| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Een trouw en duydelick vermaen, dat men de Engelsche tale leeren sal.’
De boekdrukker Jan Cornelisz. wonende te Utrecht op de Nieuwe gracht, naast de St. Hieronimus-school, stond bekend voor een rijk, rustig en goed Engelschgezind burger. De twee eerste hoedanigheden zijn te allen tijde en op alle plaatsen van ons geld- en rustlievend vaderland op hare rechte waarde geschat geworden, en zullen dat blijven, maar de laatste kon hem in 1587 eere brengen of schande, smaad of invloed, voordeel of schade, al naar gelang van de stad of de provincie, waar hij zich bevond. Daar nu, zooals we gezegd hebben, Jan Cornelisz. te Utrecht woonde en niet te Amsterdam, bracht het hem geen kwaad, maar integendeel veel goed; onder anderen, dankte hij er het voorrecht aan, van zich te noemen en te schrijven: ‘gezworen drukker van Zijne Excellentie en mijne heeren van 't Sticht’; wel zeker geen klein voorrecht in een tijd, toen mijne heeren van 't Sticht en mijne heeren van Holland elkander door den druk zooveel te zeggen hadden, als in de wintermaanden van het jaar 1587 en vervolgens, en waarin die beide hooge machten een oorlog voerden op het papier, die de grondstoffen
| |
| |
kon samenbrengen voor een anderen met meer stoffelijke en scherpere wapenen. Maar ofschoon wij meester Jan Cornelisz. daareven een rustig man noemden, een woord, dat wij bedoelen in den zin van kalm en vredelievend, en ofschoon er in den voorgevel van zijn huis een engel was uitgebeeld, heerschte er op dit oogenblik noch rust, noch vrede, noch kalmte in dat huis; was het er gansch niet ‘als bij de engelen’; ondersteld, dat uwe verbeelding zich dezelfde voorstelling maakt, als de mijne, van het samenzijn dier hemelgeesten. Integendeel, er heerschte zóóveel twist, verwarring en woest getier, zulke tergende vloeken werden er gehoord in onderscheidene taal en tongval, dat men het met recht een helsch rumoer mocht noemen, en het allereerst denken moest aan dien vreeselijken jammerpoel, waar booze, kwaadaardige en lasterzieke wezens samen waren.
Verbeeldt u slechts, in den ruimen, hollen winkel, zouden wij bijna zeggen, want er was niet die kwistige overvloed van sierlijke boekwerken en fijne papeteries, die in onze tegenwoordige boekmagazijnen gevonden wordt. In die ruimte dan, tusschen de smalle eikenhouten toonbank en de zware beschotten in, waartegen de boekenplanken rustten, woelde eene menigte menschen dooréén op de navolgende wijze: een troepje mannen, blijkbaar soldaten van de Engelsche bezetting, worstelen te zamen, nog gelukkig alléén maar door de kracht der vuisten, om de lijn door te breken van omtrent een gelijk getal jongelieden, die de Utrechtenaar terstond zou hebben erkend als scholieren, dat wil zeggen, als jongelieden, die zich op eene der kapittelscholen voorbereidden tot de academische studiën; dien aanval stonden deze jongelieden door met de onwrikbaarheid van een Russisch carré, zich intusschen niet enkel bepalende bij staan, maar zich ook het genoegen gevende van meer actieve defensie.
| |
| |
Tusschen die twee strijdende partijen in, weerden zich mannen in schutterlijke gildedracht - wij kunnen moeielijk beslissen, of zij dit deden als bondgenooten, van de eene of andere partij, of wel voor zich zelven, en bij wijze van afzonderlijken strijd, misschien wisten zij het zelf niet, althans armen en stokken zwaaiden ze over en weer, en evenals hunne slagen troffen ook hunne kreten van afkeuring of aanmoediging wederzijds. Maar de scholieren, hoewel iets meer talrijk dan de Engelschen, hadden zich nog tegen een anderen vijand te weren, die wel de gevaarlijkste was van allen, want hij richtte zijne aanvallen tegen hun rug, terwijl zij genoodzaakt waren, de borst te bieden aan de anderen. Die vijand was een Engelsch officier, die zich op den achtergrond van den winkel had verschanst, en van uit zijn retranchement zijne vijanden bestookte met de éénige ammunitie, die onder zijn bereik was, te weten, de boeken, die hij afgreep van de planken rondom hem heen.
Gelukkig voor meester Jan Cornelisz. waren het geen duodecimo's van Brusselsche nadruk van de Camps et Miline, noch zelfs romans in octavo formaat, zooals men die tegenwoordig in Holland ziet verschijnen; want zekerlijk dan waren die vruchten van vernuft en verbeelding in losse bladen op het vijandelijk terrein nedergekomen. Zooals ze nu waren, zwaar en sterk gebonden, in hoornen of in parkementen band, sommigen zelfs de punten met koper of metaal beslagen, konden ze een val doorstaan, en waren zelfs geduchte wapenen in de hand van een krachtigen man, die er zich blijkbaar met eene soort van wellustige woede van bediende; maar erg genoeg, tegen vriend en vijand tegelijk, want het was niet in zijne macht, om de eersten te sparen bij zijne manoeuvres, tegen de laatsten; welhaast kwam de strijd tot die hoogte, dat niemand vriend of
| |
| |
vijand meer wist te onderscheiden, maar allen gelijkelijk zich weerden - wriemelden, stompten en sloegen en wierpen, zonder meer een bepaald doel in het oog te houden, en dat was het ergste, want zoo werd het onbereikbaar evenals het eind van den strijd, die geene uitkomst kon hebben dan door de volstrekte uitputting van aller krachten, dat welhaast moest zijn, want in waarheid de kampioenen gedroegen zich met een moed en eene geestdrift, een beter terrein waardig, om niet te zeggen eene betere zaak, daar wij zelve van de oorzaak, waarom zij streden, nog niet zijn ingelicht. Toch hebben wij alreede het recht, met den ongelukkigen eigenaar van het huis en van de boeken medelijden te hebben, want, in goeden ernst, zijn toestand was beklagenswaardig, altijd in het oog houdende, dat hij beminnaar was van rust en vrede en van de schatten der menschelijke kennis, die onder zijne hoede veilig plachten te zijn. Teruggetrokken in den uitersten hoek achter zijne winkelbank, stond hij dáár als een toonbeeld van vrees en wanhoop, de handen hoog boven het hoofd samenklemmende, of ze dan weer met den levendigsten aandrang smeekend uitstrekkende naar de strijders, zijne beden, vermaningen, klachten en smeekingen mengende tusschen hunne tierende kreten en de uitzinnigste verwenschingen en schimpwoorden, waarmede zij elkander nog ten overvloede beleedigden en aanhitsten, de Engelschen in hunne taal, de Utrechtsche schutters in het Hoog-Stichtsche dialect, de scholieren in 't Nederduitsch of wel in meer zuiver Waalsch en in andere provinciale tongvallen, daar dezen niet allen geboren Utrechtenaars waren. Aanééngeschakelde phrasen had men onder dit woeden niet van elkander begrepen, zelfs al had men elkanders taal gekend; maar de schimpen vloekwoorden werden zeer goed verstaan, waarschijnlijk
| |
| |
door de bijzondere energie, waarmede ze werden uitgestooten.
