheiding gekomen in een oogenblik van vrome opgewondenheid, in eene vlaag van brandenden geloofsijver, onder den indruk van edele verontwaardiging en smartelijk zielewee, en zeker niet zonder een bangen
| |
| |
tweestrijd tusschen hare gemoedelijkheid en haar hart. Het was geweest met de huivering eener edelmoedige ziel tegen laaghartigheid en verraad, en met den angst eener vrome en schuwe duive voor de ontrouw aan God. De Prins de Chimay had de zaak van zijn vaderland verraden en verlaten voor den dienst van den Spaanschen Koning, en zijn geloof verloochend voor den eeredienst van den Paus. Voorwaar, geen klein vergrijp in die tijden.
Verward, verbijsterd, teleurgesteld en verontwaardigd, tot in 't diepste der ziel geschokt, had de ijverige Protestante in den dubbel verraderlijken man opgehouden den echtgenoot te zien, dien zij zelve trouw had gezworen, en zij zelve vergat, dat zij echtgenoote was zoowel als Christin, en zij zelve vergat den eed, dien zij had gezworen; zij ook verraadde en werd ontrouw, waar zij voor ontrouw en verraad verachting wilde toonen; zij verliet haar gemaal, en zij trok zich terug in het vaderland, dat hij niet meer het zijne achtte. Vrienden en verwanten keurden dien stap goed; in hunne eerste ergernis over het verraad van den Prins en over de wijze, waarop hij het uitvoerde, en de omstandigheden, die het voorafgingen en volgden; voelden eenige voldoening voor hun gekrenkt gevoel van eer en vaderlandsliefde, door dit openlijk bewijs van afkeuring eener vrouw, die toonde, haar vaderland en hare geloofsbelijdenis meer lief te hebben dan haar gemaal. Maar er is iets, dat de goedkeuring van verwanten en vrienden, en zelfs de toejuiching van geheel een land niet kan geven, en niet kan vergoeden waar het verloren is: de duurzame rust bij een overijld besluit, in hartstochtelijkheid uitgevoerd, en zelfvoldoening, als men in den strijd van plichten den hoogsten vergat om den lichtsten te volbrengen, omdat die beter dan de andere met onze eerste indrukken en opvat- | |
| |
tingen strookt. Zooals iedere overspannen handeling, iedere onnatuurlijke daad, bracht die der Prinses ook hare eigene straf met zich. Eene vrouw, die zich eigenwillig scheidt van haar gemaal, en zich dus berooft van haar eersten en natuurlijken steun, plaatst zich in eene stelling, die niet alleen hare groote moeielijkheden heeft in de maatschappij, maar die in haar zelve, in haar eigen hart hare gevaarlijke terugwerking heeft, en men moest meer zielskracht, meer kalme wijsheid, met sterkte tegen indrukken, met vastheid van beginselen, en vooral meer waarachtig praktikaal Christendom hebben, dan de Prinses de Chimay bezitten kon op haar twintigste jaar, om haar nieuwen toestand, ten aanzien van het vaderland en voor zich zelve, met waardigheid te dragen, en zóó dat zij niet de verdenking der menschen op zich laadde, noch de berisping van haar geweten verdiende. De Prinses had dit gedaan; hare persoonlijkheid, hare betrekkingen, hare jeugd, en zelfs hare schoonheid, maakten het haar zoo goed als onmogelijk; zij had zich vrijwillig gewaagd aan die verzoekingen, waarvan gezegd is: wie er zich in begeeft, komt er in om; en zekerlijk, wij vinden haar in een staat, die dat omkomen al zeer nabij is. In het oog der wereld was zij reeds verloren; haar rang stelde haar zeer in het licht en op eene hoogte; haar exceptioneele toestand hield als vanzelve de belangstelling en nieuwsgierigheid van allen op haar gevestigd. Hare omgeving stelde haar bloot; zij had niet eenmaal scherpzinnigheid genoeg om dat vooruit te zien, en geene vastheid genoeg om het te veranderen, zelfs al predikte het haar de ondervinding; en hare gedragingen spraken althans geene vermoedens tegen. Dat is ook nog het noodlottige van iets te doen tegen plicht, zelfs met goedkeuring van de wereld: de daad heeft zij toegejuicht, de gevolgen, de noodwendige uitkomst er van
| |
| |
neemt zij niet onder diezelfde sauvegarde. En zij smaalt niet te minder op de vruchten, al heeft zij zelf den boom helpen planten, die ze voortbrengt. Het gaat er mee als bij het schaatsenrijden; iedereen ziet heel graag een vaardig meester in die kunst zijne wildste en gevaarlijke sprongen maken, mits hij niet valle, want valt hij, dan lacht men hem uit. De Prinses de Chimay is nog niet gevallen, maar zij strijdt niet om te blijven staan; zij denkt er niet eens aan, dat zij strijden moet; zij leeft voort, zonder waarachtig goed inzicht van haar toestand, zonder geweten van wat zij was en wezen moest. En hoewel men mij heeft gezegd, dat schoone dames in allerlei toestanden, zelfs in onzen tijd, waarin men toch zooveel en zoo gaarne rekent, er niet van houden om zoo diep na te rekenen, moet ik haar bij deze gelegenheid toch waarschuwen, dat die wijze van voortleven, zonder overweging van plichten en krachten, de allergevaarlijkste is, die er zijn kan, en dat ik ze in ieder geval liever zoude raden, een deeltje van Eugène Sue minder te lezen, of een half uur korter toilet te maken, of zelfs eene soirée minder bij te wonen, en die tijdwinst te besteden tot eene rechte kennis van zich zelve en van hare omgeving.
De Prinses de Chimay had nog eene bijzondere kwelling; den verlaten echtgenoot had zij lief, toen zij hem verliet, en sinds die scheiding waren onlust en levensmoeheid op haar aangevallen. Waartoe bevallig zijn in haar eigen huis, daar de éénige die het recht had, hare schoonheid te bewonderen, en voor wien ze schoon wilde zijn, niet meer dààr was? De natuurlijke grondtrek van haar karakter was geene ijdelheid, geene behaagzucht, geene loszinnigheid, en van ondeugd gruwde zij, als zij die onder hare ware gedaante herkende, of zich die dacht, zoo viel vanzelve de lust om te behagen weg, en daar intusschen de
| |
| |
noodwendigheid om zich te vertoonen bleef, volgde er uit, dat zij wel in 't openlijke met vorstelijke pracht en vrouwelijke bevalligheid zich tooide, maar in 't huiselijke, in eenzaamheid die vergat, ook den lust niet had noch de kalmte, die orde en keurigheid noodig maken. Als wij zeiden: ‘onbewust van eigene behoeften, en in 't geloof, dat zij onberispelijk was voor God en menschen, bad zij voor de bekeering van haar echtgenoot,’ dat beteekent hier voor zijne terugkeering tot de zaak der Unie en tot de Protestantsche belijdenis. In die bede lag voor haar gevoel hereeniging met hem ingesloten. Maar op ééns werd haar gebed gestoord, en hare aandacht afgeleid door een geritsel aan de deur en eene zachte, niet onwelluidende mannenstem, die verlof vroeg tot binnentreden. De Prinses schrikte op, slaakte een diepen zucht, wikkelde zich dichter in haar ochtendkleed, dat zij vastsloot om haar midden met een gouden koord, verborg haar aangezicht onder een lange zijden falie, die zij in de haast van den grond opraapte, wierp zich op eene soort van sofa met zachte zijden kussens, en riep toen: ‘binnen!’ maar hare stem was zwak en dof, en er trilde eenige ontroering in.
