| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Mevrouwe Prouninck.
‘Houd het met den moed, Wijndrik! en frons niet dus somber den wenkbrauw. Het meiske trekt niet uit de wereld, noch wordt ze ontvoerd door Turk of Spagnool, als ze voor een dag of wat naar 't slot te Brakel reist, om er het zoet gezelschap te genieten van jonkvrouwe Odilia en van de overige joffers en gastvrienden daar aanwezig!
En de vrouw, die dit zeide op goelijken, opbeurenden toon, legde zachtkens de hand op den schouder van hem, wien ze toesprak, een jonkman, die werkelijk in somber gepeins en met gefronsd voorhoofd aan een vensterraam stond uit te kijken, met een zeker doelloos staren, dat van geen kalmen, blijmoedigen geest getuigde.
‘Ge hebt gelijk, mijne goede vrouwe! eene ontvoering is het niet, en evenmin is het eene ondenkelijk groote reize, die Maria ondernemen gaat, hoewel buiten de grenspalen van de provincie. Het slot te Brakel ligt maar een paar dagreizen van hier!’ antwoordde de aangesprokene, doch met iets pijnlijks en gedwongens in den toon, en daar hij zich omgekeerd had bij dat
| |
| |
antwoord, zag zij tegelijk, hoe geen enkele glimlach de strakheid zijner trekken verhelderde; ook vervolgde zij met een zacht hoofdschudden.
‘Lieve deugd! zoo groote mistroostigheid om zoo lichte zake, en voor zoo vroed en degelijk een jonkman als gij! Wien zou 't invallen, dus van u te denken? Hoe klagelijk stond het dan met mijn gemaal en andere heeren van Staat, als ze zich alle tegenheden en bezwaren des levens dus moesten aantrekken!’
‘Wel, mevrouwe! ik geloof, dat ik abel ben, de lasten van 't openbaar en burgerlijk leven al met dezelfde gelijkmoedigheid en koelzinnigheid te dragen als eenig ander, alleen hier is het ietwat anders dan uiterlijke last of ambtsbezwaar; dit betreft het hart.’
‘Ei wat, het hart! Het hart moet bij u dan wel over weekhartig zijn, of gij verwent het te zeer; een kwaad verloop van korte dagen, die gij zult hebben over te brengen, gescheiden van het zoete kind....’
‘Neen, het zijn niet die dagen afzijns, waar ik de meeste grieve in vind,’ hernam Wijndrik, met eene haast, als wilde hij er meer bijvoegen; doch plotseling hield hij zich in, en zij moest vragen:
‘De plaats dan, werwaarts zij zich begeeft? of de luiden, daarmee zij er verkeeren zal?’
‘Dat komt er bij, ik ben geen bekende van haar gastheer en vrouwe; en onder de jonge luiden, die er samenkomen, mogen er licht dezulken zijn, daar ik mijn dierste pand niet het liefst mee vertrouwen zou; maar toch zie ik ze liever dáár dan bij de festijnen, die in dezen tegenwoordigen tijd in de steden gegeven worden, en die men toch door onze jufferschap van goede geboorte en goede zeden hanteeren ziet.’
| |
| |
‘Gij spreekt naar mijn hart, Wijndrik! ik voor mij heb het altijd nut en voordeelig gehouden, dat eerbare jonge dochters haar genoegen in huis vonden, of voor 't minst onder malkanderen in zoete zedige vermaken; zoo was 't in mijn jongen tijd - jonge meiskens gingen niet op festijnen of gastmalen, of het moest al een bruiloft zijn of een familiemaal, maar vorders liet men het somptueuse gastreeren aan mannen en gehijlikte vrouwen over, en nog was 't eene zeldzaamheid voor de laatsten; nu is 't anders, en niet beter naar mijn verstand, maar dat komt van al die Brabanjers en Vlamingen en andere uitlanders, die hunne half Spagnoolsche, half Fransche zeden herwaarts overbrengen; eene vermenging, die den Neerduitschen landaard gansch niet voordeelig is; schoon dit opiniën zijn, waarvoor ik bij mijn man niet durf uitkomen, die licht zou meenen, dat het op hem sloeg, omdat hij uit den Bosch is, en vrij wat meer Engelsche costumes heeft doorgedreven in ons huis, dan in een Hollandsch huishouden pas geeft, naar 't mij voorkomt. Veel daarvan is ook buiten zijne schuld en door toedoen der omstandigheden bij ons ingeslopen. Als men gestaag gasten en vreemdelingen over huis heeft, kan men naar eigen believen niet meer leven, zonderling niet als 't luiden van aanzien zijn, en dezulken, die men ontzien moet, en daar heer Killegrew hier altijd zijn logies neemt, zoo vaak hij tot Utrecht vertoeft.... Doch zie, ik dool af met mijne redeneering; ik meende alleen te zeggen, dat ik één met u denk op het punt van 't lichtvaardig leven onzer hedendaagsche juffers, en dat wat des levens verdrietelijkheden aangaat, elk de zijne heeft. Spreek daarom vrij voor mij de uwe uit!’