Wij verlangen, als gij zelf, mijne lezers! om ons van dit tooneel van wanorde af te wenden, maar tot het gelukkig oogenblik, dat dit ons gegund is, zijn we nog niet genaderd. Hadde er intusschen slechts iets van onzen afkeer daartegen bestaan onder de menigte, die het huis van den ongelukkigen boekverkooper omringde, dan zeker ware het spoedig geëindigd geweest; maar integendeel, hoe men zich ook verdrong, om tot dicht bij het schouwtooneel te zijn, hoe men ook zelfs stoepbanken of troggen beklom, om zich op te heffen en door de vensters te zien, hoewel de meest onbescheidenen zich waagden op den dorpel, om leunend op de onderdeur het oog te laten weiden over het geheele binnenhuis, geene stem, die zich verhief om tot den vrede te manen, geen arm, die zich bewoog om de twistenden te scheiden, geen voet, die zich repte om de krachtige tusschenkomst van de gewapende overheid in te roepen. Dit zeker zou een afdoende maatregel zijn geweest, ten minste, indien die macht zich in genoegzame sterkte ontwikkeld had, om zich van alle partijen tegelijk te verzekeren; zoo niet, dan ware het slechts olie geweest in dit twistvuur, gelijk ook de bemoeiingen van de omstanders buiten hetzelfde zouden teweeggebracht hebben, als zij partij hadden willen kiezen. Dit begrepen niet goed sommige scholieren, die, vernemende dat er makkers van hen in verlegenheid waren, eene poging wilden wagen, om het huis binnen te dringen, maar terstond daarin verhinderd werden, door al wat er zich van Engelschen en Engelschgezinden onder de menigte bevond. Op straat dreigde dus de twist te worden voortgezet, die in huis was aangevangen, en dáár, waar men de oorzaak er van niet kon weten, nam men die op de gis af maar uit de onderlinge verhou- | |
| |
ding der twistenden. Zoo riepen dan sommigen uit het volk:
‘'t Zijn burger-hoplieden, die met de Engelschen bij meester Jan Cornelisz. zijn saamgekomen, om de schriften te laten drukken, die ons aan de Engelsche heerschappij brengen; het al tot achterdeel van Grave Maurinck, die onze ingeborenen heer is.’
Eene andere stem antwoorde er op:
‘Wel vriendin! daar mocht God voor geloofd worden, zoo we die groote Koningin Elisabeth voor Souvereine Prinsesse kregen, dat zou ons beter te stade komen, dan al die kleine Prinsen en heeren uit Holland, die het gemunt hebben op Utrecht's ondergang.’
‘Dat zijn oorblazerijen van de Reingoudsche factie. De Grave Maurinck zal een grootdadig heer zijn, als zijn vader, de Prins; en hij zal alle steden van de Unie gelijkelijk voorstaan!’
‘Dat zijn schijnschoone beloften van de politieken, die den ondergang van de religie bedoelen. De Grave Maurinck is een knaap, en wat zijn heer voogd is, weet een ieder - een ongodist, die de kerkelijken haat en den waren Godsdienst in verachting heeft.’
‘Hij houdt het met de Paapschen! Hij heeft het hart bij de Françoijsen!’ weerklonken van twee zijden de stemmen toejuichend.
‘Weg met de Reingoudisten!’ krijschte het uit den vorigen groep.
‘Weg met de voorstanders der Papen! Weg met de politieken!’ klonk het tegenkoor.
‘Lang leve de Koningin Elisabeth!’
En de groote Graaf van Leycester!’ ondersteunden anderen de eersten.
Hun toon vond zóóveel echo, dat de zwakkere kreten der
| |
| |
minderheid hierdoor gesmoord werden; want het geheel der openlijke tegenstanders van de Leycestersche partij was in Utrecht zeer zwak, vond vooral onder het volk weinig aanhangers, en het was zelfs vreemd, dat zij zich durfden laten hooren in deze oogenblikken. Maar het volk dier dagen kon niet koelbloedig twisten zien, zonder er eigen strijdleuzen in te mengen; het verkeerde in zulk een staat van opgewondenheid, en het had zóóveel deelneming, zóóveel medekennis in de staats- en Kerkgeschillen, dat het zich niet onthouden kon, dit alles uit te spreken ten tijde en ten ontijde. Het bleek nu vooral ten ontijde, niet enkel door het noemen van namen, die waarschijnlijk aan de hoofdkwestie volkomen vreemd waren, en die althans in deze oogenblikken door niets iemands voorliefde of tegenzin hadden opgewekt, maar ook, omdat er een persoon naderde, die dit alles hoog konde opnemen, en die niet gewoon was, lang bij oorzaak of aanleiding te vertoeven, als hij voor zich zag of meende te zien, wat men toenmaals ‘een tumult onder 't volk’ noemde.
Een statelijke stoet van knechten ging hem vóór en omringde hem, allen zóó wel gewapend, dat ze voor eene lijfwacht konden volstaan; nauwelijks zag de volksmenigte dien stoet naderen, of zij week eerbiedig ter zijde, smoorde de kreten waartoe de mond zich reeds had geopend, en riep met een zeker ontzag, doch getemperd door welgevallen: ‘De Burgemeester! De Burgemeester; Mijnheer Gerard Prouninck!’
Want in waarheid, Prouninck was gevreesd in Utrecht, maar ook geliefd. Het is waar, onder edelen en grooten had hij zijne vijanden, maar onder 't volk had hij zijne vrienden; onder 't volk, waarin ik mede begrijp, zoowel de gegoede ingezeten burgers, als de zoogenaamde kleine lieden, was hij ongemeen bemind en ontzien. Hij vereenigde daartoe veel. De geheele
| |
| |
partij, die Reingoud's genie, gesterkt door al de macht die Leycester tot de zijne had gesteld, zich verkregen had te Utrecht, had zich, na diens val, terstond rondom Prouninck vereenigd, en dien, den deelgenoot en voltrekker van Reingoud's plannen, terstond voor hoofd erkend. Wie uit afschrik voor een naam die hatelijk was geworden, vooral omdat hij de verdenking van huichelarij met zich voerde, zich niet wilde aansluiten aan de Reingoudisten, en uit belang wellicht weer overhelling had tot hen van wie men onderstellen kon, dat zij handel en nijverheid beschermden, hadden juist door hun beroep zóóveel te danken aan, zóóveel te hopen en te vreezen van Gerard Prouninck, als de rijke en onderneemzuchtige fabrikant, die honderden werk en brood gaf, dat er niet eenmaal zijn burgemeesterlijk gezag bij gevraagd werd, om hunne onderdanigheid en aanhankelijkheid op hem te vestigen. De broodheer der gemeente heette hij, en een zulke kan de dwingeland zijn van de gemeente, en tegelijk haar half-god blijven, mits hij eene ruime hand heeft en den toon weet te vatten tusschen gemeenzaamheid en gezag, die haar gevalt en bedwingt.
Prouninck was dien toon meester; zijn grove trots, de kwistige weelde, die hij tentoonspreidde, mocht de grooten stuiten, den adel doen glimlachen, als over de pralerij van een parvenu; het volk noemde dat ‘een achtbaren staat houden’ en vond het voegzaam, dat wie rijk was, ook zijn geld gebruikte; het kwam immers daardoor onder de burgers!