Hare vergunning was in strikten zin gevraagd, maar niet afgewacht; want, terwijl zij zich had omgewend, stond de man reeds midden in 't vertrek, en naderde haar met twee groote, snelle schreden; daarop maakte hij langzaam en statig twee buigingen, en bleef toen voor haar staan, in de houding van iemand die wacht.
‘Het schijnt wel,’ sprak de Prinses, half verlegen en half verdrietig, doch zonder den vreemde aan te zien, ‘dat in mijn huis niemand meer zijn plicht doet. Niemand mijner vrouwen hier, zelfs de hofmeester niet in de voorkamer om u aan te dienen.’
| |
| |
‘Deh, signora Principessa! wat zal men daartoe zeggen? kwaad voorgaan doet slecht volgen....’
‘Hoe meent gij dit, messer?’ vroeg de dame, wat verwonderd naar hem opziende.
‘Ik meen, dat uw hofmeester daar beneden lustig huishoudt, en het gezin hem aanvertrouwd, niet met zulke zorg en orde stiert, dat het exempel de overige dienaren stichten moet; doch ditmaal moet ik ze verschoonen; ze zullen gedacht hebben, dat Uwe Genade eene groote begeerte had mij te zien, en geen beletsel had mij te ontvangen.’
‘Het eerste is maar al te waar,’ hernam de Prinses met een diepen zucht, ‘en wat het laatste aangaat, het is zoo: Grijmwaert wist, dat ik u wachtte en alleen was, messer Cosmo!’
Werkelijk was het Cosmo, dezelfde geheimzinnige man, dien wij in des barbiers huis zulk eene verdachte houding hebben zien aannemen, en die door Fabian zoo gemeenzaam werd aangesproken bij zijn verkleinnaam Cosimo. Nu hij zijn grooten Spaanschen mantel niet gebruikte, om zijne gestalte te vermommen, zag men dat die rijzig was en wel gevormd, en hoewel slank en buigzaam, toch van sterkte en spierkracht getuigde. Zijne kleeding was de gemeen-burgerlijke: een nauwsluitend wambuis van zwart laken, een plat linnen bef of boordje, zwarte sergie beenkleeding, en roode zijden rozen op de rondgetoonde schoenen. Openlijk droeg hij geen wapen, maar wij willen niet beweren, dat hij er geen bij zich had. Nu hij zijn ronden hoed had afgenomen, en zijn gelaat goed te zien was, kunnen wij ook hem beter gadeslaan; het scheen zoo wat een man van veertig jaar, misschien iets ouder, maar jonger zeker niet. Zijn gelaat was sterk sprekend, en in vroegere jeugd kon het zeer aantrekkelijk zijn geweest, door fiere mannelijke schoonheid; nog zelfs
| |
| |
was het niet onbevallig, hoewel vermagering, diepe rimpels, scherpe voren, en dat geelachtig bleek dat van zwartgalligheid getuigde, alles gedaan hadden, wat de jaren en de ongenade van het leven doen kunnen, om een menschelijk gezicht van zijne schoonheid te berooven. Zijn haar en wenkbrauwen waren reeds sterk grijs, maar ze waren eenmaal zwart geweest. De oogen waren levendig, schrander en scherp, maar ze lagen zóó diep in het hoofd, dat ze kleiner schenen dan ze waren, en iets akeligs gaf het aan zijn blik, dat de oogharen waren uitgevallen, en niets dan dikke roode randen hadden achtergelaten, die er op schenen te duiden, dat menige bloedige traan uit dat oog was heengegleden langs dien weg. De neus was lang en recht, de mond klein en wel gevormd, doch de glimlach die er soms om heen speelde, was er nooit een van vroolijkheid, maar had altijd iets pijnlijke, en meestal iets moedwilligs en iets listigs, dat niet geschikt was vertrouwen op te wekken. De Prinses scheen hem toch geheel het hare geschonken te hebben, want zij hervatte wat meer opgewekt:
‘Ik was blijde te vernemen, dat gij in Utrecht waart, en zoo zond ik met den eersten om u, uit zorge ge mocht vertrokken zijn, zonder tot mij te komen.’
‘Met gunst neen, mevrouwe! ik zoude in geen geval van hier heenreizen, zonder naar uwe bevelen te komen vragen, doch ditmaal bovenal zoude ik niet vele dagen hier zijn, zonder tot u te komen: mijn verblijf hier geldt u.’
De Prinses verbleekte een weinig.
‘'t Is toch niet....’ vroeg zij.
‘Met uw welnemen, Excellenza! eerst uwe zaken, daarna die van uw dienaar. Gij hebt mij laten roepen, gij moet bezigheid voor mij hebben.’
| |
| |
‘Mijn goede heer Pescarengis! ik ben wederom in groote nooddruft van gereede penningen!’
‘Excellenza is de éénige niet; dat moge haar tot troost zijn. Van Hare Koninklijke Majesteit van Engeland af tot op den geringsten lansquenet, in soldij van dezen Staat, klaagt alles van geldgebrek; het onderscheid is alléén maar daarin, dat de eerste nog middelen heeft daarop te voorzien, en de andere bij mangel daarvan rooven moet, of van honger sterven.’
‘Het eerste is ook mijn geval,’ hernam de Prinses; ‘maar ik heb eene vrij groote som noodig.’
‘Ik kan geld bezorgen, zooveel gij wilt, signora! maar het moet goed verzekerd wezen!’
‘Gij zegt dit toch niet, uit wantrouwen in mij, messer! gij weet welke mijne uitzichten en verwachtingen zijn.’
‘De besten, Principessa! de besten! alléén het zijn verwachtingen, uitzichten, chateaux en Espagne, als de Françoys zegt, en gij weet, ik beleen alleenlijk maar vaste goederen.’
‘Messer Cosmo! geef u de moeite om dat kastje met sieraden in handen te nemen, dat daar ginds openstaat, en zie oft die paarlen en gesteenten voor u genoegzame waardij hebben, om mij daarop drieduizend goudguldens voor te schieten.’
Cosmo nam met eene zekere overlegde langzaamheid het écrin van den marmeren tafel, bekeek de sieraden één voor één met het scherpe oog van eenen kenner, en met de nauwlettendheid van een toekomend bezitter, en zette het toen voorzichtig weder op zijne plaats, terwijl hij zeide:
‘Drieduizend goudguldens is voorwaar in deze benauwde tijden geene geringe som, mevrouwe! maar, alschoon een tafelhouder ben ik een eerlijk man en geen woekeraar, en dus moet ik u zeggen, redelijke interesten berekenend, zijn die sieraden goede
| |
| |
panden voor die som; maar mij dunkt, dat moet u pijne doen, in uw jongen leeftijd en in uw staat u daarvan voor langen tijd te berooven....’