‘Oordeel er zelve af, oordeel hoe het mij zijn moet, als gij even mijn geval overziet. In Louwmaand van 't verloopen jaar
| |
| |
wil het vriendelijk geluk, dat ik bij ongewachte ontmoeting met u en heere Prouninck de kennis vernieuwen mag, die mijne overleden ouderen en gijlieden met den anderen hebt gehad. Ik leer Maria kennen en liefhebben, als noodwendig volgen moest. Ik win het hart van het lieftallig meiske; heer Prounink merkt dat op zonder blijke van spijt of tegenstand; gij, mevrouwe! geeft mij vriendelijk steun, en toont mij te allen tijde in uw huis zóó goed gelaat, dat het mijne som van hope vermeerdert. Ik heb zekerheid van uwe bekendheid met mijne afkomst, met mijn stand, mijne vooruitzichten in de wereld, de mate van aardsch goed, daar 's Hemels gunst mij mee bedeeld heeft. Mijne inborst en mijne gezindheid omtrent de religie zijn u gebleken bij dien omgang; gij kondt dus destijds weten of ik al dan niet paste voor uw kind.... Het scheen wel van ja; want, toen ik ten leste uit Utrecht trok, was het wel zonder formelijke toezegging, maar toch met goede hoop, gefondeerd, als het scheen, op zulke grondvesten van genegenheid, als niet altijd uitgesproken beloften verzellen. Dat was toen; nu zijn we weer in Louwmaand, maar van een nieuw jaar. Ik keere met een vreugdig gemoed, vol goede ontwerpen; wat voormaals niet dan uitzichten waren en verwachtingen, is tot wezenlijkheid en vaste verzekerdheid gerijpt. Ik ben advocaat bij 't hof te Leiden; ik heb alreede aanspraken en diensten, die gelden bij den Hove van Holland; ik heb verwanten en protectie te over; het eerste ambt, dat openvalt en naar mijne conveniëntie is, ligt te mijner beschikking; mijne liefde voor Maria is onverzwakt gebleven, veeleer toegenomen; mijn wandel in dien tijd is doorgaand gericht geweest naar de beginselen, die ik eenmaal had aangenomen en die ik nooit voor u had verloochend. Zoo keere ik - het is waar, met eene zending en om zaken, maar toch om on- | |
| |
der dat schild te zekerder te gaan. Ik kom herwaarts, in uw huis met intentie te spreken over 't hijlik.... en 't eerste, dat ik hoor, is, dat Maria reisvaardig staat om de week van Drie Koningen over te brengen op het huis te Brakel, om niet te spreken van de dagen, die er licht nog toegevoegd worden..... Nu vrage ik, of dat eene zwakke teleurstelling is en eene lichte zake te achten?’
‘Overzeker! eene vroolijke verrassing was het niet; maar dat is het dan ook al, en als 't nietwes anders is, dat u schort...’
‘O! had ik zekerheid, dat het nietwes anders ware, ik zou 't licht overzien, maar dat vreemde heengaan, nu ik kom.... Ik vreeze, dat men hier jegens mij van opinie veranderd is; op Maria heb ik wel goed vertrouwen, maar - meester Gerard....’
‘Bezin u doch en denk er aan, dat gij niet waart gewacht.’
‘Meester Prouninck wist, dat ik in stad was, hebbende hij eene conferentie met mij gehad, om zaken op het raadhuis....’
‘Ei, dat zal hem ontdacht zijn. Hij heeft zooveel en velerlei in 't hoofd; bewijs is, dat hij u ontving als een, dien hij niet kende.’
‘Een bewijs, dat mij een kwaad omen is, mevrouwe! Een huisvader herkent altijd den jonkman, dien hij in goeden ernst tot schoonzoon begeert, wel.’