Daarbij had hij die zekere kracht, gemengd met blijgeestige bonhomie in de houding en op het gelaat, die op het zinnelijke volk beter en sneller werkte, dan een fijner, hooger en diepzinniger voorkomen dat had kunnen doen; het volk wil zijn meester niet raden, het wil hem zien. En een burgemeester van een
| |
| |
uiterlijk als Prouninck, had daardoor alléén reeds een overwicht onder zijne poorters. Maar er was meer. Prouninck was godsdienstig; wij gebruiken dit woord, omdat wij het onderscheiden achten van godvruchtig, en dat wij hem nog niet genoeg kennen, om te weten of hij waarlijk de stemming had van innerlijke vroomheid; maar hij was godsdienstig, hij diende God in de kerk en in het openbaar en huiselijk leven, op alle wijzen waarmede het toen slechts mogelijk was, en met zulk eene mate van warmte, ijver en volharding, dat er aan de oprechtheid van dien dienst niet met billijkheid kon getwijfeld worden. Het is zoo, hij deed het met die wettische gezetheid op vormen, die althans niet voor ruime Evangelische opvatting van het Christendom getuigde, maar die te meer in den geest was der volksbegrippen, en dier leeraars, die het volk leidden, en die ondanks de bewezen dubbelheid van Reingoud, van dit nieuwe hoofd der Reingoudisten bleven getuigen, ‘dat hij een goed Gereformeerd Christen was, een oprecht voorstander van de ware religie.’ Een zulk getuigenis was genoeg om hem ook van die zijde volksgunst te verzekering; maar dan, de Roomschen meent men, wier partij toch nog talrijk moest zijn in eene stad als Utrecht ter eener zijde, drukte hij die de hand op den mond, en ter andere reikte hij haar zoowel de spijze toe als aan de andere. Twee redenen voor hen om te zwijgen, waar hij naderde; maar hij is intusschen dichtbij gekomen; dus te paard zittende, komt zijne volle, krachtige gestalte nog forscher uit. En van die hoogte ook overziet hij de menigte, en al beheerscht hij haar niet, als Reingoud, door één blik, zijn klaar en sprekend oog, begeleid door zijne gebiedende gebaren, zijne vierkante schouders, zijn sterke hals, zijne frissche kleur, bij krachtige gelaatstrekken, gaven hem toch genoeg een uiterlijk van materiëele kracht, om zwij- | |
| |
gende gehoorzaamheid af te dwingen, wanneer hij spreken zal.
Zonder een zweem van aarzeling rijdt hij voort tot in 't dichtste van 't gewoel, dat eigenlijk voor hem niet meer dicht is; het heeft zich voor hem gescheiden, met eerbiedige haast, maar altijd toch, tot dicht voor de deur van meester Jan Cornelisz., door het gedrang als versperd; daarom blijft hij stilstaan, ziet om en rond en spreekt:
‘'t Sa, mannen! wat zal dit? Is er onlust onder u? Zijn daar malcontenten, die u ophitsen, of is er nood die u dringt? Is de religie in gevaar of het brood gerezen? Wat schort er aan? Spreekt het vrij uit! het gelieft mij uwe klachten te hooren, zegt ze luide! Speelt er de duivel of de paus onder, of is dit een spelleken, dat daar uitgedacht is door sommige ongeruste geesten uit Holland. Laat ik het maar weten, ik heb remedie tegen allen te zaam.’
Een der burgers door den lustigen, gemeenzamen toon aangemoedigd, naderde een weinig, ontblootte zich eerbiedig het hoofd en sprak:
‘Burgemeester! wij weten er zoomin het zekere af als Uwe Edelheid zelf; maar zeker is 't, dat in dat huis onraad is, en dat er vechtinge omgaat, zulks dat het menschen-levens kosten mag.’
‘En wie drijft zulken onhebbelijken handel op klaarlichten dag, en terwijl deze goede stad in vollen vrede is....?’
‘Luiden van de schutterije en Engelsche soldeniers van de bezetting!’ werd hem geantwoord op stoutmoedigen toon, doch niet door hem die zich ter ondervraging had aangeboden.
‘Die aantijging is vrij onbedacht en vrij al te onbepaald,’ hernam Prouninck, zijne wenkbrauw fronsende, ‘om zoo los te worden uitgesproken; wie uwer weet er wat naders van?’
| |
| |
‘'t Zijn de scholieren van de Hieronimus school, die onraad stichten bij meester Jan Cornelisz., om de boekskens, ten voordeele van Hare Majesteit van Engeland en van den Raad, die daar ingeprent worden; zij gedenken den winkel te plunderen en van de boekskens een Driekoningen-vuur te stoken,’ riep nu een ander, die zich naast den eersten spreker had geschaard.
‘Dat zullen ze voorwaar niet ongestraft plegen,’ riep Prouninck, die vergat dat deze beschuldiging voor 't minst even bepaald was, en intusschen niet meer bewijs van waarheid gaf, dan de vroegere; alleen zij trof eene andere partij, en meester Prouninck had ééne deugd te min, als Tollens zeggen zoude, hij miste die der onpartijdigheid. ‘En nog wel bij meester Jan Cornelisz.,’ ging hij voort, nu eerst met opmerkzaamheid naar het huis ziende, ‘nu, weest daar zeker van, mannen! in dat huis dáár gebeurt niets tegen God, liet Vaderland of Hare Majesteit, dan tegen dank van den heer des huizes, zoo willen wij daarin voorzien. Vooreerst, gij, mannen, gaat uitéén. Het zijn geene tijden, om zonder noodwendigheid samenscholingen te houden op straat, en wie ietwat goeds wil doen, ga heen en waarschuwe de wacht onder den Plompen toren, dat zij zich samentrekke op dit punt.’
En of het vanzelf sprak, dat zijn bevel gehoorzaamd werd, zoo haast als gegeven, wendde hij zijn paard ietwat om, en gaf den voetknechten, die hem het dichtst omringden, met een paar woorden eene order. Deze wenkten de anderen, die hem voorgingen en stelden zich als wacht bij de deur; toen steeg hij af, gaf de teugels van zijn paard in de hand van een palfrenier en trad naar het huis de Engel, waar het zoo satanisch toeging.
Eene zulke tusschenkomst had de wanhopige Jan Cornelisz.
| |
| |
zich sinds lang gewenscht, zonder een middel te weten, om zich die te verzekeren.
‘Dat toch van al die luiden niemand zich beweegt, om de schutterwacht te roepen!’ sprak hij als in wanhoop. ‘Als er een Engelschman valt, of ook slechts verzeerd wordt in mijn huis, dan ben ik een verloren man! Wee mijner! daar heeft de Engelsche kornet zijn zwaard getrokken, en de scholieren zijn doorgaans van knijfen voorzien! Daar hebben wij het, ze krijgen hunne koerden uit de schede! Bescherm ons, Heer! want daar gaat bloed stroomen!’ En de jammerende man, te zwak, om uit zijn eigen huis te weren, wie er onraad bracht, dekte zich de oogen met de handpalmen van angst en afschuw, om het ten minste niet te zien, en zonk toen op zijne houten winkelschabel neder, half in zwijm.