‘Och! wat zegt mij jonkheid en staat, dat ik mij sieren zoude? Is de vreugd en de lust van mijn leven niet weg, en waartoe die vorstelijke haarband met robijnen om mijne slapen, als de kroon mij van 't hoofd is weggenomen, in mijn gemaal? en u, Cosmo! u althans behoef ik niet te verhalen wat mij in dezen trof.’
Cosmo zag haar oplettend aan; iets als een glimlach plaatste zich om zijn mond.
Si, signora! ik weet daar zoo ietwat af, maar in 't eind ge zijt jonk en schoon; eene vrouw, die deze qualiteiten heeft, en nog hooge geboorte daar te boven, verzet zulks in vermakelijk gezelschap....’
‘Al mijne vrienden raden tot zulke verstrooiing en de rang, dien ik houde, dwingt er mij toe hun wil te volgen, en zelfs doe ik het, doch....’
‘Nu dan, om met den luister die u voegt onder de luiden van uw rang te verschijnen, behoeft gij immers uwe juweelen en sieraden!’
‘Och! bij een weduwlijk droefkleed voegen ze niet.’
‘Is mijnheer de Hertog van Aerschot ter ziele? dat zou meer zijn dan ik wist.’
‘Neen! maar sinds onze scheiding voegt mij de weduwlijke rouw over hem.’
‘Dat is bij mijne trouwe, een inval, eener vrouwe waardig! En Uwe Grenade zou dus nog altijd treuren om den Prins gemaal?’
‘Treuren, Cosmo! Grod de Heer, die mijn hart kent, weet in hoe jammerlijke smarten ik mijn leven overbreng; mijne jeugd en wat er voormaals schoon aan mij was, verkwijnt onder den
| |
| |
rouw en de bedroefdheid; het leven is sinds zijn verlies mij geen leven meer. Mij dunkt, men moet mij alreede krenken in 't aanzicht zien, dus mij 't leed en verlangen verteren.’
‘Waarheid, is, dat Zijne Genade van Aerschot een bevallig heer was, dapper in den oorlog en vurig in 't minnen, ik begrijp dat Uwe Genade hem betreurt, doch zie om u heen; wijze signora's verzetten zulke smart niet door tranen, maar zoeken er soelaas voor bij goede, welbespraakte vrienden, derzulker getal niet gering moet zijn bij een zóó minnenswaarde donna als Excellenza.’
‘Cosmo!’ riep de Prinses, ‘ik ben u mijn leven schuldig, dies moet ik een gewaagd woord van u overzien, maar dit hier is voorwaar al te stout, en al te onbillijk nog daartoe. De Almachtige weet, hoe zuiverlijk ik mijne trouwe heb bewaard, en bewaren zal, hoe ik smachtte naar hereeniging met hem, en hoe ik dagelijks aanhoude in 't gebed, dat hij doch bekeerd moge worden van dat superstitieuse bijgeloof der Paapsche kerk, en zich scheidende van den Paus van Rome, en den Spaanschen Koning, wederkeeren mocht tot de ware religie, tot zijn land tot zijne magen, en tot mij, zijne bedrukte gade, die gestadig de armen naar hem uitgestrekt houde.’ En op eens van toon veranderende, vroeg de Prinses; ‘Zoudt gemeenen dat het nog eenmaal mogelijk ware, Cosmo?’
‘Het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel,’ hernam Cosmo met een allerzonderlingsten nadruk. ‘Alleen op dit oogenblik heb ik recht te gelooven, dat die bekeering nog niet zóó ver is gevorderd, als Uwe Genade in haar vromen ijver kan verlangen, en in dien staat moge het u wel niet geraden wezen Zijner Genade's terugkomst tot u te verlangen. Zijne gedachten gaan wat al te veel over moord en doodslag voor uwe veiligheid.’
‘Laas, helaas Cosmo! waaraan doet ge mij gedenken! Hoe kan
| |
| |
't mogelijk wezen, dat hij zulks in zijn hart heeft kunnen nemen tegens mij?’
‘Altijd houden mannen zich ietwat beleedigd over zulke eigenwillige verwijderingen als Uwe Genade zich heeft veroorloofd, en bij ons in Piémont, straft een man de ontrouw zijner vrouw met den dood.’
Er was iets bijzonder akeligs in den schrillen en pijnlijken toon, waarop Cosmo dit zeide; het was volstrekt niet die van een vriend die eene heilzame onrust wil opwekken, die tot voorzorg wekt, maar eerder die van een vijand, die zijn offer eerst wil ontzetten, eer hij het treft.
Op de Prinses scheen die toon ook zijne uitwerking te doen, althans zij sprak met eene zichtbare ontroering:
‘Gij jaagt mij vreeze aan, Signor! doelt gij op iets dat weder mij dreigt van mijns Heeren zijde?’
‘Si, Signora! het dreigt u niet enkel, maar het treffen is zeer nabij. Er is werkelijk een man uitgezonden met den last en de middelen om u te doen sterven.’
‘Och Heere God! behoed mij!’ riep de Prinses onder eene rilling, ‘mijn bloed wordt koud van angst; doch nu herken ik uwe trouwe, Cosmo! gij wist dit en daarom zijt ge hier.’
‘Juist daarom.’
‘Hoe weet gij dit vreeselijk geheim? Want het is niet denkelijk, dat de Prins het u ditmaal zal hebben vertrouwd.’
‘Ik kom uit het leger van Parma; daar waren vele edele heeren en groote krijgsoversten samen; in zulke tijden zijn er metterhaast zaken te doen voor luiden van mijne soort. De Prins, uw gemaal, vond zich daar ook; ik heb zelf handel met hem gehad, en ik weet voor zeker, dat hij zoo sterk als ooit den wensch naar wrake voedt, en dat hij gezworen heeft die
| |
| |
voldoening te geven door dolk of gift, naar uwe keuze, eere we een dag verder zijn.’
‘Och!’ sprak de Prinses, in de diepste moedeloosheid zich achterover werpende in hare zijden kussens, ‘dat hij zijn wil doe! Dit vreugdeloos leven heeft doch zoo groote waardij niet voor mij, en ik ben het moede, dat onder zulke zorge en onrust te hoedon, tegen achterlist en geweld. Moge Ferdinand dan ten leste zich die genoegdoening nemen voor wat hij mijn ongelijk noemt!’
Maar die kalme opvatting van de dreigende aankondiging lag blijkbaar niet in Cosmo's plan, want hij herhaalde alleen op zijn vorigen schrikwekkenden toon:
‘Wat dan kiest gij, mevrouwe! gift of dolk?
‘Deze jokkernij van u is zoo ongepast als somber, messer Cosmo!’ hernam de Prinses.
‘Het is gansch geene jokkernij, signora Prineipessa! Ik heb mijne wichtige redenen om die vrage te doen, en groot recht om het antwoord te weten. Ik heb voor manier, om in zulke zaken als in andere altijd te handelen naar de meeste commoditeit en geneugte van wederzijdsche partijen.’