‘Bij ordinaire personen en omstandigheden moog dat waar zijn, jonker Rueel! maar aanmerk doch in welke tijden en in welke woelingen wij verkeeren, zonderling wij hier tot Utrecht. Schier elke dag brengt nieuwe zwarigheden aan en nieuwe verwarringen; niet één dag is den anderen gelijk en op morgen kan men niet afgaan, naar wat gisteren was; die zich heden ter ruste legt als een geëerd burger, kan morgen ontwaken als veroordeeld banneling; die in zijn huis volle vrede meent te
| |
| |
hebben met al de wereld, treedt daar buiten, en vindt zich gemengd in twisten en diffusiën met zijne medepoorters, met geburen, met magen, met groote heeren.... Die met zijn Bijbel en psalter in de hand in vromen zin opgaat naar 's Heeren huis, en hope heeft geen slechter Christen te zijn dan een ander, zit er neder en hoort zich verdoemen en verketteren, als ware hij paapsch of turksch. Waaruit eigenlijk die discoorden ontstaan, en wie 't naaste bij 't recht is waar er zoovelen twisten, zou ik u niet konnen zeggen; zelfs zoo iemand dat kon zou 't mij wonder doen. Voor mijn brein is het al te hoog, en lijdelijk toezien is meest mijne zaak, vermits ik er niet in betrokken ben, maar mijn man zooveel te meer; mijn man heeft van dat alles geene ruste gehad sinds maanden en maanden. Gij spreekt van Louwmaand 1586, dat was juist de aanvang van die zware en rustelooze tijden, daar we nu in leven. O! het geheugt mij nog heel goed, kort na de blijde inkomste van Zijne Doorluchtigheid, den Graaf van Leycester, in deze landen. In 't eerst ging het goed, geloove ik; althans men hoorde niet dan van vreugdigheid, festijnen en feestelijke begroetingen. Tot van den stoel hoorde men het afkondigen, dat de groote voorstander van de ware Christelijke religie in 't land gekomen was, om een nieuw Israël op te richten in deze Nederlanden, met richters en profeten als ten tijde van Koning Saul; maar, Duren is eene mooie stad! en welhaast hoorde men kallen van misvernoegte, meer dan ik nu bepraten kan. In 't eerst dacht ik: Gerard zal daar wel buiten blijven; om den broode behoeft hij niet naar een ambt te jagen, en wat eer en invloed betreft, die houdt hij hier in Utrecht genoeg, door de menigte luiden, die hij werken laat en brood geeft, maar eilacen! welhaast ondervond ik het anders. Van 't oogenblik af dat Mylord hier in Utrecht
| |
| |
kwam, is daar mijns erachtens in de gansche Zeven Provinciën geen man meer gemoeid of vermoeid, meer verwikkeld en gekweld, door al die differente moeiten, geschillen en werkzaamheden dan mijn Heer; nooit kon er een zijn, die zich dat alles meer met hart en ziel aantrekt, en die zich dus lijf en geest daarom afslooft. Wat al poene, wat al streven, wat al tegenstand en smaad, heeft hem dat al niet gegeven? Dan waren 't conferentiën met heere Reingoud en met de predikanten; dan weer reizen en trekken naar den Hage, naar 't leger, naar Dordt, het halve land door, dan weer troebelen hier binnen de stad, waarbij hij te doen had met burger-hoplieden, met soldaten, met poorters, met hooge heeren, en waarvan 't mij altijd dankstof gaf, als hij er lijf en leven afbracht.... Korts hij werd lid der Staten voor Utrecht, maar toen is 't arme leven eerst recht aangevangen. De één wil hem daarvoor aannemen, de ander weigert hem er voor te erkennen; bij sommigen wordt hij geëerd en gevreesd als een Vorst; anderen smalen en smaden hem, en zouden hem in het gezag beknibbelen waar ze kunnen. Eindelijk bij het veranderen van den magistraat, is hij voor burgemeester verkozen. Maar ook dat bracht nieuwen strijd; aan dat dwarsdrijven en tegenkanten is geen einde; meent hij het hier gewonnen te hebben, dan is 't weer met de Staten en de gekorenen, sommigen nooden, ja dwingen hem zitting te nemen, en zich te handhaven bij zijn recht, alsof het land aan zijn steun hing; anderen willen hem niet dulden in de vergaderingen, en drijven hem uit als ware hij boef of scharluin. Dat een man als Gerard Prouninck daaronder niet lankmoedig blijft, en dat zijne huisvrouw van dat alles den weerstoot krijgt, zonder dat zij weet uit welken streek de wind waait, dat verstaat gij zonder klaarder bericht; maar ik zeg dat niet om te klagen. Wel gaarne deele
| |
| |
ik leed met hem, die mij in zijne jonge jaren hart en minne schonk, en die mij op rijperen leeftijd van zijne eer en fortuin deelgenoot maakt. Ik zeg dit alléén om u voor te houden, dat gij het van een man die in zulke beslommeringen leeft, niet al te vreemd moet vinden, en het hem niet ten kwade duiden, zoo hem de trekken wat ontdacht zijn van een jonkman, die in 't vorig jaar om zijne dochter kwam vrijen, en zoo hij wat vervreemd en koud aanzicht toont aan een, dien hij vroeger met goedigheid placht te voorkomen. Menschen zijn zoo: zonder achterdenken volgen zij de wisseling der tijden.’
‘Juis daarom; juist dat is het wat ik vreeze, mevrouwe Prouninck!’ riep nu Wijndrik, die misschien met nog meer ongeduld naar den omslachtigen gang harer rede had geluisterd, dan de lezer, die in zijn recht was, om haar over te slaan. Hij had het zijne moeten verbijten: het was niet het oogenblik voor hem, om de gunst der dame te verliezen bij gebrek aan toegevendheid voor hare kennelijke behoefte, zich eens lucht te geven over een toestand die haar zelve moeite deed.
