| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De Engelsche taalmeester.
Toen Christoffel Reynaertz. of Christophorus Renardus, als hij zich liever noemen hoorde, zijne zaken met meester Jan Cornelisz. had afgedaan (wij weten niet, of het zoo tot zijn genoegen uitviel, dat er de druk na volgde), ging hij, met een stillen, sluipenden, doch wat verhaasten stap eene wijle de Nieuwe gracht zuidwaarts langs, sloeg toen bij de Nonnensteeg eene dwarsstraat in, die hem leidde naar ééne der geringere wijken dicht bij het bolwerk, en kruiste die door tot dicht bij de Schans Zonnenburg. Het kostte hem dus een goede vijf minuten loopens, en daar men in den aanvang van Januari was, begon de schemering reeds te vallen, eer hij zijn huis had bereikt; want hij was thuis in die woning met nieuw opgetrokken houten gevel; dat getuigt terstond de wijze, waarop hij een sleutel uit zijn zak haalt, de deur opent, en zonder aarzeling binnentreedt.
Tegelijk zien wij, zoo wij dat al niet eerder begrepen hebben, dat hij barbier en wondheeler is, twee beroepen, die destijds, en nog lang daarna, doorgaans vereenigd werden uitgeoefend,
| |
| |
terwijl het eerste vooral niet lager in aanzien stond dan het laatste, en dus gebleven is, tot op wie weet hoelang nog na Figaro's tijd; en ik zou haast gelooven, dat nog ten huidigen dage, menig eenzame barbier een vertrouwen geniet, dat den artistecoiffeur, die hem in den weg springt, wel nimmer zal worden geschonken.
Onze meester Christoffel vereenigde nog daarmede de werkzaamheid van een artsenijbereider; hij oefende dus drie kunsten tegelijk, die ieder op zich zelve haar oefenaar rijkdom en eene zekere mate van invloed waarborgden, mits hij tegelijk de handigheid, de slimheid en de menschenkennis bezat, om er op zekere wijze partij van de trekken. Op wezenlijke bekwaamheid in de beide laatsten kwam het volstrekt niet aan; de anatomische en physiologische wetenschappen stonden op te lagen trap, dan dat de heelkunde iets anders zijn kon dan toeval, geluk, raadvermogen en praktikale behendigheid; en wat de andere betrof, het is nauwelijks in te denken, hoe er gekwakzalverd werd in een tijd, toen ieder nog geloofde aan arcanums, philtrums behoedmiddelen, basiliskus-eieren, aan den salamander en zijn vuur, als men slechts bedenkt wat er nog dagelijks voorvalt, op dit punt, van zout met cognac af tot op Holloway's pillen toe, met hun profaan vignet in de nieuwsbladen; en dat in onze negentiende eeuw, zoolang reeds nadat zich uit den chaos der alchemie en uit de nevelen, waarmee zij hare mysteriën omhulde, het volle licht der chemie heeft ontwikkeld! Of zou ze werkelijk waar wezen de stelling van Nodin, dat we eigenlijk weer teruggaan naar de duisternis? Hoe het zij, te dien tijde genas men ook .... malgré le médecin, en de winkel van meester Christoffel was niet te minder voorzien van de geheele toerusting aanhoorigheden en zijn drieledig beroep, en met al den
| |
| |
ernst en de goede trouw van iemand, die zelf gelooft in de kracht er van.
De klassieke stoel en het bekken blazoeneerden hem als den barbier; de vreeselijk gedrochtelijke heelkundige instrumenten vormden een volkomen arsenaal voor de chirurgie; we willen er van hopen, dat ze nooit werden gebruikt, zoo onmogelijk was het, dat ze iets anders konden doen dan kwaad; - allerlei doozen, potten, vazen en flesschen met kruiden, zalven en wateren, vijzels en stampers - de onvermijdelijke opgezette monsters, van de zoldering afhangende als bedreigende de hoofden van de binnentredenden met eene hoogst ongepaste nederdaling. Voorts op den achtergrond fornuizen met kolven en distilleerketels, die een sterk geurtje hadden van ‘geheime konste’ en twee of drie folianten, die er recht kabbalistisch uitzagen, en eindelijk nog, in een open ebbenhouten kastje vastgeklonken als eene kostbare reliek, het geheimzinnige hoofdsieraad van een eenhoorn, een dier, dat niet heeft bestaan (als de natuurkundigen zeggen) en waarvan men eeuwenlang toch het geheim had, de nalatenschap te gebruiken zooveel men wilde. En eindelijk bij een scherper rondzien in den winkel, hoe flauw ook verlicht door eene kleine hoornen lantaren in ijzeren gevatsels, die op den toonbank stond, zouden wij meester Christoffel verdenken van er nog een vierde beroep bij uit te oefenen, namelijk om zijne patiënten, in welken zin dan ook genomen, niet enkel van den overtolligen baard, maar ook van het overtollige haar te ontdoen. Het laatste werd ook zóó kort gedragen, dat het bijna de handigheid van een barbier eischte, om het zonder gevaar voor den schedel die snede te geven. Een zeer verdachte schaar heeft ons vermoeden opgewekt, en een nog meer verdacht werktuig, dat er naast ligt, geeft ons zekerheid, dat wij de waarheid betrapt hebben.
| |
| |
Altijd is het gebleken, dat onze nieuwe kennis een man is, die zich tracht te vermenigvuldigen ten dienste der menschheid. Zijn winkel doorgaande, stijgt meester Christoffel een smallen wenteltrap op en stoot de deur open van een bovenvertrek, dat in deftigen burgertrant is gemeubeld, en waar zich een persoon bevindt, die over een grooten koffer staat heen gebukt, eene lamp in de ééne hand en met de andere den inhoud van dien koffer doorzoekende.
Hij is zoo verdiept in die bezigheid, dat hij het binnenkomen van den barbier niet eens heeft opgemerkt, maar deze roept hem terstond toe:
‘Ik heb eene uitkomst voor u!’
De man gaf zóó weinig aandacht aan die woorden, als waren ze niet tot hem gericht, en ging voort met zijn onderzoek, terwijl hij een diepen zucht slaakte. Meester Christoffel raakte even met den top van zijn wijsvinger den schouder van den afgetrokkene, om zijne opmerkzaamheid te wekken, en hernam toen:
‘Ik zeg u, dat wij gevonden hebben, wat wij zoolang zoeken!’