Op datzelfde oogenblik trad Prouninck het huis binnen. Het was hoog tijd, want werkelijk waren de hartstochten der twistenden door de opwinding van den strijd tot zulk eene duizeling opgedreven, dat zij elkanders bloed eischten, en de scherpe wapenen trokken, die ongelukkig te dien tijde, aan ieders zijde blonken, en, helaas! niet als nutteloos pronk, maar wel degelijk tot veelvuldig gebruik.
‘Hoe nu dit, meester Cornelisz.?’ dus wendde zich Prouninck tot dezen, die van blijdschap bij 't zien van een helper uit zijn schuilhoek te voorschijn sprong. ‘Gij, die voor een vredig poorter bekend staat, duldt ge dus onraad in uw huis, dat ge zulken ergerlijken twist en rumoer niet stuit....’
‘Ik kon 't niet weren!’ riep de geplaagde man met wanhoop.
‘Uwe Edelheid ziet mij gansch in disperacie, en deze luiden gaan elkander te lijf met knijf en zijdgeweer, zonder dat ik daar ietwat tegen vermag; moge de overheid het weren!’
| |
| |
‘Doch wat is de oorzaak van dit geschil?’ vroeg Prouninck, die, als de schoolmeester in de fabel, niet redden wilde, voordat hij eerst eene boetpredikatie had gehouden.
‘Mijne lieve, edele heer! ik ben er zelf onkundig af; wellicht, als 't u gelukt is dit te dempen, zal daar één hunner zich daar vinden, die 't u verkondigt; 't zijn scholieren en Engelschen, die daar vechten, dat is al wat ik u zeggen kan; en eer ik u uiteenzet, hoe het bijkwam, is daar moord en doodslag geschied, zie doch om!’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Prouninck glimlachend, ‘eerst twist smooren en daarna procedeeren, om de cause van 't verschil te ondertasten.’ Toen recht op den joelenden hoop toegaande, met de houding, die Czaar Peter moet hebben aangenomen, in 't midden van de saamgezworene Strelitzers, riep hij in 't Engelsch, met zijne sterke en zware basstem:
‘Gemak! gij Gentlemen! steekt uwe zwaarden op en laat af van geweld! Zoo gij over zaken of luiden te klagen hebt, spreekt en u zal recht geschieden, maar geene wapenen gebruikt in 't huis van een goedgezind burger! Steekt op het geweer! In den naam van Mylord van Leycester en van Mylord North, gebied ik het u.’
Zoodra de Engelschen zich hoorden toespreken in hunne eigene taal, keerden zij zich af van hunne vijanden om naar den spreker om te zien, en zoo haast zij den man herkenden, die de vriend was hunner natie en tegelijk de hoogste magistraat in de stad, wisten zij hunne zaak in zóó goede handen, dat zij niet aarzelden, die aan hem over te laten; dus gehoorzaamden zij terstond, als onder den invloed eener machtige bezwering. De scholieren, zelfs zij, die de vermaning tot rust niet verstaan hadden, bleven stilstaan van verwondering over die plotselinge wapenschorsing; in het eerste oogenblik schenen zij besluiteloos
| |
| |
wat te doen, het voorbeeld van partij volgen of van de gelegenheid gebruik maken tot een aanval, die eene beslissende zegepraal konde worden; maar Prouninck riep hen nu toe in het Hollandsch:
‘De koerden en daggen opgestoken, mijne meesters! of bij mijne trouw, dit zal u voor rebellie worden aangerekend.’
De jongelieden, die den Burgemeester herkenden, begrepen dat zij hunne zaak, ware die goed of niet, slechts verergeren konden, door geen gehoor te leenen aan zijne stem, en bij de overtuiging, dat zij met een magistraat te doen hadden, die geen tweemaal waarschuwde, lieten ook zij hun wapen zinken en plaatsten zich tegenover hunne vijanden en bleven die strak en uittartend aanzien, als om nu door blikken te bewerken, wat ze eerst door een scherper middel hadden willen uitvoeren. De schutters zouden zeker nog eene afzonderlijke aanmaning tot vrede hebben noodig gehad; maar, daar hun nu geen voorwerp overbleef om den strijd tegen te richten, namen ook zij uit nooddwang deel in den wapenstilstand. De Engelschman in den hoek, die alleen à corps défendant scheen gestreden te hebben, zag zich niet zoo haast van den bedreigden aanval der scholieren ontzet, of hij staakte de vijandelijkheden; hij liet de armen slap nederhangen, als iemand, die van uitputting en vermoeienis neerzinkt, en nam zijne rust, doch zonder zich nog bloot te geven, door zijne verschansing te verlaten.
‘En nu, om wat oorzaak twist gij, en wie heeft hier schuld?’ vroeg Prouninck, zich met kalme en gebiedende houding in het midden stellende van al die toornige en verhitte menschen.
‘De Engelschen hebben al de schuld!’ riepen de scholieren. Daar de vraag in 't Hollandsch was gedaan, antwoordden dezen niet, doch de schutters riepen het uit voor hen:
| |
| |
‘Neen! neen! al de schuld ligt bij de scholieren!’
‘Als gij allen tegelijk schreeuwt, valt mij het schiften van gelijk of ongelijk te zwaar; laat één van u zeggen, bij wat occasie de twist ontsprank, sprak Prouninck nu, en herhaalde dat woord in 't Engelsch.
Daar zwegen plotseling allen.
Geen hunner wist, waarom zij gevochten hadden! De scholieren hadden een paar hunner makkers handgemeen gevonden met de Engelschen; 't was van eerlijke kameraadschap, hen bij te staan, en de schutters hadden de Engelschen ondersteund tegen de scholieren. Meer wisten zij er niet van te zeggen. Verkeerd begrepen nationaliteit, en sympathie of antipathie, op ongepaste oogenblikken geuit, was wellicht de eenige oorzaak van dezen twist als van menigen anderen, die van ergere gevolgen was, te dien tijde; hoe het zij, Prouninck, die niet van de lankmoedigsten was, begon zijn ongeduld te toonen door het flikkeren van zijn oog en het fronsen zijner zware wenkbrauwen, en eischte antwoord.
Met den besten wil van de wereld kon niemand van de omringenden het geven; maar eindelijk schoot de Engelschman uit zijne sterkte te voorschijn, en riep uit, dat hij het wel zeggen zoude, want dat hij de beleedigde was, of liever, dat het zijne Koningin gold en den Graaf en de heele Engelsche natie. Dat was geene kleinigheid; ook stelde zich Prouninck met geduld en met aandacht tot luisteren.
Maar nauwelijks was de man een weinig met zijn verslag gevorderd, of sommigen der scholieren begonnen uit te barsten van lachen; een paar onder hen vatten den afgebroken draad van 't verhaal op en lichtten dat toe op hunne wijze, waarop de schutters een gelijk blijk van vroolijkheid gaven, en op het punt
| |
| |
schenen, af te trekken, zoo de tegenwoordigheid van den eersten Magistraat hen niet had teruggehouden.