‘Gij hebt daar uitgesproken wat mij het harte beklemt, als werd het genepen met schroeven. De tijden en tijdsgelegenheden hebben zich gesteld tusschen den goeden wil van mijn heere Prouninck en mijne wenschen; hij is te mijwaarts veranderd, en toch diezelfde drang van een moeielijk heden en eene bange en onzekere toekomst, maakt het mij wenschelijk om mij spoedig en door een vasten band te vereenigen met die gezellinne, die ik ééniglijk geschikt achte mij op den langen levensweg zoet en zalig te verzelschappen - de éénige, waarmede ik dien wil vervorderen, dat ik mij tracht te verzekeren van haar bezit voor altoos, door een onverbrekelijken band, opdat zoo daar later verdeeldheden ontstaan tusschen Provinciën, en Provinciën, geslach- | |
| |
ten en geslachten, tusschen burgers en inboorlingen van 't zelfde land, zij toch vereend mogen blijven, zij toch elkanders troost en steun mogen zijn, die door trouwe liefde en onscheidbaar huwelijksrecht aan elkander verbonden zijn. Zij althans kunnen toch samenblijven, en lief en leed deelen, en lot en toekomst gelijkelijk braveeren. Ik voorzie het kwade, en daarom zoude ik zoo gaarne het goede, dat ik heb te bieden, deelen met uw kind!’
‘Onder Gods zegen zult gij dat eenmaal,’ hernam mevrouwe Prouninck, ‘gij weet, ik blijve aan uwe zijde, ware 't ook, dat uwe vreeze grond had. Het is zoo, meester Gerard is absoluut heer in zijn huis, maar.... moeders hebben toch altijd wat zeggens in het hijlik harer dochters.’
‘Tot mijne troost, zal ik dat woord gelooven, maar och! of ge uwe stem hadt laten hooren tot uitstel, zoo niet tot gansch afstellen van die onzalige reize....’
‘Prouninck zelf had dien tocht vastgesteld en aan Maria smakelijk gemaakt; der jonkvrouwe van Brakel was het toegezegd, die het meiske in groote genegenheid houdt, en zoo was het verschikken moeizaam, het ontraden ondoenlijk, en meester Prouninck staat doorgaand te vast op zijn wil, om door tegenspraak niet tot sterker volharden te worden uitgelokt; maar had ik het vroeger kunnen weten.... dan was er licht ietwes aan te verhelpen geweest; nu wordt dat doordrijven, ondanks zijn voorweten van uwe komst, mij ook wat raadselachtig.’
‘Ik wil er de oplossing van hebben,’ sprak Wijndrik ernstig en vast.
‘Dat is uw recht, en ziet gij, mijn gemaal is een man, die wel voor zijne daden en voornemens durft uitkomen, hoe ze anderen ook mogen tegen zijn; vraag hem ronduit af, wat gij
| |
| |
noodig hebt te weten, en hij zal u rondborstig antwoorden; wees daar zeker af!’
‘Ik betwijfele dat niet. Ook had ik de vraag reeds gedaan, in 't oogenblik dat Maria zich bereidde voor de afreis, ware niet de jonker van Brakel tegenwoordig geweest en bij ons gebleven, tot ze met hun drieën te paard zijn gestegen, in zulker voege, dat ik niet eens mijne liefste ongestoord vaarwel heb kunnen zeggen....’
‘Ik bekenne, dat is hartkrenkend, maar 't is voorbijgaand leed; en ik acht niets verloren. Luister, wat gij te doen hebt: Overras meester Gerard met uw voorstel; hij is nogal gulgauw in 't antwoorden, en hij heeft maar één woord; accordeert hij u 't meiske, al ware 't in verstrooiing, zoo zal hij 't houden, al kwamen daar andere overwegingen in den weg....’
‘Zoo wil ik, en zoodra het zijn kan; want ik heb haast mijn vonnis te hooren. Vindt gij 't goed, mevrouwe! ik wacht uws gades thuiskomst af....’
‘Dat kan licht, want hij zou Maria en hare speelnooten alleen maar geleide geven tot buiten de poort, en haar verder, onder 't geleide van jonker Anthonie en zijne knechten, wel betrouwd achten; maar daar valt mij iets in.... Is nu zijn haastig antwoord “neen”, dan zou tusschenpraten van mij, of bemiddeling door wien ook, niet meer van bate zijn.... en....’
‘Hoe knoopen wij dan den draad der vriendschap weer aan?’ viel Wijndrik in; ‘neen, dat ware te veel gezet op één worp.’
‘Omzichtig te werk gaan is veel beter, al duurt het langer, al is wachten pijnlijk. Zoo laat aan mij over, behendiglijk den gang zijner gedachten na te sporen! Ontdek ik wat goeds voor u, dan wordt uwe taak licht en zoet; moet ik het kwade hooren, dan zal het nog aan u staan eene proeve te wagen en den
| |
| |
weg tot zijne jongste te vinden, door het één of ander te doen of te laten, dat hem inneemt, en voor u wint, doch dat heb ik niet noodig u aan te wijzen; een verliefde is altijd rijk aan vindingen, en uw hoofd is zoo goed beraden als uw hart warm is.’
‘Och, mevrouwe! hoe gij goed zijt voor mij! Gij zijt mij nu reeds als eene moeder!’ riep Wijndrik getroffen; maar, terwijl hij nog sprak, kwam een bediende in livrei aandienen, dat haar draagstoel gereed stond.