Bij de aanraking keerde de vreemde zich snel om, met iets, dat naar eene rilling geleek; twee gloeiende oogen rustten daarna op den barbier, met een blik zóó scherp en zóó wild, dat er nog eerder verwijt en verontwaardiging uit sprak, dan eene vrage.
Zoo scheen meester Christoffel het ook uit te leggen.
‘Neen, 't is geen spot,’ hervatte hij; ‘hoe zou die bij mij opkomen tegen u. 't Is volle verzekerde ernst: van nu aan kunt gij uw verblijf te Utrecht rekken zoolang gij wilt!’
De blik van den vreemde werd kalmer, maar meer sarcastisch, terwijl hij vroeg:
| |
| |
‘Do gijzeling?’
‘Dat zou althans geene uitkomst zijn! Als het op 't bewaren van uw persoon aankomt, is mijn huis zeker genoeg, vertrouw ik. Neen, ietwes beters. Ge zult van nu aan gelegenheid vinden, Utrecht te doorkruisen zooveel gij wilt, sommige huizen binnen te gaan, en zelfs wel toegang vinden tot dezulken, die u meest dienen kunnen voor hetgeen gij beoogt. De woning van één gezeten burger heb ik u al vast geopend, en gij kunt dien dorpel zoo rustig over treden, als waren het trappen van zeker paleis te Edimburg.’
‘Zwijg!’ riep de vreemde; maar, schoon zijne stem zacht bleef, klonk die toch scherp en hartstochtelijk, ‘geene herinneringen, geene toespelingen, ik duld die niet! Ik wil niet, dat....’
‘Ik meende, dat master Fabian te allen tijde bereid was, alles te dulden en alles te willen wat den dienst zijner Vorstin en zijne eigene wenschen vorderlijk zoude zijn,’ viel meester Christoffel in, als om den indruk van zijne woorden nog te versterken.
‘Mits men hem niet de bitterheid aandoe, hem door terugroepen van het verledene te kwellen....’
‘'t Is ter contrarie de vraag, het verledene te verbergen en te vergeten, als ware het in 't niet teruggekeerd; het is te doen met eene lichte moeite, vraagt maar eene kleine zorge, en belooft groote voordeelen....’
‘Laat ik weten, wat het is?’ vroeg de Engelschman ongeduldig, terwijl hij de kleine lamp, die hij tot hiertoe in verstrooiing had vastgehouden, den barbier in de hand gaf, die deze op de tafel zette onder het voortspreken:
‘Och, lieve heer! het is niet anders dan dit: eene kleine
| |
| |
Utrechtsche burgerdeerne zóóveel Engelsch in het hoofd te brengen en zóóveel op de tong, dat zij met uwe landslieden lustig converseeren kan, zonder overgroote fouten te maken.’
‘Ik begrijp niet,’ hernam master Fabian kortaf, en haalde even de schouders op.
‘Les geven in de Engelsche tale aan een jonk meiske. Ik weet geene woorden, die het klaarder uitdrukken, Sir!’
‘Gij hebt toch niet in ernst gemeend, dat ik zulks doen zou?’
‘Ik houd voor zeker, dat gij het kunt en dat uitgemaakt, weet ik, dat gij zult willen....’
‘Nooit! nooit! Zoo waar mijn naam....’
‘Master Fabian is!’ glimlachte de barbier.
‘Onbarmhartig mensch!’ riep Fabian en zijne trekken verwrongen zich pijnlijk. ‘Hoe hebt gij het in uw hoofd kunnen stellen, dat ik mij tot zoo iets leenen zou?’
‘Ik heb daarop gerekend. Primo, omdat master Fabian een beroep hebben moet, zal het hem mogelijk zijn, datgene te doen, wat hem noodig is; secundo, omdat voor iemand, als master Fabian, niet iedere soort van beroep convenabel is; tertio, omdat ik meende, dat gij wat goed betrouwen zoudt hebben op mijn raad. Ik heb er zoo vast op gerekend, dear Sir! dat ik hier ben om u af te halen en derwaarts te geleiden. Ge dient toch wel eerst kennis te maken met uwe discipelin, eer ge uw onderwijs aanvangt,’ voegde hij er spotachtig bij, in hope, dat de scherts weerklank zou vinden.
Maar Fabian sprak kort en met hoogheid:
‘Meester Christoffel! ondersta u geen spot op dit punt, en laat af van verder aanhouden. Ik sterf liever duizendmaal, dan zulk een narrenspel te spelen.’
‘Ei, de vraag betreft geen dood of leven; om aan 't eind
| |
| |
van 't laatste te komen, zijn daar middelen te over voorhanden; de eerste koord de beste, mijne scheermessen, en nog daartoe.... geheime middelen, die wij allebei kennen en die probatum zijn; doch 't is hier de kwestie om een zeker doel te bereiken, en ik zie niet, dat met uw dood uwe vijanden getroffen zouden zijn, of uwe zaak particulier gediend. Ik hield voor zeker, dat master Fabian, om tot zijn oogmerk te komen, zich nogal zorg en poene getroosten zou....’
De vreemde stampvoette van ongeduld.
‘Ik zeg u, dat ik nood, noch dood, noch gevaren, noch lijden, noch ontberingen ontzien heb en ontzien wil, om tot het mijne te komen; maar dat, wat gij nu hebt uitgedacht, kan niet zijn, niet voor mij althans; eene vernedering van iederen dag, eene bespotting te ieder uur, eene ellendige mommerij ten overstaan van kleine simpele luiden. Liever dan zulk een Vastenavondspel, twintigwerf den marteldood geleden voor de groote zaak.’
‘Vooreerst, Sir! is het niet wel mogelijk, twintigmalen den marteldood te sterven, zelfs voor de beste zaak der wereld; ten tweede kan daar voor u geene vernedering in gelegen zijn, sinds gij het zelf eene mommerij hebt genoemd, een Vastenavondspel, eene klucht, daarvan men de uitwerkselen en de ondervindingen aflegt, met de verkapping en de mom, daar men niet over nadenkt, dan wijl men die beide draagt, en daarvan niets ons blijft aankleven.’