‘Maar ik wil niet sterven; ik kan niet sterven, nu niet! ik voel nu, dat ik er gansch niet toe bereid ben!’ riep de ongelukkige vrouw, die nu eerst aanving, de sombere dreiging als eene vreeselijke waarheid te voelen. Zekerlijk bij dieper indenken is de dood te zwaar eene zake, om die willig in te roepen met zoo kort beraad. Maar wat spreke ik van doodsgevaar, Cosmo! wijl gij bij mij zijt, gij, die mij reeds eenmaal het leven hebt gered, en wien ik dat vergold door mijne intercessie bij den Graaf zulks ik u hot uwe daarvoor teruggaf! Hoe kan mij met u de dood treffen? Hoe kan ik op dezen stond oor- | |
[pagina t.o. 92]
[p. t.o. 92] | |
| |
| |
zaak hebben tot vreeze, en waartoe jaagt gij mij angst aan? weet ik dan niet, dat gij mij veiligen zult! Alleen verlaat gij mij niet!’
‘Niet voordat mijne bezigheid bij u zal zijn afgedaan. Daar geve ik mijn woord op, mevrouwe! Zie!’ en een scherpe dolk blonk op eenmaal in zijne hand, die hij even ophief. ‘Zie! dit staal, of - een zeker poeder, u en mij wel bekend, wat oordeelt gij als middel tot uw dood het meest gewenschte?’
Toen moest de Prinses de Chimay wel gelooven.
‘O, Almacht des Hemels! sterk mij!’ riep zij uit. ‘Cosmo! gij, gij zelf gedenkt nu die wreedheid tegen mij te plegen? Goedheid des Hemels! hoe krijge ik hulpe in deze verlatenheid! Mijne vrouwen, die verre zijn, mijne edelknapen, die daar beneden dartelen en joelen, en die mijne angstkreten niet hooren zullen! Cosmo! Cosmo! wat brengt u tot deze gruweldaad?’
‘Fij, signora! gij zoudt den lankmoedigste zijn geduld doen verliezen. Beraad u doch, en zeg mij uwe keuze.’
‘Ik zal nooit, nooit die afgrijselijke keuze doen!’ riep zij in wanhoop.
‘Dan vergeef een Italiaan, dat hij zijn dolk neemt,’ sprak Cosmo, haar dien dicht voor de oogen houdende.
Zij wierp zich schichtig achteruit, reeds zoo bleek als eene doode.
‘O, mijnheer de Prins! waartoe doet gij dit eene arme vrouw,’ riep zij, in radeloozen angst de handen wringend, ‘de liefste uwer jonkheid, dat zij op zulke wijze haar leven moet einden?’ Daarop als met eene flikkering van hoop, wierp zij zich aan de voeten van Cosmo, en bracht met moeite uit: ‘Niet dat staal! dat ik u bidde, dat andere, waarvan gij mij eens hebt gered!’
‘Nu, Gode zij dank! dat gij eindelijk gekozen hebt,’ sprak nu Cosmo, de schouders ophalend, met vernieuwd ongeduld.
| |
| |
‘Gij schijnt mijn tijd niet duur te achten, signora! dat gij dien dus verbruikt met uwe aarzelingen. Rijs doch! ei, rijs doch! Waarom verootmoedigt gij u dus voor mij, alsof ik uw gemaal ware? Daarbij schijnt gij te vergeten, dat ik ook een mensch ben en mijne zenuwen heb.’
Werkelijk, toen Cosmo de Prinses daar neergeknield zag aan zijne voeten, was zijne kleur tot een vaal bleek verschoten, zenuwachtig verwrong zich zijn mond; het was niet te scheiden; of dat was onder een glimlach of onder eene stuiptrekking; zijne borst zwoegde hoorbaar, en zijne handen trilden, terwijl hij zijn stylet weer tusschen zijne mouw verborg. Daarop weer koel en met eene zekere hoffelijkheid zich buigende, alsof er niets vreemds tusschen hen was voorgevallen, zeide hij alleen:
‘Vergeving, signora Principessa! 't was enkel maar te doen om mij te vergewissen van uwe keuze.’
Zij was intusschen onder heftig sidderen weer in hare kussens teruggezonden, en antwoordde niet; maar zag naar hem op met een blik vol onrust en twijfel. Hij vervolgde:
‘En nu tot uwe zaken, mia signora! Wel gaarne beleene ik deze sieraden, doch nog liever liet ik u in 't bezit van deze prachtige ketenen, oorbaggen en armbanden, die eener schoone vrouwe, als de signora, zoo goede diensten kunnen doen; daarom peis doch op kostbaarheden, die beter te missen zijn: goud of zilver vaatwerk, kistjes met gesteenten ingelegd, of kostbaar drinkgeschir?’
Een pijnlijk glimlachje bewoog even de verbleekte lippen der Prinses.
‘Een wonder man zijt ge. Hoe spreekt ge nog tot mij van sieraden? daarbij, ik zal dat geld immers niet behoeven, sinds ik ter dood verwezen ben!’
| |
| |
‘'t Is daarom nog niet gezegd, dat gij sterven zult. De Prins van Oranje zaliger heeft wel jarenlang in gezondheid geleefd, met zulk een zwaard boven 't hoofd hangende, eer het trof. Ehe, diavolo! coraggio, mia signora! hoe meer gij u omringt met luiden van macht en rang, hoe zekerder gij geveiligd zult zijn tegen zulke aanslagen. En als ge daartoe nog wat goede tucht houdt over de dienaren van uw huis, dat ze wat goede wacht houden, dan hebt ge zooveel meer vreeze niet te voeden, dan eenig ander hoog personaadje.’
‘Messer Cosmo! mogelijk zou eene andere, dan ik, zulk vertrouwen in u niet hebben; maar, ondanks uwe vreemde mauier van doen, daarmede gij mij angst in 't harte jaagt, blijf ik in u mijn vriend, mijn beschermer zien, geloof ik u heden voor eene nieuwe weldaad te moeten danken.’
‘Ehe, signora! wat zou u ook daarop brengen? Ik uw vijand? Ik ben nooit de vijand mijner kalanten..., en dan de signora Principessa, die mij zoo dikmaals met haar vertrouwen vereert! Maar dank nog niet! Het gevaar is nog niet weg van uw hoofd, en,’ voegde hij er bij met een nadruk en ernst, die in dezen man allervreemdst scheen, ‘dank dan allereerst Gode, die u in Zijne genade nog dagen tot uw leven toevoegt, omdat gij niet onbekeerd moogt sterven! Nu hef het hoofd op, mijne vrouwe! en laat ons handel doen! Zal ik uwe vrouwen roepen, dat zij 't vaatwerk aanbrengen?’