‘O! ja! ik had dat vergeten, ik moet nog een pleegbezoek afleggen bij mevrouwe de Gravinne van Nieuwenaar. Gerard heeft het mij zóó aanbevolen! Lacen, eilacen! wat al ceremoniën moeten er door mij geobserveerd worden, sinds mijn man in de magistraat is.... 't Is nauw meer te vereenen met een geregeld huishouden.’
De jonge man vroeg zich de eer, haar in dat voertuig te helpen. Bij het afstijgen van een breeden steenen trap, die uit de ‘oppersale’ naar het benedenhuis leidde, ontmoetten zij den heer des huizes zelf. De blik, dien hij op Wijndrik wierp, en die niet slechts zijne verwondering scheen ter bewijzen dat hij hem nog aantrof, maar zelfs zijn misnoegen daarover, was niet heel geruststellend voor een minnaar;.... maar wat hij sprak verzachtte dien indruk toch wat; want hij zeide hem:
‘Op morgen moet ik Friesche en Geldersche heeren ter maaltijd ontvangen, wilt gij ook mijn gast zijn, heer van Rueel! zoo 't anders met uwe plannen strookt?’
‘Men begrijpt, met welke drift die noodiging werd aangenomen, al was de drang niet sterk en de woorden niet uitnemend hoffelijk.
Toen wendde zich meester Gerard tot zijne vrouw.
‘Mevrouwe! met uw welnemen, stel uw uitgang voor heden
| |
| |
af; ik heb u ietwes van aanbelang te zeggen.’ En hare hand nemende, voerde hij haar met wat haast de trap weder op; daarna gaf hij Wijndrik nog eenige schreden geleide, en liet het toen, na eene koel hoofsche buiging, aan de zorg zijner bedienden over, om hem uitgeleide te doen.
Hoe mevrouwe Prouninck hare plichten verstond als huisvrouw en moeder, en als levensgezellin van een ondernemend, eerzuchtig man, hebben wij zoo ten naastenbij kunnen opmaken uit het voorgaand gesprek. Nu zij nevens haar gemaal stond in zijn schrijfvertrek, werwaarts hij haar verzocht had hem te volgen, moeten wij tot volkomene inlichting over hare persoonlijkheid er nog bijvoegen, dat zij ook naar het uiterlijke eene volmaakte wedergade was van haar gemaal. Eene kloeke, deftige vrouw, op veertigjarigen leeftijd, nog frisch en bloeiend, met een behagelijk gelaat, dat boeide meer door openheid dan door fijnheid van trekken, met een groot helder blanw oog, dat meer stout stond dan smachtend, maar dat toch niet gloeide van onedele hartstochten. Zuiver roode lippen met een gullen glimlach, die de grootte van den mond deed vergeten, kastanjebruin haar, waarvan de gladde, nette scheiding nog even uit de stijfgeplooide kant van een fijn linnen mutsje te voorschijn kwam; een volle blanke hals, te jammerlijk door den weidschen plooikraag omtogen; handen die poezel en wit genoeg waren; maar zij hadden het gebrek, dat men meer bij Hollandsche vrouwen ziet, ze waren te groot. Deze dame nu, gedost in gebloemd zwart fluweel, op keurs en schouders gegarneerd met sieraden van goud en edelgesteenten was, als men denken kan, voor den fieren, kloeken, prachtlievenden Prouninck eene vrouw, die hij zich opnieuw onder duizenden zou gekozen hebben, ware ze niet reeds een groote twintig jaren de zijne geweest.
| |
| |
We willen daarmede niet beweren, dat geheel die twintig jaren in onverstoorbare eenstemmigheid waren doorgeleefd, maar ze waren beiden lieden van gezond verstand, die zonder overdreven romaneske eischen hun echtelijken band hadden geknoopt, en die dus elkanders gebreken en zwakheden, waar ze die voelden en opmerkten, ieder op eigene wijze, droegen of er zich tegen weerden, zonder dat de vrouw zich een miskend en verdrukt wezen achtte, of de man dacht, dat eene andere vrouw zich nog meer moeite zou getroost hebben, om zijne levensvreugde te verhoogen of zijne luimen te dragen. Op dit oogenblik zelfs is er eene wolk aan hun hemel, waaruit wel een storm kan losbarsten, en mevrouwe Prouninck, hoewel ze nog niet weet, uit welken streek die voortkomt, voelt reeds dat ze zeil moet reven; want ze kent het opbruisend karakter van haar echtgenoot van buiten, en weet, dat zoo'n passaat uitwaaien moet, eer ze met hem zee kan bouwen op hare gewone wijze; het zijn hare eigene uitdrukkingen; want, dochter van een zeehandelaar, en in eene Zeeuwsche havenstad geboren, zijn der zeelieden uitdrukkingen haar gansch niet vreemd, en zij is de éénige niet, die het huwelijksleven bij eene zeevaart vergelijkt. Ze zwijgt dus, en terwijl hij met flikkerende oogen en een hooggekleurd gelaat zich in zijn armstoel werpt, en bij het driftig aanschuiven daarvan eenige papieren van zijne tafel heeft gestooten, neemt zij met koel beraad een zilveren inktkoker in hare hoede, die bijna in 't zelfde lot had gedeeld, en zegt alléén:
‘Hebt gij mij veel te zeggen, Gerard? dan zal ik mij zetten; schoon het bezoek bij mevrouwe van Nieuwenaar op uw begeeren was, het ligt er niet bij, of 't kan wachten, ware 't een uur.’