‘Maar ik zeg u, dat ik juist dat niet wil, eene klucht! Eene klucht voor mij, die omga met de diepste en somberste gepeinzen, die ooit eens menschen brein hebben beroerd. Ik, voor wien de woorden wraak, bloed, verraad als de dagelijksche teerkost zijn voor de hersens, en die mij voede met al wat daar
| |
| |
uit de Hel vreeselijks kan zijn opgekomen! Eene klucht voor mij!’ en toon en glimlach, waarmede hij dit uitsprak en dat laatste herhaalde, waren inderdaad geschikt om ook de lichtzinnigste vroolijkheid tot den sombersten ernst te doen verstijven; maar de barbier was reeds gewoon aan zijn gast.
‘Zoo zal eene klucht juist wat soelaas brengen aan dat hoofd en die zinnen, die zulke afleiding allerdringendst noodig hebben. Het zal u licht middelen van mijne hand uitsparen. Om oprecht te wezen, Sir! die in ballingschap zwerven, moeten zoo nauw niet zien, en voorwaar, diensten doen in mijn winkel, hoe gering ze ook wezen mogen, zijn voor u zooveel voegelijker niet, dan die ik u voorsla te bewijzen aan 't huis van meester Cornelisz.!’
‘Maar die ik u verleene, hebben een voordeel. Ik hoop er mij van te bedienen ter vordering van mijn doel.’
‘En dit hier brengt u dat rakelings nader! Overweeg slechts! meester Cornelisz. is gezworen drukker der Staten van Utrecht....’
‘Wat gaan die mij aan!’ viel sir Fabian driftig in.
‘En van Mylord van Leycester!’ voegde Reynaertz er haastig bij, hem scherp aanziende.
Een donkere gloed vloog over het gelaat van den vreemde, zijne oogen schoten vlammen.
‘En alle stukken, die Mylord de Graaf door den druk verspreiden wil, of die vanwege Zijne Excellentie worden uitgegeven, staatsstukken zoowel als particuliere brieven en bescheiden, worden meester Cornelisz. toevertrouwd, om die te prenten....’
‘En de origineele stukken zouden bij hem zijn te vinden?’
‘Van de Duitsche en Françoijsche stukken zekerlijk, alleen de oorspronkelijk Engelsche niet, vermits daaraf alléén de vertaling tot zijnent komt.’
‘En wie vertaalt die?’ vroeg Fabian heftig.
| |
| |
‘Die maar 't best kan; ik geloof, dat het daarmee dikmaals rouw genoeg toegaat, en dat men op dit poinct veelmalen in groote verlegenheid verkeert.’
‘Zoodat.... wie het wilde, op zich nemen....?’
‘Gemak, Sir! Rome is niet op één dag gebouwd, gij althans zoudt nooit directelijk met de Engelsche of Utrechtsche heeren kunnen handelen; doch ziet ge, wie weet of het ambt van taalmeester u niet te eeniger tijd brengt tot het ambt van geheimen tolk! Hoe op dien weg te komen, weet ik op dit pas nog niet, en moeten wij aan 't geval overlaten, maar eens bij meester Cornelisz. met een vertrouwd beroep in huis, hebt ge de eerste schrede gedaan, en met wat abelheid om der luiden vertrouwen te winnen....’
‘Ik neem uw voorslag aan; ik wil voor schoolmeester spelen, voor alles wat men uitdenkt al ware 't voor krankenoppasser....’
‘Mits het niet mijne patiënten waren,’ mompelde Christoffel met een somberen glimlach, en luid en lachend voegde hij er bij: ‘Zie nu, hoe happig monsénor is op't baantje, sinds hij weet, dat er bevordering op zit.’
‘Spot met mij, als u dat vroolijk maakt; maar noem mij niet monsénor! Ik wil niet aan mijn verblijf bij de Spanjaarden herinnerd worden.’
‘Zorg dan allereerst, Sir! dat door uw uiterlijk anderen daaraan niet te gedenken komen. Mij, dat is niets, maar hier in Utrecht kan dat zonderling het gevaar van uw toestand vermeerderen.’
‘Mijn voorkomen?’ vroeg Fabian met eenigen schrik, en nam een kleinen ronden handspiegel op. ‘Meent gij het ernstig? Zie ik er dan wel zeker uit als een Spanjaard?’
‘Weet gij 't niet, dat gij het haar recht op zijn Spanjools
| |
| |
draagt? Lank, wild en los, juist op de manier als heere Reingault, die er om gesmaad werd. Geen een Engelsch heer draagt het zoo en geen Neerduitscher ook, of het moest de jonker de Maulde zijn, die zijne prachtige kastanjebruine lokken niet aan schaar en scheermes ter prooi gunt, maar behalve dat de uwe reeds grijzen, zijn ze nog van dat vreemde blauwachtig zwart, dat u eerder de herkomst uit Spanje of Italië zoude toerekenen, dan uit Derbyshire. En de luiden hier zien nauw op kleinigheden, wijl zij het groote vergeten Den kemel laten ze door, de mug zullen ze uitziften.’
De barbier had niet noodig zijn raad door meer aandrang te steunen. Fabian had reeds terstond zijne lange zwarte lokken bijééngenomen, eene schaar gegrepen, die onder meerdere toilet-artikelen op tafel lag, en zonder eene enkele aarzeling sneed hij zich dien rijken tooi van het hoofd, dien hij toch zeker niet zonder eenig welgevallen had gedragen. Hij wierp er zelfs geen blik van rouwe op, toen ze nedervielen op den grond.
Niet alzoo de barbier, die ze opnam en bijéénvatte, terwijl hij ze met een zeker welgevallen door de hand liet glijden.
Fabian had intusschen den spiegel gegrepen. Iets als eene rilling doorliep hem.
‘Ik weet wat gij hierbij denkt,’ sprak de barbier.
‘Daar twijfel ik aan,’ antwoordde Fabian droogjes.
‘Dat kort afgesneden haar doet u denken aan eene onthoofding, is het niet zoo?’
‘Neen, ik dacht aan wat anders,’ antwoordde Fabian, even verbleekend. ‘Ik heb mij niet zoo gemeenzaam gemaakt met het denken aan beul en schavot.’