Het gezicht van Jan Cornelisz. integendeel verduisterde, maar de Engelsche soldaten zagen elkander aan, ook lachend en als beschaamd over hunne verwoedheid; en de Burgemeester zelf schudde wel het hoofd, maar toch met blijkbare moeite om zijn magistraten-ernst te bewaren. Eindelijk zeide hij:
‘Ei, zie doch! door zulke zottelijke kwestiën komt de stad in dissensiën en oproer, worden burgers en bondgenooten tegens elkander in 't harnas gejaagd en gebracht elkander te haten, en wat het ergste is, des Graven van Leycester's naam daarin op onbetamelijke wijze gemengd tot verkleining der achting, die de Engelsche natie onder ons moest genieten. Komt, mannen! ik zie ditmaal niet, dat één van u zóó onschuldig of zóó weerloos zich toonde, dat de gerechtigheid zich uwe zaak moet aantrekken. Daar nadert vast de hulpe en versterking, die Mylord North hier heenzendt. Ik hoor den trom roeren. Gaat stillekens uitéén, vóórdat dit rot nadert. Gij hebt satisfactie genomen en gegeven, meer dan genoeg was voor zulk eene kleine oorzaak. Met wat kwetsuren en builen komt gij er af. Jongelieden! drijft niet meer den spot met het Engelsch nationaal gevoel, dat zeer prikkelbaar is. Heeren Engelschen! gedenkt, dat gij hier vrienden en bondgenooten zijt en geene vijanden; en vergeet niet, dat de Hollandsche natie voor eigen haard leeft, om woeste aanvallen te verhalen op wie ze pleegt. Gij, master hier!’ sprak hij tot den genteleman. ‘Keer over deze zaak eens bij meester Cornelisz. terug op een anderen tijd; ik zal dan daar zijn, en zoeken 't met hem op een goed accoord te brengen. En, meester Cornelisz.! neem een goeden raad aan van mij.’ En de Burgemeester fluisterde dezen lachende iets in.
| |
| |
Daarop ging hij, en al de anderen volgden zijn voorbeeld; de rust was hersteld.
Droevig overzag Jan Cornelisz. de wanorde in zijn winkel, en zuchtende sprak hij bij zich zelven:
‘De raad was treffelijk, meester! alleen het navolgen er van heeft zonderling groote zwarigheid in.’
.......................
Wij weten wel niet zoo goed als Prouninck de oorzaak van 't geschil; maar, daar wij niet als hij geroepen zijn, er recht in te spreken, zal het ons genoeg zijn te raden: dat een paar studenten een Engelsch heer, onder schijn van hem bij den boek-verkooper te recht te helpen, door verkeerde vertolking der wederzijdsche vragen en antwoorden, met wat onedelmoedige schalkheid, in verwarring hadden gebracht; dat hij ten laatste hunne list had geraden, en boos geworden over de misleiding, in plaats van haar als eene onbedachtheid te vergeven, als eene misdaad wilde wreken; dat hij, naar de gewoonte van zijn volk, terstond zelf had willen doen door het vuistrecht. De studenten zich aangevallen ziende, hadden zich moeten verweren, en voor wederzijdsche partijen waren er ongelukkig hulpbenden komen opdagen, die den strijd hadden verhit, zonder de oorzaak er van te kennen. Hetgeen meer onze zaak is, de gevolgen er van te weten, zal ons gelukken, als wij nog eene wijle aan het huis van Cornelisz. blijven vertoeven. Met behulp zijner bedienden, die hij vroeger niet tot bijstand had durven roepen, uit vreeze van de verwarring te vermeerderen, was, zoover zij herstelbaar was, na verloop van een paar uren, de wanorde in zijn huis hersteld; maar de sombere wolk zijner ontstemming was niet zoo spoedig voorbijgedreven, te oordeelen althans naar den toon en de wijze, waarop hij de onrustige en belangstellende vragen beantwoordde
| |
| |
van twee vrouwen, die pas waren binnengekomen, en wie hij naar de huiskamer was gevolgd.
Zonder twijfel waren het zijne vrouw en dochter; althans het sans gêne, waarmede hij het eerst plaats nam, dicht bij den haard, duidde op eenige nauwe betrekking of langdurige bekendschap, en de wijze, waarop zij beiden hare vliegers en huiken aflegden, bewees, dat ook zij thuis waren.
‘Maar zeg dan doch, Jan!’ zeide de oudere vrouw. ‘Wat verwekt u tot deze vertwijfelde gemelijkheid? U, dien ik zoo menigmaal om rustige gelijkmoedigheid heb geprezen en benijd. Door de buurschap met de school gebeurt het wel meer, dat de scholieren ten onzent den boel zoo wat in 't honderd gooien en ik heb er je nooit dus om zien pruilen.’
‘Als je niet met je bijstere vromigheid naar de wekelijksche oefening waart geweest met dit kind, zoudt ge dus simpele woorden niet spreken, en je eigen oogen hadden den deerlijken jammer aanschouwd, die mij overkomen is.’
‘Wel, Cornelisz.! schimp nu niet op mijne vromigheid, die gij voormaals altijd hebt geroemd en aangevuurd; en dank veeleer, dat wij niet dáár waren; twisterijen en vechterijen te aanschouwen is, voor Christen vrouwen en dochters, nooit profijtelijk te achten.’
‘Neen, maar dan hadt gij dit niet voor eene lichte zake geacht, en gemerkt, dat de kwaal elders lag dan in een scholieren twist. Ik zeg u ten zesden male, dat er Engelschen in gemengd waren.’
‘Is dat zoo'n wonder geval? Zeg mij veeleer, waar te dezer dagen geene Engelschen in gemoeid worden; die natie slingert zich in en om de onze en het onze, dat we er schier zelf geen uitweg of scheiding meer in kennen.’
‘Certeyn! en 't ware wenschelijk, dat ze zoo gansch verbroederd waren, dat werkelijk niemand van scheiding of onderscheid
| |
| |
wist, en om te beginnen, moesten al de Neerduitschers de Engelsche taal leeren....’
‘Ei, verg dan liever van de vreemden, dat zij zich de onze eigen maken.
‘Dat is voor hen ondoenlijk, en wij zijn er de naasten voor.’
‘Ja, als wij bij hen kwamen, gelijk zij bij ons! Luiden, die hier dit land overzwemmen en bijkans opeten.’
‘Dat ze hier zijn, is te onzer bate.’
‘Als baten maar niet op schaden eindt. Men roept groot van bloesem, maar vrucht is er nog niet veel gezien.’
‘Dat is niet hun te wijten, maar aan de tegenkanting en kwade manieren van die van Holland; doch dat zijn landszaken, daar gij, vrouwen, u niet mede hebt te moeien. Ook doet het er niets toe; ik kom alléén daarop, dat ik iemand in mijn huis hebben wil, die 't Engelsch kent, om hierna zulke verwarring te voorkomen.’
‘Meent gij dan, dat de Engelschen zich van 't vechten gemijd zouden hebben, als zij hunne taal uit uw mond hadden gehoord? Eilieve! geef die inbeelding op! Ze vechten wel onder den ander, dat het eene ergernis is om aan te zien, op straten, in taveernen en tot in de voorkamers der heeren en Prinsen, die ze dienen, tot op de kerkhoven, tot op....’
‘'t Is al wel! en die overvloed van woorden keert mijn wil niet af. Ik acht het noodzakelijk, dat een van ons Engelsch leere, en 't zal geschieden.’