‘Dat is onnoodig!’ antwoordde de Prinses, die liefst hare bedienden buiten het geheim wenschte te houden van zijne gemeenzaamheid en van den nooddwang, waarin zij zich bevond, hare kostbaarheden te verpanden. ‘Daarginds staat een lampetkan en kom van verguld zilver; dit, met den beker, die er bijhoort, moge van waarde zijn beneden de sieraden, maar ze zijn door den Koning
| |
| |
van Spaniën gegeven bij 't huwelijk mijner moeder, en dus, ge kunt de verzekering hebben, dat ze niet ongelost kunnen blijven.’
‘Evero! Het Koninklijk wapen van Kastilië staat er op uitgebeeld, en die van de huizen Brimeux en Megen zijn er opgedreven!’ sprak Cosmo, die zich er naar heen gekeerd had, en beurtelings ieder stuk bezag en betastte, met den blik en het handgebaar van een jood of juwelier. ‘Zonder aarzelen beleen ik deze panden met drieduizend goudguldens, zoo ge de som niet liever in dubbele rozenobels wilt, uit genegenheid voor Mylord Leycester! doch wat zie ik! Excellenza heeft den beker in gebruik!’
‘Daar is een weinig malvezij in, daar ik mij te nacht mee verkwikke, als de slaap mij ontwijkt.’
‘Nu! zoo drink daaruit op dit stond ook eene teuge, mevrouwe! sinds ge nog wat ontdaan zijt en verkleurd door den schrik van zooeven!’
‘Ik heb het werkelijk noodig!’ sprak de Prinses, en nam met eene matte, bevende hand den beker, dien hij haar bood. Zij wilde dien aan den mond brengen.
‘Signora!’ zeide hij, ‘in uw geval verkeerende en na de waarschuwing, die u zoo pas is gegeven, zoude ik niet dus uit iedere hand vertrouwelijk drank of spijze aannemen, en zonder achterdocht aan den mond zetten.’
Natuurlijk bleef de Prinses aarzelen; want zij wist niet, of dit opnieuw ongepaste scherts was, of als eene ernstige waarschuwing moest aangenomen worden. Cosmo had zich omgekeerd, vóórdat hij de woorden sprak; nu ging hij buiten een venster liggen, dat hij geopend had, roepend met luider stem:
‘Zie hier de gerechtigheid van mijnheere den Prinse van Chimay, Hertog van Aerschot, die volvoerd wordt op zijne
| |
| |
eedschendige gemalin. In naam des Hemels en van den Koning laat gaan....’
Een luider, een scherper tegenkreet van de binnenplaats beantwoordde deze zonderlinge woorden met een: ‘Bravissimo, Cosimo!’
Daarna keerde Cosmo zich zeer bedaard om, en vroeg de Prinses:
‘En nu, signora! hebt gij gedronken?’
‘Mij dacht, signor! het was mij niet geraden!’ hernam zij angstig en aarzelend.
‘Nu, dank dan God!’ hernam hij. ‘Ik wachtte ook niet anders van uw goed oordeel. Nu zijt ge veilig, en als ik achte, voor een langen tijd. In uw geval goot ik den beker uit in de haardstede, die vergiftigde malvezij kon ons beiden nog kwaad brouwen! Nu, geef hem mij te pande! Het venijn was krachtig; hij moet voorshands niet gebruikt worden.’
De Prinses volgde zijne aanwijzing, maar zeide, nu meer met verwondering dan met onrust:
‘Mijn leven lang zou ik peizen, eer ik de redenen van uw doen doorgrondde; zóóveel omhaals, zóóveel akelig uitwendigheden om niet met al, of het moest zijn om eene afgrijselijke jokkernij te plegen tegen eene zwakke vrouwe, oft haar tweemaal doodsvreeze te doen lijden!’
‘Om geene reden anders, mevrouwe! dan dat ik een eerlijk man ben, uiterst nauwgezet in het volbrengen wat hem is opgedragen. Ofschoon Lombarden gansch niet in roep of reucke zijn van onkreukbare goede trouwe, ben ik doch van anderen aard, en wil mij dies betoonen; en sind de heere Prinse van Chimay mij zestig Spaansche ducatons heeft geboden, om dezen nieuwen aanslag op uw persoon te volbrengen, en daar ik ze heb aangenomen, diende ik ze toch wel te verdienen.’
| |
| |
‘Maar hoe kon 't zijn, dat gij, wezende van de religie en een deugdgezind man, zulk een boos stuk op u naamt?’
‘Ik weigerachtig zijnde, had hij 't een ander opgedragen, en de ducaten kwamen mij wel te stade in een tijd, dat het geld zoo schaars is.’
‘Dank hebbe uwe goede intentie te mij waart, doch op zulke wijze hebt gij zijn wreed bevel toch niet trouw volvoerd, en zoo zal hij het zekerlijk hernieuwen.’
‘Dat laatste is voorhands niet denkelijk. De bode, dien gij mijn naam hebt hooren uitroepen op uwe binnenplaats, is met de tijding van 't volvoerd bevel, in der ijle naar de Spaansche zijde heengereisd, en de wrok des Prinsen is daarmee voor een langen tijd gepaaid, de berichten van hieruit niet zoo licht tot hem overkomende langs andere wegen; en daartoe, alle dagen vindt hij geene occasie om iemand van zijnentwege naar herwaarts over te zenden om een moord te begaan. Ook zijt ge nu dubbel gewaarschuwd en, wijl ik hier ben, goed bewaakt, moogt daarna zelve op uwe veiligheid toezien. En wat mij betreft, ik heb die ducaten aangenomen voor 't ondernemen van de daad, niet voor 't gelukken. Ik hebbe op handslag beloofd, den beker met venijn op uwe hand te zetten, of den dolk op uwe keel, naar uwe keuze en believen was en mij dunkt, dat heb ik stiptelijk volvoerd; en ziet ge, mevrouwe! had ik 't niet gedaan, die wachtende bode van den Prins was belast, de taak over te nemen. Ge ziet dus, dat er niets is geschied, dan wat de drang van 't oogenblik eischte.’
‘Ik zie dat ik in u een vriend heb, dergelijken er niet velen gevonden worden. En toch, ik kan mij nauw verblijden over dit ontsnapte doodsgevaar, sinds ik van nu aan leve onder gestadigen doodsangst. Voorwaar! voorwaar! wie had op zulken keer
| |
| |
van 't lot kunnen denken, toen Maria van Brimeux in jonkheids eersten bloei hare hand gaf aan Erançois van Aerschot, en toen de rijke erfdochter des Graven van Megen aan den Prins van Chimay werd ten hijlik uitgegeven, op goed vertrouwen zijner trouwe aan de religie en aan 't vaderland?’
‘Waren zulks de conditiën van 't contract?’ vroeg Pescarengis belangstellend.
‘'t Was ten minste de reden en grond, waarop deze verbintenis door mijne voogden en verwanten gefondeerd werd.’
‘Nu, zoo heeft doch de Prins het eerst trouweloos gehandeld, en zoo heb ik doch wèl gedaan van mij liever te stellen tot uw beschermer, dan tot zijn wreker. Doch, mia signora! laat ons tot onze zaken komen, daar zijn meer heeren en vrouwen in Utrecht, die op mij wachten; een avond is nooit heel lang, en bij klaren dag ziet ieder mij noode zijn huis binnengaan. Mijn dienst te gebruiken achten zij allen profijtelijk en oorbaar. Voor mijn persoon uit te komen, dat achten zij groote schande en ze vlieden bij licht mijne bekendheid, als ware ik met St.Jobs-kwale bezet. God betere 't!’