‘'t Is anders wel uwe zake er op verdacht te zijn, Sir! anders konden ze u ietwat te ongewacht overkomen, en ziet gij, het
| |
| |
ondernemen, daartoe wij samen zijn, geeft tot die gedachte toch wel zoo wat occasie.’
‘Het kan zijn,’ hernam Fabian met zekeren afkeer, ‘zoover het u aangaat; doch, wat mij betreft, zoo haast mijn werk hier is afgedaan, het moge gelukt zijn of niet, zal ik niets meer vreezen of te vreezen hebben.’
‘Dat zal dan zijn door een zonderling privilegie, deswegens gij roemen moogt, want....’
‘Is er nog meer aan mijn uiterlijk te veranderen?’ viel de Engelsche edelman in, koel en met fierheid.
‘Nog iets, waarom draagt gij geene mutstatsen? Sir!’
De Engelschman werd vuurrood; hij antwoordde niets.
‘Ik weet, ik weet,’ hernam meester Christoffel snel; ‘daar zijn luiden die ze niet dragen kunnen, zelfs niet den baard, en van Engelschen heb ik dat meer gezien; doch het is te verhelpen, als gij het wilt.’
‘Zoo gij 't noodig acht,’ hernam Fabian, met de oogen naar den grond gericht, om zijne spijt te verbergen over de lastige waarheden die de barbier hem toediende, onder 't schild van vriendenraad en zorg voor zijne veiligheid.
‘Zóó noodig, Sir! dat ik, met uw verlof, door de hulp van een deel dezer zwarte lokken daarin voorzien zal.’
Fabian glimlachte even; in 't eind was hij toch nog vergenoegd, dat zijn sierlijk haar niet geheel verloren ging.
‘Terwijl gij u kleedt om uit te gaan, zal ik ze gereed maken.’
‘Kan ik niet blijven zooals ik ben, mits een mantel omslaande?’
‘'t Wambuis en de hozen kunnen er door; het ziet er al wat versleten en verfonfaaid uit, maar die laarzen, dat gaat niet, laarzen van geel marokijn leder met roode zijden voering, en
| |
| |
met kant getooid, dat is te bot prachen, voor iemand die vraagt onder de luiden zijn brood te winnen.’
‘Ik heb andere laarzen bij mij, maar ik wilde mij toch niet in al te schamelen staat aan die lieden voordoen, deernis opwekken zal mij te zwaar vallen.’
‘Lichter toch dan dat ze ietwes van de waarheid vermoeden zouden; meent gij bijgeval dat zij gelooven zullen, door een Engelschman gediend te worden om niet?’
‘Ze gelooven wel, dat Leycester hen bijstaat om Gods wil en ter liefde van de goede zaak.’
‘Ik achte niet, dat er honderd luiden zijn in de Geuniëerde Provinciën, simpel genoeg om dat met waarheid te meenen, schoon er duizenden zijn die 't luide zeggen zullen, en kost het de algemeene opinie zijn, dan stond des Graven spel zoo goed, dat.... dat....’
‘Dat?’
‘Dat wij wijs zouden doen er ons niet in te mengen als tegenspelers....’
‘Het wantrouwen dus der Hollanders is een groot nadeel voor des Graven zaak?’ vroeg Fabian, terwijl hij zijn scherp schrander oog vorschend op meester Reinaertz liet rusten.
‘Het allergrootste dat ik nog ken. Het maakt dat men zijne goede daden verkeerd oordeelt, zijne goede intentiën miskent, en ze niet toelaat tot uitvoering te komen, zijne handelingen bindt, zijne plannen kruist, zijne beste combinatiën tegenwerkt....’
‘Dat wantrouwen dus op te wekken en te versterken, ware grootelijks zake!’
‘En om daartoe te geraken, moogt gij u wel getroosten wat Hollandsch geld te verdienen met Engelsche lessen te geven, en geloof mij, die Hollandsche guldens kunnen nog heerlijk te stade komen.’
| |
| |
De vreemdeling glimlachte, terwijl hij met eene minachtende beweging op een paar zakken wees, dicht bij den koffer, en zeker toevallig daar buiten gebleven, en waarvan de ééne bij het neervallen een gedeelte van den inhoud te zien gaf. Het was alles goud.
‘Zeker, ziedaar dubloenen genoeg om een jaar lang koninklijk te leven; maar Sir! meent gij, dat Spaansche munt zoo gansch gemakkelijk te verteren is of te wisselen in Utrecht? En dat hij, die het onderneemt, niet in 't oog zal loopen, en verders in 't oog worden gehouden....? Ziet ge wel, dat het bezit van Hollandsche of nieuw gemunte rozenobels zijn nut kan hebben? en wees rustig, meester Cornelisz. betaalt goed!’
Fabian, hoe ernstig ook, kon zich opnieuw niet van een glimlach onthouden, bij dat woord.
‘Gij kent nu de personaadje, dien gij spelen moet; stel hem voor zooals ge best kunt! Ik ga mij vaardig maken om u het tooneel te doen beklimmen, als de Rhetorykers zeggen.’
Toen de barbier zich verwijderd had, ontdeed Fabian zich, met zekeren onwil, van zijne prachtige Spaansche laarzen, zocht andere, die minder opzichtelijk waren, wierp met eene zekere achteloosheid de zakken goud in den koffer terug, doch knielde daarop nog weer daarvoor neder, en liet opnieuw den blik waren over sommige voorwerpen die hij inhield, terwijl hij uitriep:
‘Wanneer! o! wanneer toch zal ik mij mogen dossen in het eenig gewaad, dat mij past?’ en zijne hand die onzeker rondtastte onder dit alles, ontmoette op eens eene prachtige gouden keten, met paarlen en ametisten versierd, en waaraan een medaillon hing, dat een vrouwenportret bevatte. Fabian drukte daarop de lippen met eene mengeling van hartstocht en eerbied, die moeielijk valt te omschrijven: ‘Maria! Maria! wat er voor uwe
| |
| |
zaak al niet geleden wordt, mocht het slechts niet tevergeefs zijn! Wat slachtoffers meer of minder zegt niet veel; maar hun lijden, hunne tranen moeten tot eene goede uitkomst brengen, of anders... voorwaar! dat ware te veel verloren.’