‘Al duurde het tien jaren, het zou licht niet te lang uitgesteld wezen.’
| |
| |
‘Neen, dat is mij te lang om te staan,’ hernam mevrouw, en nam een stoel recht tegen hem over.
‘Zoolang ik niet beter weet, wat die Nieuwenaar in zijn schild voert, en als ik niet met meer zekerheid kan verstaan, oft hij vóór of tegen ons is, acht ik het beter, dat mijne vrouw geene communicatie houde met de zijne.’
‘Hebt gij 't tegen Zijne genade van Nieuwenaar? nu, in den tijd met de papieren van Buis haperde het ook al tusschen u. Toch waart ge verzoend, als bleek uit uw begeeren, dat ik de Gravin bij gelegenheid van 't nieuwejaar mijne plichtpleging zou gaan brengen.’
‘Ga liever in de aanstaande week naar het banket der Prinses Chimay, daarvan u de noodiging geworden zal.’
‘Nu mijne dochter van huis is, maakt het voor mij niet zooveel uit derwaarts te gaan; anders,... gij weet mijn opinie over die hooggeboren vrouwe. Ik noeme haar eene prinselijke courtisane, want ziet ge, Gerard! eene vrouw, die gescheiden leeft van haar man, en die diens ondanks open hof houdt voor mannen en vrouwen beiden, is niet veel beters dan dat,’ zei mevrouw Prouninck, met eene vastheid die bewees, dat ze hare opinie hier niet dacht op te geven; ze kon dat met te meer gerustheid, omdat deze op grondvesten rustte, die een gemaal als hij te voorzichtig was te ondermijnen; ook antwoordde hij:
‘Ik heb geen lust, met u over de waardij van die vrouw te strijden; denk over haar zoo ge wilt, mits ge u jegens haar gedraagt naar mijn wil; daar gaan wel andere dingen om, die mij 't hoofd warm maken.’
‘Wel spreek het dan uit, mijn beste man! dat zal u verluchten, en men ziet het u aan, dat gij 't hoog noodig hebt. Is 't weer iets als verleden, toen ze zeiden, gedwongen te zijn, de secretarie open te breken?’
| |
| |
‘'t Ware mij wenschelijk, zoo het iets dergelijks ware; want toen kon ik naar recht en met reden geweld gebruiken tegens obstinatie en onrecht. Toen wist ik, wat ik te doen had en wie mijne vijanden waren; nu ben ik zonder raad, daar ik niet weet, wat men tegen mij onderneemt, noch wie mij vrienden of vijanden zijn; doch wat ga ik mij bemoeien met u te onderrichten! De zaken zijn niet van uwe competentie; maar van de personen en hunne intentiën weet ge licht meer dan ik!’
‘Gij deunt er mee, Gerard! wat heb ik van doen met de luiden, die u tegen zijn?’
‘Dat vrage ik mij ook en niettemin is 't waar, daar ik u zooeven samenvond met één van hen; zekerlijk, na eene intieme conversatie moet ik het wel voor waar houden!’
‘Maar, Gerard! hoe komt ge daarop? Dat was immers Wijndrik Rueel, die hier zijn bezoek is komen brengen, daar gij bij waart; dat hij niet zoo spoedig ging als gij haast hadt af te breken, is wel vergefelijk en allerminst bewijs van vijandschap voor u of de uwen. Dat ik daarna een onderhoud met hem had, was dat kwaad? Is dan niet Wijndrik Rueel het petekind van mijn lijfelijken broeder? Hebben dan niet mijne magen te allen tijde in de beste en oprechtste vriendschap geleefd met zijne ouders tot hun dood toe, zulks dat mijn broeder nog toeziende voogd is gebleven over zijne zuster Ada? En in 't eind! is niet Wijndrik Rueel dezelfde jonkman, die in 't verleden jaar hier was bijkans als een kind aan huis, en dien gij altijd uitnemend goed gelaat hebt getoond op zulke wijze zelfs, dat gij geacht werdt aan te moedigen....’
‘Neen, die Wijndrik is dezelfde niet meer, of liever diezelfde Wijndrik is nu voor mij gansch wat anders, 't Is meester Rueel, gecommitteerde door de Staten van Holland bij den Grave van
| |
| |
Nieuwenaar; die meester Rueel is voor mij de vertegenwoordiger van mijne bloedvijanden, - de persoon, die deelt in hunne raadslagen, die van hunne opiniën is, die hier is om onderhandelingen door te drijven, die mij krenken in mijne teerste belangen, en hetgeen mij meest grievend moest zijn, komt steunen en bevorderen; en om het lichtste te zeggen, die datgeene brengt, wat ik met al mijne kracht zou willen weren; om niet het ergste te denken, dat hij conversatie zoekt met mijne huisgenooten om ten profijte van zijne zenders met hunne simpelheid zijne winst te doen, en wel blijde zal wezen op die wijze als spie in te dringen in mijn huis.’