‘'t Is toch niet gansch onverklaarbaar,’ zeide de Prinses met een glimlach; en te meer dunkt het mij soms vreemd, dat een man, als gij, messer Cosmo! u tot zulk een kwalijk geacht bedrijf leent....’
‘Het komt u doch te bate, Excellenza! en hoe bijster slecht zou 't u vergaan, onbedreven vrouwe, als ge zijt, zoo gij met een Joodschen of Paapschen woekeraar handelen moest!’
‘Dat houde ik voor waarheid; maar toch voor u.... gij kost beter....’
‘Dat belieft u te zeggen. En ware beter daar, certeijn! ik zou 't aangrijpen, maar bedenk doch, bij deze Neerduitschers
| |
| |
wekken vreemdelingen niet licht goed vertrouwen; ge ziet, hoe men de Engelschen handelt en misvertrouwen toont, die doch hier zijn als hulpe en steun der provinciën. Maar, bijlo! die van 't zuiden komen, treft dat misvertrouwen wel erger. Ze achten niet op den onderscheiden aard van landen en volken; al wat beneden Génève licht, heeten ze Paapsch, Roomsch en Spaansch, alsof't al hetzelfde ware, en een Piémontees hierheen keerende, zoude noch in een burgerlijk ambt worden geduld, nog in den ordinairen handel toegelaten. Bekwaamheid als arts of geletterde of konstenaar bezit ik niet; en toen ik uit Piémont herwaarts kwam, was ik noch arm genoeg, noch van zulke geboorte, om mij te begeven tot knechtelijken dienst in 't huis van eenigen groote.’
‘Maar waarom niet in dienst van deze landen? Mij dacht hier waren weerbare mannen noodig tegen den algemeenen vijand.’
‘Tot gemeen soldenier kon ik mij niet laten gebruiken; 't gehoorzamen valt mij te zwaar, en om eenigen rang te krijgen, waren zulke formaliteiten en groote voorsprake noodig, die ik wel wist, nooit machtig te kunnen worden.’
‘Ik betwijfel, oft Mylord Leycester zoo nauw zoude zien...’
‘Ik ben nu eenmaal te Leiden gevestigd als tafelhouder en daarvoor bekend in deze provinciën; dus geene officieren zouden begeeren, met mij te dienen.’
‘Het gebreekt u niet aan gereede penningen, om eene compagnie te koopen....?’
‘En te onderhouden? gansch gewis niet; doch ik herhaal, mevrouwe! men begint hier niet dus, mijne antecedenten hinderen mij.’
‘Zoo moeten u eerst beteren gemaakt worden. Meent gij, dat ik u niet mijn dank betalen wil, of gelust u niet daarnaar?’
| |
| |
‘Oft niet mij gelust? Vraag den gepijnigde in de helle, oft hem gelust naar staking van zijne straffe, en zijn antwoord zal het mijne wezen!’ hernam Cosmo, met vonkelende oogen. ‘Wat ik lijde in dit bedrijf, en hoe het mij tegen is, zoudt gij alléén dán kunnen weten, Signora! als gij mij vroeger had gekend, en wetenschap hadt van de desolatie, die mijn leven heeft verwoest en mij fortuin, rang, eere en geluk al te zamen, en met den eigensten slag heeft geruïneerd!’
‘Zekerlijk zoude ik daarvan dán eerst recht kunnen oordeelen; en men ziet het u aan, zelfs op dezen oogenblik, dat zware kommer en een deerlijk lot uw deel moeten geweest zijn; want als 't mij voorkomt, doet het gedenken er af u nu nog moeite aan.’
‘Het geheugen is niet te verstompen!’ hernam Cosmo Pescarengis, met eene soort van gelatenheid, die akeliger was om aan te hooren dan een wanhoopskreet, ‘'t Is ook meer, dan ik van 's Hemels gunst zou durven vragen!’ ging hij voort, zijne oogen dus strak opheffende, dat het wit er van enkel zichtbaar bleef, dat de roode oogleden, gezwollen en brandend zeker door menigen traan, nog scherper deed uitkomen.
‘Ei! verhaal mij dan uwe lotgevallen?’ vroeg de Prinses, half deelnemend, half nieuwsgierig.
‘Maar één mensch op de wereld heb ik ze geopenbaard, en geen tweede zal ooit uit zijn mond of uit den mijnen die geschiedenis vol jammers verstaan.’
‘O! ik begrijp u, toen gij nog Katholiek waart.... een priester in de biecht, niet waar?’
‘Een priester! Ik mij betrouwen op een paap!’ riep Cosmo uit, op eene wijze, die van fellen schimp getuigde of van diepe smart. ‘Neen! de mensch, zoo 't een mensche ware, en niet
| |
| |
een engel Gods, die mensch, aan wien ik mijn zieleleed en de som mijner misdaden heb opgeteld, was geen priester, was geen monnik, geen Kardinaal, noch een voedsterling van des Pausen school, en zelfs geen leeraar van de zuivere religie, noch van eenige andere, 't Was een eenvoudige scholier, een klerk, een jong-mensch naar zijn leeftijd, een geringe in de wereld naar zijne kwaliteit, maar een grijsaard in wijsheid en in kennis van der menschen gemoed, en een apostel in zieldadige liefde. Een zulken wondheeler voor 't verbrijzeld gemoed moge elk lijdende vinden, en hij, hij zelf moge nooit iets van het lijden weten, dat zweem van zulken troost noodig heeft!’
‘Wel, een zulken mensche zou ik ook willen kennen, en wel noodig hebben!’ sprak de Prinses bewogen; zijne geestdrift werkte op haar terug. ‘Zoudt gij mij kunnen zeggen, waar hij zich onthoudt, hoe zijn naam is?’
‘Noch het één, noch het ander tot mijn allergrootste verdriet. Toen ik hem ontmoette, waren wij beiden reizende, en zijn naam wilde hij mij niet zeggen, uit vreeze, als hij glimlachend bijvoegde, dat papisterij, daarvan ik zoo pas gezuiverd was, zich verkeeren mocht tot Heidensche afgoderij met eens menschen naam; hij meende 't niet dus, maar hij had wat vreeze voor mijne al te groote aanhankelijkheid aan zijn persoon. Licht vreesde hij, dat ik gedacht hem na te reizen, om hem met mijn bloed te dienen, sinds ik niets beters te geven had dan dat; en zekerlijk, ik zou het gedaan hebben, zonder zijne ernstelijke tegenbeden. En nog! als ik hem vond, o! alleen maar de zwakste hoop hem weer te zien, zijne toespraak te mogen hooren.... zou mij dagen ver doen reizen, uren ver doen loopen, ware het barrevoets.’ En de geestdrift van Pescarengis was tot zulke hoogte gestegen, dat zijn strak, koud en dubbelzinnig gelaat, in dat van een levendig,
| |
| |
hartstochtelijk, openhartig man omgetooverd scheen. ‘Want, ziet gij, sinds hij niet meer met mij is, en vooral dan, als uit menschelijke zwakheid zijne gedachtenis voor eene wijle flauwt voor mijne ziele, is het mij, oft mijn goede geest mij verlaten heeft, en oft ik levend vervallen ben in de strikken van Satanas, den loerenden verleider der menschen....’