Een kwartier daarna stond master Fabian in den winkel van Christoffel Reynaertz, gereed om uit te gaan, in die zedige en stemmige kleeding, die paste bij zijne aanstaande betrekking. De barbier knikte tevreden en legde hem de mutstatsen aan, hij vergat zelfs het zwierige kinvlokje niet, dat sommige pronkers kozen boven den oud vaderlijken baard.
Toen hij daarmee gereed was en beiden op het punt stonden de deur uit te gaan, kwam iemand die binnen met eene zekere onstuimigheid. Christoffel stootte Fabian heftig terug en wenkte hem naar boven de wijk te nemen; doch deze, hetzij vermetelheid, hetzij argwaan, koos slechts eene wijkplaats in een duisteren hoek terzijde van een der fornuizen.
De klant, diep in hoed en mantel gedoken, bleef staan zonder zijne begeerte naar eenigen dienst of naar eenig geneesmiddel te uiten.
Meester Christoffel vroeg hem ten laatste ongeduldig, wat hij verlangde?
‘Een middel tegen de milt,’ sprak de vreemde langzaam en aarzelend, en omziende waar Fabian gebleven was, dien hij in 't binnenkomen nog even had opgemerkt.
‘Ik acht wel, dat de uwe u steekt, zoo overhaast als gij hierheen geloopen zijt,’ hernam de barbier glimlachend, en reikte hem eenig poeder met eene zichtbare haast.
De andere integendeel, die tijd wenschte te winnen, vroeg wat hij schuldig was?
‘Gij dient toch nog terug te keeren, en dan betaalt gij
| |
| |
mij het één met het ander,’ zeide meester Christoffel kortaf.
‘'t Is wel, maar ik wilde toch nog.....’
‘Ei, wat dan nog?’ riep de barbier ongeduldig.
‘Maar ik denk niet, dat gij mij dien dienst kunt bewijzen die, als ik hoopte.....’
‘Ik kan alle diensten doen, die van een man in mijn beroep gevraagd worden; wilt ge armen of beenen afgezet hebben, of uw baard twee duimen gekort? het wordt alles door mij verricht, slechts het laatste niet bij avond.’
De vreemde richtte weer een schuwen achteromblik naar Fabian, en zag toen veelbeduidend op Christoffel, als bad hij diens hulp tot zijne verwijdering. Daarop waagde hij nog eene poging om tijd te winnen.
‘'t Is niet voor uiterlijke hulp, dat ik u inroep. Men zegt, dat gij artsenijen bereidt, om.....’
‘Tegen alle kwalen, vriend! maar ge zult doch wel geen medicijn van nooden hebben voor u zelf?’
‘Juist ook niet medicijn, maar toch wel kruiden, die.....’
‘Nu, bij Lucifer! spreek het uit, man!’
‘Neen! ik ga liever heen, sinds wij niet alleen zijn,’ fluisterde de voorzichtige klant den barbier toe.
‘O! is het dat?’ sprak deze met minachting. ‘Gij begeert zeker een philtrum, om uwe liefste amoureus te maken. Goede vriend! wees wijs, en verlaat u daarbij het eerst op uw goed gelaat en welgevormde gestalte. Ik heb den tijd noch de stemming voor zulke zaken, en daarbij noch de dag, noch de maand is goed voor de bereiding.’
‘Noch het uur, als ik merk,’ riep de vreemde met een luiden lach, en duidelijk was het, dat hij zijne stem eerst had getracht te vermommen. ‘Ik keere dan wel eens nader.’
| |
| |
‘Gij hadt ietwat anders, iets ernstigers, heer?’ vroeg nu meester Christoffel, met meer onderscheiding in den toon.
‘'t Kon wezen, goede vriend! verstaat gij Italiaansch?’
‘Oimè, Cosimo! Cosimo! Nu ge van de Italiaansche tale rept, is 't mij geen twijfel meer, of gij zijt het zelf!’ riep nu Fabian, en kwam uit zijn hoek te voorschijn.
‘Diavolo! Ik hier gekend, en ik herken niet. Wie mag 't wezen?’ en hij zag den Engelschman oplettend aan, zonder bewijs van herkenning.
‘Onvoorzichtige!’ riep de barbier tot Fabian; ‘hebt gij dan zooveel haast, u zelven te verraden?’
‘Och, Cosimo is geen man, die mij verraden zal!’ riep deze, en belichtte zich zelf het gelaat met de hoornen lantaren. ‘Hij komt u goud brengen, of gift vragen. Wees er zeker af!’
‘Ik moet hem toch kennen!’ riep Cosimo ongeduldig, en opnieuw hem onderzoekend aanziende.
Fabian fluisterde hem glimlachend een naam in.
‘Corpo di Bacco! Signor Conte! wat zijt gij oudsch geworden voor een heer van uwen leeftijd!’ riep deze. ‘Nu, ik zou u nooit herkend hebben, schoon ik uwe trekken onderken, nu ik weet, dat gij 't zijt.’
‘Het verdriet, de weerspoed, veel last en leed doorgestaan, eer ik hier was, en dan - mijne mutstatsen, die ik heb laten groeien!’ hernam Fabian. ‘Maar nu geen signor's en bovenal geen conte's aan mij; ik heet hier master Fabian! Voeg er den familienaam bij, die u goeddunkt.’
‘En zoo snel terug uit het leger? Ik kan niet bekomen van mijne verwondering.’
‘En gij zelf zijt wel hier!’
‘Nog maar één dag, en ik was er ook niet om te blijven;
| |
| |
maar gij, dat is wat anders, ik had gedacht, dat Parma....’
‘Voor al de wereld ben ik ook nog altijd dààr en mijn op onthoud hier moet een diep geheim blijven! Begrepen? En gij, zeg mij, tot wiens dienst zijt gij hier, en in welk emplooi mag men u ditmaal groeten?’
‘Ik ben altijd dezelfde, dien gij mij hebt gezien, heer!’ hernam Cosimo verdrietig; ‘en ik weet, dat uws gelijken hun vermaak nemen in mij te vernederen; ook als gij u weder met uw eigen naam en titel noemt, zal ik mij daarin voegen en mij laten ondervragen; doch vergeef mij! master Fabian is niet meer dan mijn gelijke; hem heb ik geene uitlegging te geven, die hij zelf vermijdt, en mijne zaken hebben licht evenveel geheimenis noodig als de zijne!’