‘Nu dan, mits ik het niet zij, ga uw gang; ge zijt toch reeds meer dan half Engelsch naar het harte.’
‘Ik! op mijn leeftijd! dat zou wel groot gevolg hebben; met vijf kruiskens op den rug, kan men geen goed scholier meer zijn.’
‘Ik heb ze nog niet, maar ben toch te oud voor de studie;
| |
| |
't geeft ook geen pas voor eene vrouw, die met haar huiswerk als anderszins wel de handen vol heeft.’
‘U zou ik het ook niet opleggen, Klare! maar 't is op Deliana dat ik denke! Deliana zal Engelsch leeren.’
‘Wat! het kind! ons lief zoetzedig meiske! zoudt ge dat willens en met voordracht in zóó groote last en moeite brengen? Dat zal nooit zijn, zoolang ik leve en het weren kan.’
‘Dat zal zekerlijk zijn, zoo waarlijk het mij nut en noodig dunkt en ik macht houde over 't kind. Meent ge bijgeval, dat ze daarvoor niet abel zou zijn?’
‘Daar twijfelt niemand aan, en 't is wel te vreezen, dat ze al heel gauw het gelispel en gerammel van die holle Jodentaal zal weten na te bauwen. Oft het harer ziele zaligheid baten zal, dat weet de Heere!’
‘Ei, vrouw! wat spreekt ge daar hooge woorden toe! 't Is immers eene middelbare zake....’
‘Eene middelbare zake! dat een meiske dus vervreemd moet worden van huis en naaldenwerk, en zich begeven zal tot studeeren, als ware ze klerk oft scholier? 't Is wel al genoeg, dat ze lezen en schrijven kan als een schoolmeester, daar ze vrij al te veel partij van trekt, bij de menigte schrifturen en boekskens, die hier te allen tijde voor de hand liggen, daarvan men niet weet of ze nut stichten in een jonk hart, of wel jeugdige zinnen van deugdelijken ernst afkeerig maken.’
‘Al genoeg, Klare! en te veel. Wijsheid en wetenschap in te planten in eene jeugdige ziel, zij het zelfs die eener vrouw, kan nooit schaden; het meiske is een vroom kind, dat dit alles bij zich weglegt als een kostelijken schat, en het al met stille zedigheid omdraagt. En daartoe, zoo niet ik boekenkennis en leeskonst voorstond, wie ter wereld zou het doen? Doch dit alles
| |
| |
komt hier niet bij te pas. De kennis eener vreemde tale, enkel om die te spreken en te verstaan, - want veel Engelsche boekskens worden hier te lande wel niet gevonden -, die kennis kan niet schaden, maar hoeden voor menig bedrog en 't groot perikel, van zich met de vreemden kwalijk te verstaan. Ik althans heb dat noodig in mijn beroep. Zoon of schoonzoon heb ik niet; noch zal ik hebben, die mij daarin opvolgt.’
‘'t Is wel jammer, dat Werner....’
Jan Cornelisz. glimlachte.
‘Ja, dat zou de rechte zijn bij deze occasie! En daartoe, ik zou geen bediende dus volkomenlijk in mijne zaken gemoeid willen hebben, zonderling niet met de Engelsche heeren.... Korts, ik wil dat het kind Engelsch zal leeren verstaan, en ik wachte van u, dat gij mij het hoofd niet langer zult warm maken door tegenspraak. De groote vraag blijft maar, hoe vinden wij een geschikten leermeester? Want de meeste Engelschen, in deze landen overgekomen, zijn beambten des Graven of der andere groote heeren van hunne natie, oft wel hier of elders geplaatst als ambtenaren of dienaren van den Staat, zulks ze noch ledigen tijd, noch behoefte hebben, om zich met zóó schamele bezigheid af te geven; en de overigen krijgsluiden, te rouw om tot de conversatie eener juffer toe te laten, en de meesten daarenboven niet al te best in lees- en schrijfkonst bedreven, veel min bekwaam die anderen te onderwijzen.’
‘Recht een hoop schooiers, landloopers en fortuinzoekers,’ viel de vrouw in, ‘wier kraag stijver staat dan hunne beurs; wier zakken groot zijn, als hunne handen; wier zeden zoo winderig zijn als hunne opgepofte wambuizen, en zoo wuft als de strikken en rozen van hun hoed. Onder dezen mag zich licht een verloopen schoolmeester vinden, of een hongerig poëet, die voor
| |
| |
groot Neerduitsch geld, wat uitheemsche woordekens leert prevelen aan 't zoete kind; maar het zou toch wat al te simpel wezen, onze arme duive een zulken havik ter prooi te geven.’
‘Nu, vrouw! gij weet wel, dat ik er de man niet voor ben om zulke zottelijke onbedachtheid te plegen. Dit zoek ik, en daar zin ik het meest op, een rijp, bedachtzaam, stil en weiwaardig persoon uit de Engelsche natie, voor diens bescheiden zeden en goeden wandel een degelijk man mij kan borg staan. En als ik dien zal gevonden hebben, dan weet ik een leermeester voor het dochterke.’
‘Een zulk persoon is gevonden en dien zal ik u aanbrengen,’ sprak nu een man, die was binnengekomen, en die terstond naar meester Cornelisz. toeging en hem de hand bood, die echter door dezen met wat aarzeling werd aangenomen, als vreesde hij, dat hij te overhaast eenige verbintenis zou toestaan.
‘Ei, meester Christoffel! gij komt zoo met de deur in 't huis vallen; gij weet nog niet eenmaal waarvan tusschen ons sprake is.’
‘Ik weet het. En tot bewijs strekt, dat ik den man, die u dienen kan, bij de hand heb, bij de hand....’
‘Bij de hand?’ vroeg Cornelisz. glimlachend, ‘dat beteekent zeker onderhanden....’
‘Ten deele, maar niet om zucht of zeer. Hij vaart zeer wel. Ik meen alleenlijk, dat hij verschijnen zal tot het doel dat gij meent, op uw en mijn begeeren. Van veel woorden houd ik niet, zonderling niet tot aanprijzing van anderen. De vraag is dus, of gij mij genoeg betrouwt om het met mijn borgtocht voor lief te nemen?’
‘U niet betrouwen! den man, die alle dagen mijn hoofd in zijne hand heeft?’ sprak Cornelisz, lachend; maar hij scheen toch niet gansch voldaan, zeker omdat hij meester Christoffel zoo weinig op de hoogte daoht van zijne eischen.
| |
| |
‘'t Is dus een Engelschman, die zijne moedertaal....’
‘Niet alleen spreekt, maar duidelijk en bekwaam zal weten te onderwijzen aan al die gij wilt, 't zij een kind of een grijsaard.’
Het gelaat van den boekverkooper verhelderde zich.
‘En nog Françoijsch, Spaansch, Schotsch en Italiaansch daartoe, als ge 't verlangen mocht,’ vervolgde Christoffel.
‘Neen, 't is met ééne tale al wel genoeg,’ hernam Cornelisz., naar zijne vrouw ziende, wier kleur wisselde van bleek geel tot blauw paars van spijt en onrust. ‘Schoou 't Italiaansch te dezen dage eene tale is, die wel in achting gehouden wordt, en veel in gebruik is, in de conversatie bij Mylord van Leycester en die van zijne hofhouding....’