De Prinses, wier hoofd noch hart genoeg diepte hadden, om sympathie te gevoelen voor de innigheid van den mystieken band, die zulk een man hechtte aan een wezen, als dat waarvan hij roemde, voelde sterker den prikkel der nieuwsgierigheid, naar hetgeen dien zonderlingen man had getroffen, dat zich in hem zulke schrille contrasten bleven samenvinden; zij viel op eens Cosmo in de rede met de vraag:
‘Wilt gij mij dit ééne zeggen, messer Pescarengis! was daar niet eene vrouw gemoeid in uwe wederwaardigheden?’
Cosmo wierp een blik op haar, scherp en gloeiend als een vurige pijl; daarna hernam hij met een sarcastischen toon, alsof hij haast had, het onderwerp zijner persoonlijke ondervinding voor algemeene te verwisselen:
‘Zeg mij, waarin vrouwen niet gemoeid zijn, sinds ééne van haar, door eene eerste verleiding, voor eeuwig de zonde in de wereld heeft gebracht! De geschiedenis van Eva en de slang is die van 't geheele menschdom zoowel, als van ieder bijzonder geslacht, dat onder jammeren van gruwelen verloren gaat. Uit de vrouw is de zonde geboren en er is ook nauw ééne zonde denkbaar, waaraf eene vrouwe niet de moeder is, of de dochter.’
‘Zoo dan heb ik geraden! Het was de wellust der wrake, die u tegen mijn geslacht, het staal deed opheffen, buiten noodzaak.’
‘Nu ja dan, Prinses! zoo iets dergelijks was het.’
| |
| |
‘En deernis, die u belette toe te stooten....’ waagde zij aan te merken.
Hij wendde het hoofd van haar af, terwijl hij antwoordde met gesmoorde stem:
‘Neen, het was ietwat anders; ik had beloofd, aan mijn zielsvriend beloofd, dat ik nooit eenig mensche van 't leven zou berooven, en waar ik kost te verhinderen, dat daar menschenbloed werd vergoten; zulks ik tot tweemalen toe aanslagen tegen uw leven op mij nam, om ze te doen mislukken, zulks ik het was die Mylord Leycester's vergiftiger aanwees, al kwam daardoor het verdenken der misdaad in algeheele volheid op mij, zulks.... doch hoe kome ik er op, eene vrouwe dit vertrouwen te schenken....’
‘O! wie mij tweemaal het leven redde, kan toch wel stilzwijgendheid van mij vorderen.’
‘Het geheim is daarbij al te veel uw belang, dan dat ik vreezen zoude, en ik weet, wat men ook zeggen mogen, dat vrouwen, als 't hare belangen oft hare misdrijven geldt, onkreukbaar zijn in geheimhouding; doch van wat anders, gij hebt in mij den wensch opgewekt, die altijd leefde in mijne ziel, doch die onder het onmogelijke was versmoord. Ik heb u deelgenoot gemaakt van het ongeduld en de droefheid, waarmede ik den smaad en de verwerping draag, die over het beroep is uitgesproken, dat ik uit vele oorzaken samen heb moeten kiezen. Mijn wensch om het te verwisselen met den eervollen en rusteloozen krijgsmansstand, is des te vuriger, daar het strijden tegens den algemeenen vijand niet onder mijne belofte is begrepen, en ik juist in het gewoel van veldslagen, in de vermoeienissen en inspanning van krijgstochten, en zelfs in de combinatiën van een beleg, of een overval mijn werkzamen en ongerusten geest zulke voldoening
| |
| |
zou kunnen geven, of voor 't minst zulke onverpoosde bezigheid en zulke lijfelijke vermoeienissen, dat ik er mijne kwellingen en ellendigheid minder onder voelde; daarbij, Mylord Leycester te dienen zoude mijne vreugd zijn, sinds die heer mij op uwe voorspraak het leven schonk, al was alle suspicie tegen mij; en ik blijve hem dankbaar voor de intentie, als had de gift waarde voor mij; maar ik zegge u, signora! het kan niet zijn, nooit, tenzij Mylord Leycester zelf patent gave, en de Graaf is afwezend.’
‘Niet gansch geheel; voor zijne vrienden is hij nog hier, in den geest.....’
‘Het ware beter dat hij lijfelijk tegenwoordig waren tegen zijne vijanden; want naar hetgeen dezen nu drijven, betwijfel ik zeer, oft hem het keeren meer geraden zij, oft ooit gegund worde.’
‘Neen! wees daar gerust op, te vele stemmen roepen hem herwaart weder; doch hij wordt hier goed vertegenwoordigd en gansch niet slap gediend; en daar te boven onderhoudt hij goede correspondentie met de zijnen.’
‘Nu, dat is dien heer ook geraden; want anders kan het hem vergaan als menig ander; ver van zijn goed, dicht bij zijne schade; velen partyden naar zijn ondergank.’
‘Juist daarom is 't noodig, schrijft mij.... iemand der zijnen, dat men zich bemoeie, goede, wakkere, welbetrouwde mannen tot Zijner Excellenties dienst te winnen: zonderling in 't leger zijn die hem behoefte, bericht men mij. En voor één der zulken mag ik u houden en aanprijzen, meene ik?’
‘Ik zweer liefst geen eed, mevrouwe! maar voor den Graaf van Leycester zou ik een trouw en ijverig dienaar zijn; zonderling dan, als zijne gunst, of één zijner gunstgenooten mij ophief
| |
| |
uit de smaadheid die ik heb moeten aannemen, om niet gansch werkeloos te blijven, dat mijn dood zoude zijn, ik meen den dood mijner ziele; want hoewel veel in dit leven, dat ik geleid heb en nog leide, mijne bitterheid tegen het leven heeft vermeerderd, en mijne som van minachting voor de menschen heeft verhoogd, zoo heeft het mij toch tegen krankzinnigheid geveiligd, in de gestadige warreling onder luiden, belangen, wenschen en streven, verwikkeld, opmerker, leider! vertrouwde van hun handel, hunne daden, hunne fouten, en passiën, gaf dit wriemelen en woelen, mij als de terugwerking van dat alles, gaf mij distractie. Wie rampzalig genoeg is de waarde van dat woord te kennen, moge mij oordeelen; geen ander, geen ander, die niet weet tot welken prijs men de vergetelheid voor een enkel moment zoude koopen.’
‘Niet ik dan zal over u vonnis vellen,’ sprak de Prinses met droeven glimlach, ‘dat is ééne der oorzaken, waarom ik nog dus de wereldsche vermaken zoek, schoon ik daarover, ik wete het, door strenge Christenen word berispt.’