‘Ik heb u gegrepen, mijne schuwe vos! aan die terughouding, aan die uiterste omzichtigheid merk ik, dat gij ietwes te ondernemen hebt tegen de wettige macht, dat men u gebruikt om den Grave van Leycester kwaad te brouwen.’
‘Zoo haast u, en ga mij verklagen bij Mylord North, maar bedenk vooruit, dat ik mijn tijd wel slecht kieze voor een aanslag op des Graven persoon, die veilig en overveilig te Greenwich huist.’
‘Ei, man! wie spreekt er van verklagen? Ik zeg veeleer: laat ons bondgenooten zijn....!’
‘Eene absentie is een kwaad moment, om iets ten uitvoer te leggen....,’ hernam Cosimo aarzelend.
‘Tegen lijf en leven ja, tegen macht en eere neen!’ hernam Fabian schielijk.
‘Vraag daar mijne heeren de Staten naar!’ merkte de barbier op, met instemming, ‘zij ook weten het met exempelen te bewijzen, dat de afwezenden ongelijk hebben en aan 't slechte deel komen.’
| |
| |
‘Maar.... maar.... wat ik doch hoore!’ hernam Cosimo, ‘master Fabian! gij, heer! zoudt niet wezen van de volgelingen des Graven van Leycester! gij niet om hem in 't land gekomen....?’
‘Tegen hem in 't land gekomen,’ verbeterde Fabian. ‘Wist gij dat dan niet, dat ik en de mijnen hem haten met geheel ons hart, of waart gij ook dus simpel te meenen, dat die geheime vredehandel met Parma op zijn verlangen is ondernomen?’
‘Dus buiten zijn weten! tegen zijn wil!’
‘Niet buiten zijn weten, maar tegen zijn wil. Meent gij, dat dit eerste voor hem de grieve van het laatste verzwakt?’
‘Het verzwaart die zooveel als het hierna zijne houding tegenover de Nederlanders bemoeielijken moet. Dus ook aan die zijde bedekte klippen, waarop onze Grafelijkheid stranden mag.’
‘Mijne heeren, wilt doch wijs zijn! is dit eene conversatie om in een voorhuis te houden?’ riep nu de barbier. ‘Ik weet wel, in mijn winkel komt men kallen over alles, en de grootste snoevers komen hier hunne zwaarste woorden spreken, terwijl hunne tegenpartijders onder mijn mes zijn, doch dat is bij lichten dag, als geen verstandig man acht, op hetgeen dus uitgeschaterd wordt; maar dit zijn niet dan losse woorden; dit tusschen u is een spreken, dat verborgen zin heeft, en dat van daden wordt gevolgd; daarom stelle ik voor, master Fabian! ons bezoek uit te stellen, naar boven te gaan en een consistorie te houden, als de rechtgeloovige predikanten zeggen zouden....’
‘Rechtgeloovige predikanten na te volgen, daar ben ik de man voor!’ hernam Cosimo, met zulk een strakken ernst op het gelaat, dat een Oedipus zelf zich tevergeefs zou bemoeid hebben, er scherts uit te halen.
| |
| |
Maar Fabian, terwijl hij luchtig de trap opklom, riep hem lachend toe:
‘Daartoe zijt gij uit Piëmont herwaarts gekomen, niet waar?’
‘Gij hebt recht gesproken!’ hernam Cosimo.
Toen zij zich hadden neergezet rondom de tafel, in een ander gedeelte van het bovenhuis, dan dat door Fabian werd bewoond, zeide de barbier:
‘En nu, mijne heeren! laat ons ieder afzonderlijk ons gif en onze gal uitwerpen, om te zien wat mengsel van die gezamenlijke stoffen te maken zij, en oft het ook panacea kan worden tegen 't algemeene wee, daaraan de Geuniëerde Provinciën zijn lijdende.’
‘Wel, vriend! gij ook, gij haat den Graaf van Leycester?’ vroeg Cosimo, hem scherp in de oogen ziende.
‘Ik dien heer haten! voorzeker niet!’
‘Hij haat Leycester niet!’ sprak Fabian, ‘maar ik geef er u mijn woord op, dat hij alles doet en zal doen wat in zijne macht is, om hem te verkorten in macht, in gezag, in eere, en wellicht in leven, zoo die drie gezamenlijk niet al genoeg mochten blijken, en het eigenlijk leven uitmaken. Ontken dit, als gij durft!’
‘Waarom zou ik 't ontkennen? Dat is eene zaak, waarin wij beloofd hebben ekander te steunen en te handhaven.’
‘Maar welke reden hebt gij er voor?’ vroeg Cosimo. ‘Is 't ambitie, die u drijft? wilt ge verder komen? ook wat zeggens hebben in zaken van Staat? een Olivier le Daim worden....?’
‘Dan zou ik mijne zorg moeten besteden, om in de gunst des Graven te geraken; en het zou kunnen wezen, dat men bij den Graaf slagen zou, als bij Lodewijk XI; alleen dan moest ik met den stroom meegaan en dien niet tegenroeien. Ik weet zoo goed als een ander, aan wàt koorde men trekken moet om tot hoog- | |
| |
heid te geraken; doch dat begeere ik niet: ik ben tevreden met mijn staat. Ik bezit meer wereldsch goed, dan een man alléén gebruiken mag, en vrijgezel gebleven tot mijn veertigste, gedenk ik nu wel niet meer mij met vrouw of kinderen te beladen. Maar kan men dan geene andere zorge in hoofd of harte hebben, alschoon men geen edelman oft heer is, maar slechts gering burger? Is het poorterrecht van eene stad als ons Utrecht, niet een rang, die zooveel eers inheeft als dienaar te wezen van een Vorst? En zijn de geschonden privilegiën van onze stad, onze verkrachte keuren, onze vertreden vrijheden niet al zoowel waardig, dat men ze trachte te veiligen of te wreken, al heeft men geene persoonlijke grieven tegen den schenner?’
En de barbier zag ernstig en droevig, terwijl hij dit zeide; en het was, of de trekken van zijn gelaat, die anders iets listigs en dubbelzinnigs hadden, innig en open werden, als lichtte hij een masker af van zijn gelaat, met het vrijer uitspreken zijner gedachten.