‘Ei wat, Grerard! dat zijn louter inbeeldingen van uwe vertoornde zinnen. Maar nu is 't mij klaar, waarom gij hem zoo slecht gelaat hebt getoond bij deze wederkomst.’
‘Aan een goed uiterlijk heb ik het niet laten gebreken, naar 't mij toeschijnt; want ik ben van gevoelen, dat men, vooral jegens een vijand met groote omzichtigheid handelen moet. En mij dacht, ge kondet tevreden zijn over mijn onthaal aan uw gunsteling; heb ik hem niet aan mijne tafel genood?’
‘Nu, daarvan kan ik u de verzekering geven, gij hebt daaraan voor dezen genood, en zult er na dezen ontvangen, die er met minder goede intentiën te uwaart aanzaten, dan Wijndrik Rueel, en dit kan ik op mijn woord verzekeren, Wijndrik verlangt niets zoo vurig als in uwe genegenheid plaats te krijgen, en ik voor mij geloove, dat wel verre van uwe ontwerpen te hinderen, bij zijne beste vlijt en meeste naarstigheid zal doen om uwe wenschen te steunen en zich aanspraak te verwerven op uw dank.’
‘Ei, mevrouwe! ge zijt wel al vrij goed onderricht van de intentiën en voornemens van mijnheer den gecommitteerde der Staten.’
| |
| |
‘Neen, heer! van dien wete ik niets; met dien heb ik geene de minste gemeenschap, maar ik wete, dat Wijndrik Rueel zóó goede gezindheid heeft jegens ons, dat hij aanzoek meent te doen om de hand mijner Maria, gelijk wij hem in 't vorig jaar hoop gave op réussite van dien.’
‘Dat moogt gij gedaan hebben, vrouw! ik voor mij wete niet iets daaromtrent beloofd te hebben.’
‘Beloofd - beloofd - dat is zoo een zwaar woord; maar toch is er eene wijze van zien, hooren en zwijgen; van heusch gelaat toonen en wat daar meer zij, die voor toezegginge mogen gelden. Dezulken zijn er wel door u gegeven aan hem. En als ik zeide, hij niet veranderd zijnde, zou 't schande wezen, zoo wij het waren.’
‘Als hij van toezegginge spreekt door mij gegeven, doet hij dat om een strik over mij te werpen, en is hij al niet veranderd, als gij zegt, voor ons kind, hij is het voor mij; hij is voor mij een andere, en ik ben ook wel zeker een andere voor hem.’
‘Dat is schade en schande genoeg, Gerard! Wijndrik was in alle deelen voor Maria een goed partuur.’
‘Dat kan wel zijn, en toch wil ik hem niet als schoonzoon....’
‘Ik geloof, dat Maria hem wel genegen is....’
‘Ik zeg daar niet tegen; maar ik ben niet van zins, den gezant en den dienaar mijner vijanden aan mijn huis te verzwageren. Politiek als familiebelang verbiedt het.’
‘Ik meende juist, dat gij heeren van Staat! die zoo druk het woord: Staatswijsheid op de tonge hebt, haar gehoor zoudt geven en van den dienaar uwer vijanden door verwantschapskracht uw bondgenoot maken.’
‘Dat zou niet kwalijk wezen, vooral daar mij bondgenooten
| |
| |
noodig zijn; alleen, daar ik de verzekering heb, dat dit nooit wezen zal....’
‘Zie doch, hoe hebt gij die fraaie verzekering gekregen?’
‘Vooreerst heb ik haar uit mijne kennis van 't karakter en de opiniën van Wijndrik, vorders uit den aard zijner zending te herwaarts, die men alléén aan een welvertrouwd persoon zou geven, en eindelijk, omdat ik mij alreede met hem gebotst heb op den raadhuize.’
‘Dat hem zeer heeft bedroefd en ontrust, als hij mij heeft geklaagd.’
‘Zeker! Nu, dat is geen kwaad voorbeduidsel,’ hervatte Prouninck half ironiek, half oprecht. ‘Zoo heeft hij er ten minste consciëntie van, dat hij zich zelf het eerst benadeelt met mij te dwarsdrijven.’
‘Zeg het mij oprecht, Prouninck! als hij het meiske vroeg, zoudt gij 't hem weigeren?’
‘Hebt ge die vraag van hem in last?’
‘Mij dunkt, eene moeder mag haar doen op eigen gelegenheid, Gerard!’
‘Aannemen voor schoonzoon kan ik hem niet, de tijden loopen er niet naar.’
‘Ik achte het juist, in zware tijden, als deze, zake te wezen, zijne dochter te voorzien van een goeden man.’
‘Zoo meene ik ook, vrouw! doch zie niet in, dat die man juist Wijndrik Rueel zou moeten heeten.’