‘Daarmede heeft ons kind niet van doen!’ riep nu vrouwe Cornelisz.
‘Wees rustig, vrouw! daar denkt ook niemand op,’ viel Cornelisz. in. ‘En de manieren van dien man? heusch? bescheiden?’
‘Hoffelijk, fijn, echt gentlemanlike, als de Engelschen zeggen.’
‘Toch niet al te hoofsch? 't Is een simpel kind, dat hij onderrichten moet.’
‘Eenvoudig en bescheiden, als zijne kleedij nederig is.’
‘Goed, dus geen zottelijke zwier of prachenden opschik?’
‘Dat kunt ge denken; een schamele sinjeur, die bereid is voor geld zijne taal over te doen!’
‘Zijn leeftijd?’
‘Dien kan ik op een jaar of wat niet zeggen, maar zijne haren zijn bereids aan 't grijzen. Zijn uiterlijk is niet kwalijk, maar zijn wezen staat wat norsch.’
‘Dat is niet met al, hij wordt allerminst geroepen tot vroolijk-moedigheid of jok.’
| |
| |
‘Hoe leeft hij? Hij onthoudt zich toch van stootende ondeugden....?’
Ik heb mij voor hem borg gesteld,’ viel Christoffel in, ongeduldig trappend.
‘Nog dit ééne, de religie?’
‘Daaraf heb ik hem zelf geen bericht gevraagd.’
‘'t Is waar ook! gij waart voormaals bij die van de St. Jakobs Kerke, die daar zoo nauw niet op zien; maar zoo kon hij wel Roomsch wezen.’
‘En onze arme Deliana Paapsche stellingen inprenten tegelijk met uitheemsche brabbeltaal!’
‘Zijt gerust, vrouw Cornelisz.! alle Engelschen die hier heenkomen, zijn immers beschermers der ware religie, als we ondervonden hebben,’ sprak Christoffel een weinig sarcastisch.
‘Buiten twijfel! ware 't een Schot, men zou mistrouwen kunnen voeden; daar loopen, zegt men, nog Papisten en Heidenen onder,’ hernam meester Cornelisz.
‘Certeyn! een Schot diende niet vertrouwd,’ hervatte Christoffel met denzelfden spotachtigen trekken; ‘maar lieve deugd, vrienden! gij vraagt en vorscht, als betrof het een aanstaande voor 't meiske, en niet een meester voor korte maanden, dien ge na gebruik wegzendt; om 't al te zeggen, 't is een arme sukkel, die in de hoop van een ambtje, een der Engelsche heeren hierheen gevolgd is, en nu, daar de zaken voor de Engelschen hier niet zoo breed staan als ze gewacht en gewenscht hadden, inmiddels zijne zwakke beurs hier heeft uitgeteerd, en die, wetende dat men al zoo weinig van de hope kan leven als van den wind, nu zijn brood zoekt te maken van 't geen hij in 't hoofd heeft, totdat de Graaf keert, of zoo dat niet ware, eene somme wenscht bijéén te krijgen tot reisgeld naar de overzijde.
| |
| |
Uit barmhartigheid heb ik hem in huis genomen, totdat hem 't een of 't ander gelukt mag zijn; ziedaar nu het al; zal ik hem zenden of niet?’
‘Hadt gij dat maar gezegd, dat hij bij u aan huis verkeerde,’ riep Cornelisz. voldaan, ‘dan had ik u zooveel niet eenmaal afgevraagd. Zeker zenden! ik zal zelf wel met hem prijs maken. Ge weet, jegens behoeftige luiden ben ik niet karig.’
‘En hij zal met alles tevreden zijn, dus top, sla toe, vriend! ik breng hem nog van avond.’
Vrouw Cornelisz. die anders, zooals wij gezien hebben, nogal moed had haar gevoelen te zeggen, al liep dat in tegen den wil en de bedoeling van haar heer gemaal, was echter te veel bescheidene Hollandsche huisvrouw, om in tegenwoordigheid van een derde zich onbescheiden tegen diens uitspraak te verzetten of uit te laten. Een paar malen slechts had zij zich bij dit gesprek vergeten, en dan nog altijd op hoofdpunten, doch nu meende zij nog een woordje te moeten zeggen.
‘Ei lieve, Jan!’ riep ze, ‘vóór ge nog dus voor vast toeslaat, ware 't niet oorbaar, het gevoelen en 't welnemen van het kind zelve te hooren, of ze zich daar bekwaam toe acht en genegen toe vindt?’
‘Zoo wil ik! en zie, de kleine komt ons daarin schoon te hulpe, want ik hoor haar zoet stemmetje, terwijl ze door de gang trippelt.’
En Cornelisz. stootte haastig de deur open en riep:
‘Deliana!’
Deliana, een lief levendig kind, dat zeker nog geen tweemaal acht lentes beleefd had, en waarvan wij later meer, en heel veel zullen zeggen, sprong binnen.
‘Deliana! acht gij het u nut en noodig, om van een vreemden overlander uitheemsche taal te leeren?’ vroeg de moeder.
| |
| |
Het meisjes zag haar strak en ernstig aan en zweeg.
‘Die vraag is Jezuïetisch, vrouw!’ sprak Christoffel. ‘Lieve juffer! om u heer vader dienst te doen, en u zelve te lateren tijd recreatie en gemak te bezorgen, zoudt gij daarvoor u niet wat moeite getroosten?’
Deliana lachte schalk tegen hem en zeide:
‘Gij wilt uw vriend geplaatst hebben, ik zou mijn vader zelf daarin hooren willen.’
‘Die bidt u, dat gij u een weinig hoofdbrekens en moeite getroost om hem van eene groote zorge te ontslaan, en....’
‘Ik zal de Engelsche taal leeren, beste vader! en wel schielijk kennen,’ viel het aardige kind hem in de rede, terwijl zij hare beide armen om zijn hals sloeg; is 't mij niet overgenoeg, dat gij het wenscht?’
‘O! de ondeugende, zij heeft geluisterd!’ riep meester Christoffel.
‘In den winkel, evenals gij, brave heer!’ hernam de kleine gevat.
Nu wist meester Cornelisz. ook, hoe Christoffel al vooruit van zijne behoeften was onderricht.
‘Ik ben zeker, dat gij daar bezig waart Werner te plagen, om nieuwe boekskens voor u uit te zoeken.’
‘Och, moeder! ik heb niet noodig Werner te plagen, als mij iets gelust; aan mijne oogen ziet hij wat ik begeer.’
‘Niet vreemd! met die oogen, daaruit eene zoete mengeling spreekt van goedheid en vernuft, zegt en vraagt ge alles wat gij wilt,’ sprak Christoffel vleiend.
‘Ei neen, meester! want dan hadt gij er nu uit begrepen, dat ik den naam begeerde te weten van mijn aanstaanden leermeester.
| |
| |
‘Gewisselijk ja, den naam, dien weten wij nog niet!’ riepen toen de beide echtgenooten tegelijk. ‘Zeg ons dien, meester Christoffel!’