‘En 't is de huichelachtige gunsteling van Elisabeth, die ze schendt en vertrapt, niet waar?’ riep de vurige Fabian.
‘Hij en zijne gunstelingen, hetzij met of buiten zijne voorkennis, maar altijd doch door zijne schuld; want een regeerder moest het weten, wien hij gebruikt en wat zij plegen, die hij door zijn vertrouwen macht en gezag in handen stelt. Leider! hoe zag het er in ons Utrecht anders uit, eer de rouwe Engelsche beeren met hunne plompe pooten ons onze welweerde stad zijn komen vertreden! Niets staat meer overeind, van wat toen zoo lustig prijkte. Vreemdelingen in de magistraat gebracht, de wethouderschap verkleind in eere, en gedrukt in vrijheid onder een tyrannischen Burgemeester! Een Brabandsche geus heerschende in onze Bisschopsstad! Onze gekorenen vernietigd; onze edelen gebannen; onze geestelijken ontwijd of 't onderst boven gekeerd; onze laatste
| |
| |
kloosters geplunderd; onze domheers- en stiftshuizen ledig, als lijken daar de ziele uit weggevaren is, of bewoond door de luiden zelf, die de eigenaars hebben verdreven. En toch, wat was dat een konstelijk en kostelijk samenstel, dat van onze Utrechtschen, uitgedacht door mannen zoo wijs als vroom, en gegrond op de diensten der burgers, en door zóóveel goud en zóóveel bloed gekocht en behouden! Ons poorterrecht, dat met adeldom gelijk stond, hoe deerlijk is er de reuke van af, sinds een Reingoud hier den meester heeft gespeeld, en ons gedwongen en gedrukt, als waren we nog onder Spaansche tyrannie? sinds de hulpbenden van den Engelschen Lord-Luitenant ons hunne musketten toonen, als wij onze bezworen perkamenten ophalen en Mylord North zijn degen in de schale legt bij iedere zaak, waar ons recht tegen Leycesters willekeurige aanhankelingen gewogen wordt?’ De barbier zuchtte diep en liet mismoedig het hoofd op de handpalm rusten.
Fabian haalde even de schouders op en maakte tegen Cosimo een gebaar, als om hem te waarschuwen, die bui te laten afdrijven; maar Cosimo zag op hem, met meer ernst en met meer medegevoel, dan Fabian wachten kon.
‘En dan ten leste, en wat alles besluit, maar ook alles dubbel verergert, die zonderlinge religievervolging, daar we hier mee gepijnigd worden.’
‘Religie-vervolging hier in Holland? onder den Graaf van Leycester?’ vroeg Cosimo met bevreemding.
‘Ei ja, meester Christoffel is Roomsch! Wij zijn hier alle drie zoo tamelijk religie-verwanten, in zoover gij ook zoo iets hebt als een geloove.’
‘Ja, in trouwe! zoo iets heb ik ook,’ hernam Cosimo strak.
‘Nu dan, zoo kunt gij 't raden, hoe het mij zwaar is gevallen,
| |
| |
wat hier is omgegaan. Ik ben nu Roomsch, ja, maar ik ben het niet altijd geweest. Mijne overouderen woonden hier al ten tijde van Bisschop David van Bourgondië; altijd zijn zij trouwe dienaren geweest van het Bisschoppelijk hof; één mijner oudvaderen zelfs was lijffelijk barbier en heelmeester van Bisschop Filips, en van zoon tot zoon is deze stand overgegaan tot op mijn vader toe, die den afstand van het Bisdom aan den Keizer heeft beleefd, en de eerste woelingen der Reformatie onder Keizer Karel en den Spaanschen Koning. Hoe 't zich heeft toegedragen, weet ik niet recht meer, maar mijn vader, die eene vrouw had getrouwd van de nieuwe religie, en die, alschoon Katholiek, een afkeer had van de Spaansche inquisitie - daarmee men de vrijheid onzer burgers dreigde, - begost langzaam tot hare opiniën over te hellen, en zonder tot openlijken overgang te komen, om opspraak te mijden, ging hij met haar ter preek en ten Avondmaal! Waarheid is, dat zulks te dien tijde hier in Utrecht ook zachtelijk en zoetelijk ging. Eene vrome Priester, meester Huibert Duifhuis, wist den haat der twistende religiën te stillen, en dus wel verstandig te werk te gaan, dat Roomsch en Onroomsch beiden gesticht werden door zijne wijze schikkingen, niet minder dan door zijne vrome sermoenen, zulks men geene afzwering behoefde, om in zijne Kerke communie te houden. Korts, hier tot Utrecht, in 't midden van den heftigsten strijd en twist, die elders heerschte, bloeide eene gemeente, die in liefde en eenheid eene eere Christi mocht heeten; en mij geheugt nog, hoe ik als knaap derwaarts werd geleid, en in die Kerke als jonkman mijne eerste stichting ben gaan zoeken. Mijne ouderen werden geconsidereerd als leden van die Kerke, en ik werd er werkelijk lidmaat, toen ik tot jaren van onderscheid kwam. Nu tot mannelijken leeftijd gekomen, komt daar op eens de vreemde Graaf met zijn gevolg
| |
| |
van harde, stijfzinnige Predikanten, van 't geen ze noemen: de ware Gereformeerde religie, en met één dwangbevel werd dit goed en vroom gebouw der St. Jacobskerke uitgeroeid. De predikers, weerdige opvolgers van vader Duif huis, werden gedwongen den weg der Geuzen-papen te volgen, oft de stad te verlaten; lot, dat de eerlijkste hunner onderging; maar nu de gemeente, de arme gemeente, gedwongen naar eene kerk te gaan, daaraf zij de gevoelens niet had aangenomen, daaraf zij de leeraars haatte of mistrouwde; eene gemeente, die niet meer een uitweg wist tusschen den harden dwang, die consistoriën en synoden opleggen, en aan wie toch nog ten deele Roomschgezind, de openlijke oefeninge der Roomsche religie werd verboden, en dus bezwaard als ten tijde van Alba die der Onroomschen; doch om voor anderen niet te spreken, ik was raad ten eind. Ik had eene belofte gedaan aan mijn vader, dat ik, om spijt en oneenigheid onder onze maagschap te mijden, mij nooit voegen zoude bij de Gereformeerde religie, en die, welke het midden hield tusschen deze en des Pausen Kerk, schortte men op.... Wat bleef mij over? Ik voegde mij bij de Roomschen, die nu in 't heimelijk hier nog religie oefenen; maar ik zwoer in mijn harte, dat ik alles vorderen zoude, wat betering kon brengen in dezen staat van zaken, en velen onder ons denken hierin met mij want het is God geklaagd. Wat de Unie ons waarborgde, wat de Prins ons eerlijk hield, wat zoovele goede en trouwe burgers hebben verdiend door offers van goed en bloed, dat onthouden ons de Graaf van Leycester en zijne satellieten. Hebben dan vele Katholieken niet trouw en van goeder hart de vrijheden des lands helpen verdedigen, dat men ze dus uitkrijt voor landverraders en prinsenmoorders, als ware ieder Roomschgezinde een Jezuïetsche Balthasar Gerards. Wat vrijheid hebben we hier nu boven de
| |
| |
Spaansche tijden? Wat helpt ons 't verschil, als geene Spagnoolsche kraaien pikken, maar Engelsche gieren plukken?’