Cosmo haalde even de schouders op, alsof hij het middel minachtte, en het beginsel eenigszins wantrouwde, doch hier althans tegenwerping misplaatst achtte; hij vervolgde:
‘Zoo bleef ik nog altoos op zekere wijze boven hen, die mij zoo allerdiepst beneden hen zelve hielden, dat ze het schaamrood op de wangen kregen, zoo haast ze mij tegenkwamen, en vreesden, dat ik ze groeten zou; maar kon ik de emotiën van dat leven houden, terwijl ik er de vernederingen van ontweek? en juist in den krijgsdienst, in den oorlog zou dat gaan; dan, dan zoude ik mij een herboren mensche toonen; en zulke keer in mijn lot zoude mij een vernieuwd bewijs zijn, dat de Heere mij, diep gevallen zondaar, wel zekerlijk had aangenomen, ten
| |
| |
tijde mijner bekeering. De menschelijke tusschenkomst zoude ik daarom niet voorbijzien,’ vervolgde hij tot de Prinses...., ‘en mij daarvoor grootelijks dankbaar toonen.’
‘Wel dan, ik denk niet te veel te zeggen, zoo ik u belove, reeds morgen voor u te verkrijgen eenigen goeden rang bij het leger, en drie weken daarna, kunt gij zonder opspraak verzien worden met eene compagnie, met de bezorging daaraf ik mij wederom belaste.’
‘En wat zal ik u daarvoor schuldig wezen?’ vroeg de Piémontees.
‘Maar.... messer!’ riep de Prinses, wat verlegen, ‘ik verkoop mijne voorspraak niet.’
‘Och, signora! dat doen en hebben gedaan alle vorstelijke persoonaadjen die ik ken, en daarbij, handel is een eerlijk bedrijf; wij dreven immers toch zaken, en nu kan onze onderhandeling kort zijn. Bij de executie van de laatste belofte het dubbele der som die gij nu verlangt, en morgen bij de toezegging, mits zij een vasten grond heeft, de eerste helft, niet met onderpand, maar als dankelijke schenkaadje.’
‘Neen, messer Cosmo! neen! zulk geschenk kan ik van u niet aannemen.’
‘Che cosa! en ge accepteert wel tot tweemaal toe het geschenk van uw leven; acht gij geld dan het meerdere?’
‘Zulke schuld dient betaald; van de andere is 't ondoenlijk; doch wilt ge leenen op een langen termijn, bij voorbeeld, als mijne goederen in Braband....?’
‘Si, si!’ hernam Cosmo met een glimlach; ‘als die gelost worden, zal 't u gemakkelijk zijn, terug te geven, en wie weet....’
‘Nu!’
‘Of ik dan niet reeds op andere wijs door u betaald ben!’
| |
| |
‘Zeker! indien ik vóór dien tijd tot het beheer mijner eigene fortuin kome, of zooals Mylord Leycester mij beloofd heeft, de gunst der Koningin mij vergoeding geeft voor het verlies, dat ik geleden heb door mijne getrouwheid aan de religie.’
't Is te bidden, dat de Majesteit van Engeland die belofte niet moge vergeten....’
‘Zoo hope ik, en daartoe, om hare goedheid te verdienen en mij uiterlijk gansch van hare partij te toonen, doe ik veel wat ik anders laten zou; ontvang en caresseer ik personen uit de Utrechtsche burgerij en de Magistraat, en gunstgenooten des Graven, die ik anders niet als mijne vrienden zou houden, en moet ik veeltijds mijn innerlijk verdriet verbergen onder het blanketsel der uiterlijke blijhartigheid, en zelfs grooter omhaal van leven voeren, dan mij zonder dat in mijn weduw-gelijkenden staat vleien zou, en die mij bij wijlen grootelijks tegen is. Als ik u te kennen gaf, wacht ik ook heden te avond vele personaadjen van aanzien en invloed ten mijnent, doch de onlust van het benard gemoed en van een gepijnden geest deed mij dus in versuftheid nederzinken dat ik op dezen stond nog niet aan mijn hoogtijdsgewaad heb gedacht, en waren de toebereidselen voor het feest niet gemaakt...., ik had het doen afzeggen. Nu kan dat nog te minder, daar ik juist de lieden wacht en hoop te ontvangen, die mij van dienst kannen zijn in uwe zaak.’
‘Zoo wordt het mijn tijd om te gaan; die gasten mogen wel spoedig komen, en ik mocht daaronder van mijne bekenden aantreffen, die wat schuw waren van mijne bekendschap! Dus tot morgen in den avond, mevrouwe! Ik zal hier zijn met de afgesprokene penningen. Exeellenza heeft dan een nader bericht voor mij, en kan het gunstig zijn, zoo heb ik aan uw naam en uw zegel pands genoeg; ik laat dan toch mijn beroep varen.’
| |
| |
‘Messer Cosmo! eer gij gaat, wil mij nog ééne vraag beantwoorden?’
Hij boog zich, en wachtte.
‘Gij hebt van uw rang gesproken, en uwe maniere van zijn en van handelen, hoe vreemd ook, hebben ietwes, dat zoo in geen vileijn vallen kan; zijt gij van edele afkomst?’
Hij schrikte op, en zijn voorhoofd kleurde zich, alsof het met een gloeiend brandijzer werd aangeraakt; eindelijk sprak hij op ongevalligen toon:
‘Ik haat den onnoodigen leugen; en dus ja, mevrouwe! ik ben edelman, of liever, ik was het. Wat ik achter het Piémonteesche gebergte gelaten heb, moge dáár blijven; nooit zou ik uit zottelijke praalzucht dien adeldom vlekken, met de smaadheid van veracht beroep.’
‘Maar ik bedoele alléén, dat gij van zulke geboorte wezende, te lichter hope kondt voeden, dat de Graaf van Leycester en de Majesteit van Engeland u, na zonderlinge goede diensten, hier in zulken rang konden herstellen, als ge ginds hadt verloren, zonder te veel aanstoots te geven....’
‘Dat ze van die zorge ontslagen blijven voor mij. Ik heb niets verloren; ik heb - verworpen, en wat ik wegstootte, neem ik niet weder aan. En het éénige, wat ik nog met vreugd zou aanvaarden, is een eerlijke krijgsmansdegen, opdat ik met dien in de hand nog éénmaal de werker zou kunnen wezen van een nieuwe fortuin.’
Toen hij dit had gezegd, nam de wonderlijke man, die zulk fijn eergevoel bleek te hebben en die toch op pand leende, zonder omstandigheden den beker van de tafel, stak dien in zijn wijden dissak, en verwijderde zich toen met eene buiging, die een edelman van Leycester's hofstoet eere zou hebben gedaan.
| |
| |
‘Geve nu maar de Hemel, dat ik hem morgen goed bescheid heb te geven!’ zuchtte de Prinses de Chamay, terwijl zij haar zonderlingen bezoeker nazag. ‘Als Lodewijk komt, verkrijg ik het zeker.... en anders.... anders.... moet ik zien, wat er met den jongen hopman is aan te vangen!’
|
|