Daar kon wel geene vraag worden uitgedacht waarop meester Christoffel minder was voorbereid, hoe natuurlijk die ook was, dan juist die naar den naam van den persoon, voor wien hij zich borg had gesteld. Ook stond hij een oogenblik verbijsterd en verlegen; maar op eens zeide hij stoutweg:
‘De man heet Fabian, maar dat klinkt wel simpel en nauw had ik moed....’
‘Wij zijn er geene luiden voor om iemands geringheid te verachten,’ zeide vrouw Cornelisz.; ‘maar het kind denkt toch op alles.’
‘Het kind is een engel,’ stemde Jan Cornelisz. in, met een glimp van genoegen en trots.
‘En toch bij zulke engeltjes groeit Satan mee op van binnen, naarmate ze in uiterlijken wasdom toenemen,’ zei meester Christoffel, nog knorrig over hare gevatheid;’ doch eilieve, meester Jan! ik ben hier om u over ietwes te onderhouden wat mijne zaken raakt; ik heb een zeker geschrift belangende mijne konst, dat ik wilde geprent zien.’
‘Als 't zaken betreft,’ sprak Cornelisz., ‘dan ga even met mij mijn kantoor binnen.’
‘Ik houd toch niet van meester Christoffel!’ zei Deliana toen zij met hare moeder alleen was.
‘Noch ik, en vooral niet om 't geen hij ons nu gebrouwen heeft. Een Utrechtsch meiske, eene Neerduitsche burgerdochter de tale leeren van vreemden, die licht zoo haast uit het land trekken als ze er in gekomen zijn, en werwaarts God haar behoeden mag een keer te doen! En dat noemt uw vader
| |
| |
meegaan met het getij, en door de behoefte der tijden aangegeven.
Het meisje vleide zich zachtkens aan haar schoot.
‘Och, moeder! stel u tevreden, ik zal er geen lood vlas minder om spinnen.’ En opnieuw het wijsje hervattend waarmee zij was binnengekomen, zette zij haar spinnewiel dicht bij het raam en begon lustig haar arbeid.
‘Vrouw Cornelisz. zag minzaam op haar.
‘Ach! aan 't kind hapers het niet,’ sprak ze binnensmonds; ‘maar meester Cornelisz. is altijd vol inbeelding.’
Misschien had die huismoeder gelijk, dat noch voor haar kind, noch voor haar huis, die oefeningen nuttig en gewenscht waren; ook wellicht daarin, dat haar gemaal wenschen en hersenschimmen kweekte, die boven zijn stand gingen: maar waarheid was het toch, dat in dien tijd de kennis der Engelsche taal, bij de onvermijdelijke aanraking met de vreemdelingen, in handel en omgang, meer en meer eene behoefte werd, die zich openbaarde, door allerlei botsingen, nu eens van ernstigen, dan weer van lachwekkenden aard. Naar de plaatsen en personen, waar ze voorvielen, strekten ze tot verergering van den tegen zin, dien het onder Hollanders opwekte, vreemdelingen als broeders en bondgenooten, somwijlen als meesters te erkennen of de noodwendigheid eener snelle en meer innige verbintenis te doen inzien; maar zeker is het, dat onder grooten en burgers het onvermijdbare der taalkennis dagelijks op iedere wijze, en door allerlei soort van lessen gepredikt werd. Vooral onder de laatsten, die daarbij het hulpmiddel van andere vreemde talen misten, en in hun handel en hun verkeer met de vreemdelingen, zich ieder oogenblik belemmerd zagen; ook werd er wellicht nooit voor meer overtuigde ooren gepredikt, dan door Prouninck, na het voorval bij meester Cornelisz. Buiten de deur getreden, wendde
| |
| |
de Burgemeester zich tot dat deel der burgers, die nog uit nieuwsgierigheid naar de uitkomst van het voorval waren blijven staan, doch in schijn samen sprekende in kleine groepjes, en die uit vrees van op de daad betrapt te worden, wilden uitééngaan.
‘Ei, vertoeft nu nog wat, kinderen!’ riep hij hun toe, en toen zij luisterden: ‘Poorters van Utrecht en gij overigen, die binnen deze goede stad uwe nering doet, of uw handel drijft, zoo velen Stichters en Neerduitschen ge hier zijt, deze gansche onmoeite is weer ontstaan uit diezelfde bron, daar zoo ontallijke moeite en verwarringen uit voortgekomen zijn, sinds de komst van Zijne Doorluchtigheid van Leycester en zijne heeren te herwaart, over misverstand bij gebrek van kennis der Engelsche tale. Waar de Françoijsen en Walen persoonlijk verkeeren, kan elk hunne tale spreken, gelijk dit geschiedt tot Antwerpen en elders. Waartoe is dit? Om den koopman te trekken en elkeen te grieven. Maar waarheid gezeid, de Fransche leliekens zijn meestel de leuze. Eilieven! beproeft eens, oft de rozen niet beter rieken. Waar de Koninginne van Engeland zoo menigen vromen held tot u herwaarts overzendt als ze doet, zoudt gij dier tale niet willen leeren? Wat ongemak daardoor geleden wordt, vernemen zij best die 't dagelijks gebeurt. Gedenkt uw handel, zijt ge niet meest allen in 't koopslaan verlegen? Ontken het niet, zeggende, dat gaat onzen handel niet aan, want ze komen allen, als zelf een Graaf, zeer kostelijk gekleed, en ook tiendubbel voorzien! Ei, wacht toch, wie spreekt er van scheiden bij 't ontbijt? Zijde en fluweel, zelfs laken en leer, zijn van geen ijzer noch staal: gaat kloek ter school, ge zult van den rozelaar plukken. Elk koopt gaarne, daar hij zelf kan spreken en verstaan. Al 't geen gij doet, moet dat niet door een derde geschieden? Waar zijn ze altijd? Zijt gij te oud, uwe
| |
| |
kinderen dan. Heb ik u nu, mijne goede vrienden! niet onbehoorlijk vermaand noch u heftiglijk aangeport tot deze zake, wilt dan nu ook bekwamelijk volgen. 't Staat aan u; den vrijen wil zal ik u laten; alleen den goed-, niet den kwaadwilligen hiertoe opwekken. Gunt het u God, en hiermede Hem bevolen.’
Tot dusver Prouninek; en wij kunnen hem niet geheel ongelijk geven, zoomin als zijne toehoorders het deden, die zelfs, waar ze geene sympathie gevoelden voor de vreemdelingen, toch de noodzakelijkheid begrepen, om te verstaan wat ze te zeggen hadden; maar zij kon gevaarlijk worden, die zucht om zich van de taal der vreemden te bedienen, zoo zij algemeen werd, zoo zij tot vaste gewoonte rijpte; en zoo de verhouding tusschen de beide natiën dezelfde bleef, kon die inéénvlechting der taal eindelijk vermenging van de beide volkeren daarstellen; hoewel het ook mogelijk is, dat zij, als twee negatieve polen, altijd vreemd aan elkaar waren gebleven, zooals met de Spanjaarden het geval was geweest. De Spaansche kleederdracht mocht onder de Hollanders algemeen zijn aangenomen, de groote heeren mochten hun wijn drinken, hunne taal spreken, soms iets van hunne zeden aannemen, met hun aard verbroederden zich de burgers nooit. Maar wij gaan den Engelschen taalmeester opzoeken, om spoedig te weten, wat hij van zijne leerlinge zal maken.
|
|