‘Korts,’ riep nu Fabian, ‘meester Christoffel is ontevreden, kent ontevredenen, en weet raad om voor zich en velen betere tevredenheid te winnen.’
‘Dat wil zeggen: met hulpe van God en mijne heeren de Staten!’ sprak meester Christoffel. ‘Want dit vermeerdert mijne grieve; hier, onze stad, zoo vermaard en geëerd, om het grootdadige verbond, dat er werd tot stand gebracht, wordt nu heel Holland door uitgeluid voor een broeinest van ongeruste geesten en woelzieke landberoerders; daar wil een rustig burger en een goed patriot niet voor befaamd staan in 't gemeene vaderland, omdat een hoop baatzuchtige uitlanders zich verbonden hebben aan de heerschzucht van roofzieke helpers en hier allerlei soort van onraad drijven en het al onderst boven keeren.’
‘Nu, nu!’ viel Fabian in, ‘de tijd zal komen, dat meester Christoffel in den Haghe goed aangeschreven zal staan, mits hij niet al te scherp zie op de keuze der middelen.’
‘Alle middelen zijn mij nu één, van verraad af tot geweld toe!’ riep de barbier heftig. ‘Daar is een tijd geweest dat mijne consciëntie mij van sommige handelingen zou hebben afgekeerd, doch sinds die verwenschte samenspanning der Predikanten tegen onze St. Jacobskerke, sinds het uitdrijven van den edelen, gemoedelijken Taco Sijbrandsz., die mij tot deugd en plicht wist op te wekken, is 't of Satan zelf mij in den boezem is gaan huizen, en als door zijne macht gedreven, ga ik voorwaarts op dit duisteren pad.’
‘Daarop ik u gezel en voorganger zal zijn, en Cosimo mio zal ons dáár een recht standvasten gezel strekken, meene ik.’
‘Mijne diensten zijn aan wie ze koopt,’ zeide Cosimo droogjes.
| |
| |
‘Nu, zoo willen wij zien koop te maken,’ riep Fabian; ‘dat ik geld hebbe, weet gij....’
‘Zoo goed, master! dat ik zelf.....’
‘Juist, amico! Maar luister, meester Christoffel! komt daar niet iemand de trap op?’
‘Ja, ik hoor voetstappen, het kan alleen mijn winkelknecht zijn; de ééne dienstmaagd, die ik houde, komt nooit hierheen; doch 't is beter dat hij u niet ziet; ga wat aan zij, zoo merkt hij u niet, als hij onverhoeds de deur mocht openen.’
Daarop hoorde men werkelijk eene frissche jeugdige stem den wensch uiten, dat Christoffel beneden zou komen.
‘Is 't een dringend geval? een voorname klant?’ vroeg de barbier.
‘'t Is de welwaarde leeraar Gideon Florensz., die zegt u onverwijld te moeten spreken.’
‘Ik dacht, dat ge gansch geene conversatie hieldt met de huiskamer!’ sprak Christoffel.
‘Ik ga tot hem, ik kom terstond; leid hem al vast in de huiskamer!’ sprak Christoffel.
‘Ik dacht, dat ge gansch geene conversatie hieldt met de nieuwe Utrechtsche leeraren?’ vroeg Fabian met iets, dat zweemde naar wantrouwen.
‘Zoo is 't, maar deze is een gansch andere dan de anderen.’
‘Een bondgenoot?’ vroegen beiden tegelijk.
‘'t Kan er van worden, maar hij komt nu om particuliere zake, als ik gis, en ik kan hem niet laten wachten. Ziet ge wel, master Cosimo! dat de dag en 't uur niet goed waren, want ik moet onze samenspreking nu toch uitstellen, en wat ge verlangt, hebt ge nog niet.’
‘Dat uitstel brengt geen roest aan!’ sprak Fabian; ‘en ik
| |
| |
ben nu zóó goed onkenbaar, als mij door mijn vriend Cosimo gebleken is, dat ik zonder zwarigheid met hem een keer door de stad kan doen, en hem zoo al gaande wat nader onderhouden.’
‘Mij is 't goed!’ zeide Cosimo; ‘meester Christoffel zal mij dan straks wel geven wat ik noodig heb uit zijn winkel.’
‘Die staat tot uw dienst.’
Alle drie gingen nu de trap af; de barbier zijne huiskamer in, waarvan hij de deur terstond achter zich sloot; als bij afspraak, en door eene zelfde beweging bleven de andere beiden daarvoor stilstaan en luisterden. Ze hoorden eene zachte, maar liefelijke stem op zwaarmoedigen toon spreken;
‘Ik schame mij, meester Christoffel! dat ik opnieuw behoefte heb aan uw dienst.’
‘Laat u dat niet hinderen, welwaarde heer! Meent gij de éénige te zijn, die in deze tijden een omweg moet gaan om tot zijn doel te komen?’
‘'t Is een omweg! en dat is al te veel,’ werd er geantwoord met een zucht; maar daarop begonnen beider stemmen nog meer te dalen, en de luisteraars verwijderden zich, minder uit bescheidenheid dan wel uit wanhoop meer te hooren.
|
|