‘Toch zou een meiske, als onze Maria, met een man, als Wijndrik, heerlijk beholpen zijn, en ik hoop doch niet, dat gij er op denkt, ons kind aan een Engelschen uitlander te geven, die het mettertijd naar zijn land zou brengen, dat men er daarna nooit meer van hoorde; dat zou mij den dood doen, Gerard!’
| |
| |
‘Daar zijn ook Engelsche heeren, die hier blijven, Elisabeth! en alliantie te maken met luiden, die hier zooveel gezags krijgen en houden zullen, als 't God belieft, zou zoo dom een stuk niet zijn.’
‘O, ik zie 't al komen, ik ga mijne arme oogen uitschreien om dit leed, dat gij over mij brengt.’
‘Wees doch niet dus voorbarig, vrouw! Ik heb nog op niemand bepaald het oog; ook zijn daar Duitsche heeren van goeden staat te over, die het meiske wel mogen zien. Mij dunkt, ik zie jonker de Maulde nogal eens hier.’
‘Jonker de Maulde is een heer van hooge geboorte en groote kwaliteit, maar we weten, dat hij in jonkheids overmoed nogal luchthartig en dartel is, en tot hiertoe zoo wat om alle meiskens van Utrecht loopt; dat wel bewijst hoe hij er niet één meent. Wijndrik daarentegen heeft niets in het harte en niets in het hoofd, dan ons kind alleen en hij heeft de oprechtste en zuiverste bedoelingen.’
‘Wat hij voor 't meiske zijn kan, oordeele ik niet, maar mij dient hij niet.’
‘Maar mij dunkt doch, eene dochter moet uitgetrouwd worden om haars zelfs wil, en naar haar wensch, en 't is gansch geen Christelijke handel een huwelijk te weren of te sluiten om redenen van politiek of wereldsch belang van den vader. Vraag daarnaar maar den welwaarden Gideon Florensz., dat een vroom en wel wijs heer is.’
‘Gideon Florensz. is alles behalve een ijverig dienaar van de goede zaak; ik zou wenschen, dat gij dien niet inriept, als gij geestelijken troost behoeft. Raadpleeg den heere Modet, die zal u andere dingen zeggen, en des nood doende uit Oud en Nieuw Testament bewijzen, dat de geloovigen van alle tijden hunne
| |
| |
kinderen hebben uitgehuwelijkt naar hunne conveniëntie, veeleer dan naar de zinnelijke begeerten der jongelieden zelve.’
‘Ja, maar, Gerard! we kunnen niet alles na doen, wat er in 't Oude Testament staat, en behoeven dat ook niet; omdat nu Mylord Leycester en de predikanten altijd den mond vol hebben van Bijbeltaal, schoon 't al geene heiligen zijn.’
‘Nu al genoeg, vrouwe! daar moeten tusschen ons geene woorden meer vallen op dit stuk; ik dulde niet meer tegenspraak op dit punt, nu ge mijne opinie kent, en ik zal daarin handelen naar ik 't oorbaar acht.’
‘O, beloof mij dit ééne, dat gij Wijndrik niet voor goed zult afwijzen, als hij met zijn wensch tot u komt.’
‘Ik kan toch geen ja zeggen, waar ik neen in 't harte heb.’
‘Ge kunt u beraden, ge zoudt twee lieder levensvreugd bederven met eene afwijzing, en de mijne er nevens; want eene moeder lijdt met haar kind.’
‘Ja, vrouw! ge zegt daar toch een goed woord; ik kan, ja ik moet voorzichtig gaan; eene afwijzing, die alles tusschen hem en mij bot afbreekt, ware niet goed, in dit oogenblik vooral. Gij kunt hem waarschuwen, het aanzoek niet te doen. Ge bespaart mij de weigering, en alles blijft voor 's hands op den ouden voet.’
‘Misschien ook beraadt gij u en gelieven houden zich vast aan een stroohalm.’
‘Juist, aan die stroohalm moge hij zich houden, te eer nog, daar Maria niet hier is, anders ware 't licht wat gewaagd....’
‘O, nu zie ik het klaar, 't was afgesproken spel, en berekend, die tocht naar Brakel.’
‘Ik zeg niet neen!’
‘Arme Wijndrik! hoe gij het geraden hebt!’
| |
| |
‘Hij vermoedde dat?’
‘Hij vreesde het.’
‘Ziet ge, dat zijne consciëntie mijwaarts niet zuiver is?’
‘Zult gij de uwe zuiver houden, als gij hem door zulke zwakke hope denkt af te brengen van zijne partij?’
‘Wel als hij afgebracht is van zijne partij, is het bezwaar opgeheven. Hij zou de mijne kostelijk te stade komen.’
‘Nu, dan krijge ik ruste; want ware 't nu, dat hij van religie veranderen moest, of van Staatszijde wenden naar de Spaansche tyrannie, dan mocht hij geen eerlijk man blijven en u te wille zijn, doch waar het different niet grooter is dan tusschen 't volgen van der heeren Staten gevoelen en den dienst van de Utrechtsche Magistraat; mij dunkt, daarin ligt niet zoo groot different, of een minnaar kan het overschrijden. Hij dient toch altijd het gemeene vaderland.’
‘Hm! nu, ik geve u vrijheid, hem hierin te raden; maar, bij mijne trouwe! het different is toch grooter dau gij denkt, vrouwke!’
|
|